Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenrubriek (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenrubriek (2)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij vervolgen nu het artikel „de kinderdoop", naar aanleiding van de vraag van N. te Z. om een bijbels bewijs voor de kinderdoop

De Pinkstergemeenten, en trouwens alle verwerpers van de kinderdoop, komen altijd weer aandragen met de bekende tekst uit Markus 16 : 16, waar Jezus zegt: „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden". Zij konkluderen uit deze tekst, dat er eerst geloofd moet zijn, voordat de doop bediend mag worden. En daarom menen zij dan ook, dat kleine kinderen niet gedoopt mogen worden, omdat zij nog niet kunnen geloven. Men ziet dan echter over het hoofd, dat deze woorden uit Markus 16 in verband staan met het zendingsbevel, dat de Heere Jezus hier Zijn discipelen geeft.
Christus spreekt hier over de zending. En als nu een zendeling bij de heidenen komt, dan gaat hij maar niet gelijk dopen, neen, dan gaat hij eerst het Evangelie verkondigen. En pas als de heidenen de boodschap van het Evangelie aannemen, als zij geloven, dan worden zij gedoopt. Dan geldt dus: „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden".
Christus spreekt hier dus in het geheel niet over de bestaande gemeente, waarin de kinderen gedoopt worden uit kracht van het verbond, waarin zij zowel begrepen zijn als de volwassenen, maar over de zendingsarbeid.
Bovendien weten we uit andere gedeelten van het Nieuwe Testament, dat wanneer iemand tot geloof mocht komen door de zendigsarbeid van de apostelen, dan niet alleen hij zelf gedoopt werd, maar tegelijk heel zijn huisgezin.
We noemen hier Cornelius en zijn huis, de stokbewaarder en zijn gezin, Lydia en haar huis en het huisgezin van Stefanus.
Tenslotte willen wij tegenover de bestrijders van de kinderdoop wijzen op wat Pauius schrijft in Colossenzen 2 : 11 en 12a: „In Welke gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in de doop".
Wat bedoelt Pauius hier? Wel, in de gemeente van Colosse waren zowel christenen uit de heidenen als christenen uit de Joden. En nu voelden de Joden-christenen zich wat verheven boven de heiden-christenen, omdat zij in hun jeugd het teken van de besnijdenis ontvangen hadden. In hun oog misten de heidenchristenen toch wel iets, want die waren nooit besneden. Het gevaar was aanwezig, dat hierdoor die heiden-christenen zich op den duur minder zouden gaan voelen dan de Joodse christenen, die wel besneden waren. Pauius gaat nu aantonen, dat daarvoor helemaal geen reden is. Hij zegt: De Joden-christenen zijn besneden. Goed. Maar ook gij heiden-christenen zijt besneden. „In Welke (dat is: Christus) gij ook besneden zijt". Immers wat was de betekenis van de besnijdenis? Bij de besnijdenis werd er iets uit het lichaam weggesneden. Daarmee werd afgebeeld en verzegeld, dat God zo uit genade de zonde als het ware wegsnijdt en wegneemt. Daarom wordt hier ook gesproken van „het vlees". Dat woord staat bij Pauius altijd heel duidelijk in verband met de zonde.
En nu waren de heiden-christenen wel niet letterlijk besneden zoals de Joden-christenen, maar de betekenis, de betekenende zaak van de besnijdenis, was ook in hun leven verheerlijkt.
Daarom schrijft Paulus: „In Welke gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus".
Die geestelijke besnijdenis, die de heidenchristenen hadden ontvangen en die door de uiterlijke besnijdenis werd afgebeeld, was immers geen werk van mensenhanden, maar was het werk van Christus. Hij had hen door Zijn Geest besneden. Pauius noemt het dan ook: „de besnijdenis van Christus". Christus heeft als het ware de zonde uit hun leven weggesneden.
En dan voegt Pauius er aan toe: „Zijnde met Hem begraven in de doop".
Pauius legt hier dus heel duidelijk verband tussen de besnijdenis en de doop. Hij zegt: heiden- christenen van Colosse, jullie zijn lichamelijk niet besneden, maar je hebt de betekenende zaak van de besnijdenis in je leven ontvangen door Gods genade, dus je hoeft je niet minder te voelen dan de Joodse christenen. Ja, gij zijt niet besneden en tóch zijt ge wel besneden, want ge zijt gedoopt. Zeker, Pauius zegt hier niet nadrukkelijk, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Maar omdat hij heel duidelijk hier zegt: „Gij zijt besneden, want gij zijt gedoopt", is het duidelijk, dat hij van de stelling uitgaat, dat de doop is gekomen in de plaats van de besnijdenis. Dat hij dit niet nadrukkelijk zegt, komt alleen, omdat het van zelf spreekt. Het is zó vanzelfsprekend, dat het onbloedige teken van de doop is in plaats van het bloedige teken van de besnijdenis, dat dit niet apart vermeld hoeft te worden.
Verder zouden we nog kunnen wijzen op Markus 10 : 13-16. U kent de geschiedenis. Als de Heere Jezus druk bezig is met Zijn onderwijs, komen er enkele moeders met het verzoek, of Hij hun kinderen wil aanraken. Dit verzoek hing samen met de gewoonte, die de leraren hadden om op de sabbat of op een feestdag hun leerlingen de handen op te leggen en daarbij een zegening uit te spreken. En zo begeerden ook deze moeders, dat Jezus hun kinderen de handen zou opleggen en zegenen. De discipelen houden echter deze moeders tegen, want zij menen, dat Jezus belangrijker werk te doen heeft dan zich met de kinderen te bemoeien. Maar dan lezen we: „Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods".
Deze woorden zijn allereerst een bestraffing voor de discipelen. De Heere Jezus gaat er immers op wijzen, dat wij juist als een kind moeten worden om het Koninkrijk der hemelen te kunnen binnen gaan. Maar het is niet zo, dat de Heere Jezus alleen de kinderen ten voorbeeld stelt voor de groten. Neen, Hij heeft ook de kinderen zelf op het oog. Dat blijkt heel duidelijk uit het feit, dat Hij ze de handen oplegt en zegent. Christus zegt hier heel duidelijk, dat kinderen mogen behoren tot het Koninkrijk Gods.
Calvijn schrijft van deze geschiedenis, dat Jezus niet alleen hén wil ontvangen, die, bewogen door verlangen en geloof, tot Hem naderen, maar óók hen, die niet op een leeftijd zijn om te weten, hoezeer zij de genade nodig hebben.
Na het voorafgaande beseft u, van hoeveel belang deze opmerking is voor de vraag, of ook kinderen gedoopt mogen worden. Luther brengt trouwens deze geschiedenis in rechtstreeks verband met de kinderdoop.
Guido de Brés, de opsteller van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, schrijft, dat Jezus zegt: „Laat de kinderkens tot Mij komen", omdat de kinderkens staan in dezelfde graad der zaligheid en des eeuwigen levens". Dat wil dus zeggen, Jezus wil ook hun de zaligheid en het eeuwige leven schenken. En daarom, zegt Guido de Brés, mogen ze gedoopt worden. De zaligheid en het eeuwige leven zijn immers de betekenis van de doop en die betekenis komt ook aan de kinderen toe. (art. 34 N.G.B.)
Wat voor reden of recht zouden wij dan hebben om de kinderen van de doop te weren?
Als slot van de Schriftgegevens willen we er nog op wijzen, dat we in Gods Woord herhaaldelijk lezen over hele gezinnen, die gedoopt werden. We lezen immers, dat Cornelius en zijn huis werd gedoopt, de stokbewaarder te Filippi met zijn huis, Lydia en haar huis en het gezin van Stefanus.
Nu werpt men ons van de zijde der Pinkstergemeenten gelijk voor de voeten, dat het helemaal niet vaststaat, dat er in die gezinnen ook kinderen zijn geweest.
En inderdaad staat dit er niet met zoveel woorden bij. Echter wordt met het woord „huis" het gezin bedoeld in de ruimste betekenis van het woord. „Huis", dat is man en vrouw, met de kinderen en met al het personeel. En het zou toch wel heel wonderlijk zijn, als bij al die gezinnen, die hier genoemd werden, nu juist geen kinderen zijn geweest. Daarom is het vrijwel met zekerheid te zeggen, dat hier ook kinderen zijn gedoopt.
Trouwens ook één der oudste kerkvaders, Origenes, deelt ons mede, dat de kinderdoop uit de apostolische eeuw afkomstig is en door de apostelen is bediend geweest. Tertullianus, ook een oude kerkvader, bestreed de kinderdoop. Hij schrijft: „Waarom snelt de onschuldige jeugd tot de vergeving der zonden?" In zijn bestrijding van de kinderdoop voert hij echter niet als wapen aan, het argument, dat de kinderdoop pas later is ingevoerd. Ware dit het geval geweest, dan had Tertullianus dat zeker aangevoerd, want dit was een sterk wapen in zijn strijd geweest. Uit het feit, dat hij hier echter over zwijgt, blijkt dat de kinderdoop niet pas later in gebruik is gekomen. De kerk, zelfs die in Afrika, was het dan ook niet met Tertullianus eens. Zij hield vast aan de kinderdoop. Later is trouwens Tertullianus zelf ook van zijn standpunt teruggekomen.
Uit het bovenstaande blijkt toch duidelijk het bijbels handelen in de kinderdoop. Laat het ons een wonder zijn dat de Heere reeds dan naar onze kinderen vraagt en openbaart wat bij Hem te verkrijgen is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 september 1985

De Saambinder | 8 Pagina's

Vragenrubriek (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 september 1985

De Saambinder | 8 Pagina's