Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leviticus 13:18-46

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leviticus 13:18-46

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

In vers 18 - 23 wordt beschreven het geval van een genezen zweer.
In vers 24 - 28 het geval van een brandwond.
In vers 29 - 37 de gevallen van baardschurft of hoofdzweren.
In vers 38, 39 onschuldige uitslag.
In vers 40 - 44 gevallen van kaalhoofdigheid.
45. Voorts zullen de klederen des melaatsen, in welken die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein.
46. Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn, onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.
Hier hebben we het voorschrift over het gedrag van elke melaatse. Dit voorschrift heeft een ceremonieel karakter en is evenals de hele ce-- remoniële Wet door Christus' komst en werk vervuld. Hij moet zijn kleren scheuren. Het scheuren van de kleren was een teken van rouw. De melaatse moest over zichzelf treuren als een levende dode. Dit was het teken van zijn staat van bederftn verdorvenheid, zichtbaar voor het oog van God en mensen. Eveneens het ontbloten van het hoofd en de bovenste lip bewimpelen waren tekenen van zware, rouw. Het hoofdhaar laten hangen en de baard bedekken, anders gezegd. Daarvan lezen we in 2 Sam. 19:4: David had bij het vernemen van de dood van zijn zoon Absalom zijn aange- zicht toegewonden, en in 2 Sam. 15 : 30 vluchtte David uit Jeruzalem, wenende en het hoofd was hem bewonden.
Sommige Joodse verklaarders zien in het bewimpelen van de lip (of lippen) met een linnen doek, de bedoeling te voorkomen dat de melaatse iemand met de adem van zijn mond zou deren. In de buurt van mensen komend moet hij roepen: „Onrein! Onrein!", zodat ieder zich van hem verwijdert. Een verklaarder tekent de melaatse als volgt: „Het doodsbleke en ijzingwekkende gezicht; de bedekking waarboven de ingezonken en holle ogen uitkwamen; de afzichtelijke gestalte in kleren gehuld om de stinkende wonden en etterzweren voor het oog te verbergen. Dit alles tekende iemand die reeds niet meer onder de levenden werd geteld, toevend aan de poorten des doods, vurig verlangend daarin te gaan."
Zulk een onreine moest alleen wonen, buiten de legerplaats. Dit ziet op de legerplaats van de Israëlieten in de woestijn. Hij zit of loopt daar als iemand die overlang dood is. Zo werd Mirjam buiten de legerplaats gebracht, omdat ze melaats was. Iedereen was als verbergende zijn aangezicht voor hem. Dit alleen wonen wordt ons ook getekend in Uzzia, de koning die met melaatsheid werd gestraft. Toen het volk van Israël woonde in Kanaan, woonde deze in een afgezonderd huis, „want hij was van het huis des HEEREN afgesneden". Kron. 26 : 21.
Hier is het beeld van de zondaar, in deze wereld, verdoemelijk voor God, dood in zonden en misdaden. Gescheiden van God en Zijn gemeenschap, door eigen schuld, dat is de zonde.
Hierin is getekend de doodsstaat van elk mens, dat is de geestelijke dood. Wat zal dan de eeuwige dood zijn?
Smart, verdriet, rouw, pijn, vrees, benauwdheid, verschrikking, zijn slechts een schaduw van de tweede dood. Wanneer de schaduw voorbij zal zijn, dan zal de zondaar voor eeuwig gescheiden zijn van de gezaligden en van Gods gunst.
De priester onder de ceremoniën moest op Gods bevel de melaatse gebieden zijn kleren te scheuren, zijn hoofd te ontbloten, zijn bovenste lip te bewimpelen en te roepen: „Onrein, onrein".
Bovendien hebben we gezien in het voorgaande vers, nl. vers 9, dat een melaatse tot de priester gebracht moest worden. Hij ging niet uit eigener beweging, want hij wilde zolang mogelijk zijn kwaal verbergen. De melaatsheid is het beeld van de zonde, de melaatse is het beeld van de zondaar. De priesters onder het oude verbond konden wel het oordeel uitspre- ken, maar niet de melaatsheid wegnemen, zelfs al was het dat de melaatse het gebod nakwam. Daardoor werd het niet beter, maar steeds erger, ja ongeneeslijker. Dit wijst ons op de enige Hogepriester, Christus Jezus. Van zichzelf komt niemand onder het oordeel Gods. Niemand wil overtuigd worden van zonde, gerechtigheid en oordeel. Alleen de Geest van Christus is het die de zondaar overtuigt. Dan ziet de ontdekte zondaar zichzelf onrein voor God, scheurt niet de klederen maar het hart, vanwege de smart over de zonde en de droefheid naar God. Dan is het de smartelijke beleving en het veroordelen van zichzelf: „Onrein, onrein". Een walg aan zichzelf hebbend en voor God belijdend: Ik heb gezondigd tegen de Heere. Geen genezing door de onderhouding van de wet, maar veeleer onverbeterlijk.
De wet schonk geen verlichting, nog minder genezing, maar veroordeelde de melaatse en schreef voor, te roepen van zichzelf: onrein, onrein. Het is onmogelijk door de wet de zonde te niet te doen. Ook is deze onmachtig, door de verdorvenheid van onze natuur, waarvan de melaatsheid een beeld is, ons te reinigen, Rom. 8 : 3.
Nu het wonder van het Evangelie, dat God Zijn Zoon gezonden heeft, als de grote Heelmeester, de Heiland om melaatsen te reinigen. Gelukkig die met de man vol van melaatsheid tot Christus gedreven, aan Zijn voeten terecht komt, zijn melaatsheid door de wet kennend met de uitroep: „Onrein", zichzelf veroordelend.
Maar ook door de trekkende liefde van de enige Geneesmeester zich tot Hem ter genezing wendt, met de bede: „Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen". Buigend onder de wil Gods te ervaren, te mogen delen in Gods almachtig welbehagen en op het machtswoord van Christus: „Ik wil, wordt gereinigd".
Hier als een melaatse buiten de stad blijvend, dan éénmaal volmaakt geheiligd en gereinigd ingebracht door de poort in die stad, waarin niet zal inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet.

Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z'in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Ps. 147

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1986

De Saambinder | 8 Pagina's

Leviticus 13:18-46

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 februari 1986

De Saambinder | 8 Pagina's