Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De erfenis van onze vaderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De erfenis van onze vaderen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(4)

G. Voetius en zijn Proeve van de Gracht der Godsalicheyt (3)

In ons vorige artikel stonden wij stil bij Voetius' beschrijving van de rechte praktijk. Wij merkten op dat Voetius in zijn bestrijding van Tilenus' arminiaanse "Proeve van de Practijcke" er de nadruk op legde dat de praktijk zoals hij deze kende en verdedigde de hele bestaanswerkelijkheid van de mens betrof en bovendien zich kenmerkte door een wisselwerking met de gereformeerde leer. Zodat iemand die anderen hier omtrent met vrucht wil onderwijzen deze praktijk zelf dient voor te leven. In dit artikel nemen we de draad weer op en gaan wij na op welke wijze Voetius dit laatste in zijn "Proeve van de Cracht der Godtsalicheyt" uitwerkt.

Voetius benadrukt nog eens dat men moeilijk staande kan houden dat de rechte praktijk slechts het naleven van de letter der wet inhoudt. De rechte praktijk is geloofspraktijk. De uitgangen van het leven zijn immers volgens de Schrift uit het hart. Daarom dient men, als men de leer wil toetsen aan de praktijk, in de eerste plaats te letten op de aard van de geloofspraktijk zoals deze zich in het hart afspeelt. Voetius wil hierbij rekening houden met allereerst de verschillende standen in het genadeleven en vervolgens ook met de hoogten en diepten waarmee de gelovigen in de praktijk van hun zieleleven worden geconfronteerd. Hij komt tegenover Tilenus op voor de bevinding des harten als hij schrijft: "Daer is den staet der eerste beginselen der bekeeringe/ ende als de barens-noot der nieuwe creature; daer is den staet der kintsheyt; daer is de Mannelijcke ouderdom; daer is den lieffelijcken somer van hooge vertroostinge/ van overvloediche soeticheyt der ghenade ende gherustheydt des Geestes; daer is de nacht der tentatien/ de winter van Geestelijcke koude/ ongevoelicheyt der devotie/ verdrietelicke dorheyt der zielen; daer is tijdt van kloecke strijden ende overwinninghe teghen de zonden; daer is oock tijdt van droeven val ende neerlage/ wanneer men leyt verwont van eenighe zonden; daer is oock Geestelijcke sluymeringhe in d' een of d' ander seer aenliggende zonde; daer is de ure ende tijdt der verdruckinghe in den Vleesche/ wanneer des Heeren handt ons slaet; ende voornementlijck de ure des doots; daers is wederom tijdt van versche verlossinghen uyt soodanighen versoeckinghen".

Met deze woorden toont Voetius aan Tilenus, dat de praktijk van het christenleven dieper gaat dan een uitwendige bekering. De praktijk van het christenleven is vooral zielsbevinding, geloofspraktijk is in de eerste plaats een zaak van het hart.. Maar daaraan ging Tilenus in zijn "Proeve van de Practijcke" voorbij! Dat was tevens een van Tilenus' grondfouten! Er was dan ook sprake van een kwalitatief verschil in opvatting over de aard van de praktijk tussen Voetius en Tilenus! Voetius verwijst hem daarom naar de praktikale gereformeerde theologen. Daar zou Tilenus een en ander breder vinden beschreven.

Maar wat was eigenlijk de oorzaak dat Tilenus aan het bevindelijke element in de praktijk van het christenleven voorbij ging? Het ligt misschien voor de hand meteen te veronderstellen dat Tilenus, hoe hoog hij ook eens stond op de theologische ladder, ten diepste nóch God, nóch zichzelf nóch Christus, nóch het werk van de Heilige Geest kende. En dat de voormalige hoogleraar in de theologie dus een blinde leidsman moest worden genoemd, die in feite onbevoegd was tot het schrijven van zijn "Proeve van de Practijcke". Tóch wil Voetius in zijn "Proeve van de Cracht der Godtsalicheyt" de oorzaak niet in de eerste plaats daar zoeken. Voetius zoekt de oorzaak namelijk allereerst in het feit dat Tilenus als hoogleraar een elementair stuk pastorale ervaring ontbeerde. Als wetenschapper had hij zich "verloren" in allerlei theologische bespiegelingen. Maar de prediking des Woords had hij nauwelijks beoefend evenmin als hij pastorale ervaring met gemeenteleden had opgedaan. Tilenus was aldus Voetius dan ook onvoldoende op de hoogte met de pastorale begeleiding van onwetenden, zwakken, gevallen zondaars, bedrukten, benauwd stervenden, vleselijke belijders, en aangevochtenen. Anders zou hij niet alle praktijk simpelweg en oppervlakkig onderbrengen onder het trio bekeren, verbeteren en vertroosten. Trouwens, wat Tilenus daar onder verstond kwam slechts voort uit zijn eigen brein en kon moeilijk geacht worden te beantwoorden aan de realiteit van het christenleven. Haarscherp merkt Voetius in dit verband op dat Tilenus' pleidooi voor bekering, verbetering en vertroosting bovendien kwalijk strookte met zijn lasteren van de gereformeerden. Als Tilenus nu werkelijk zo bekommerd was om een christelijk leven waarom handelde hij dan in klaarblijkelijke tegenspraak met hetgeen hij in zijn "Proeve van de Practijcke" anderen voorhield? Een lichtend voorbeeld was Tilenus zodoende allerminst. Maakte hij zich op deze wijze niet ongeloofwaardig bij degenen die hij van zijn gelijk juist wilde overtuigen? Volgens Voetius behoorde Tilenus daarom tot de 'groote ghenaemde Theologanten die dickwils seer weynich stof hebben tot bewering dat zij hun stijl ook oefenen". Deze geleerden "souden moeten vanden eenvoudigsten onder den Volcke leeren ende gheerne hooren/ Weest niet veele Meesters". Zo verwijst Voetius Tilenus naar de eenvoudige vromen die waarachtig door God tot God zijn bekeerd en die gingen door de enge poort om op het smalle pad der ware godzaligheid de Heere door Zijn Geest in zich te laten werken. Verder herinnert Voetius hem aan de jaren toen hij de leer die hij thans bestreed tegen de arminianen verdedigde. Voetius acht het overduidelijk dat Tilenus ondanks zijn toenmalige ijver voor de gereformeerde leer deze nimmer in eigen leven had beproefd. Tilenus had de kracht der godzaligheid nooit ondervonden. Daarom kwam nu uit zijn hart slechts gif voort. Had hij de kracht der godzaligheid waarlijk ondervonden dan zou hij de gereformeerde leer van harte omhelzen. Maar een dubbelhartig man in ongestadig in al zijn wegen. Voetius voegt hem tenslotte een veelzeggend woord van Luther toe: "Leer eerst wat de zonde zy ende de grootte der selver, wat Christus en het nieuwe leven zy, laet u gheloove met tentatien eerst gheoeffent zyn, dan sal u de Leere van de Predestinatie soet worden". Dan zou Tilenus ook andere gedachten gaan koesteren over de praktijk der godzaligheid. En geldt dat niet ons allen, lezers?

s-Gravenhage,

G.H. Leurdijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 augustus 1989

De Saambinder | 12 Pagina's

De erfenis van onze vaderen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 augustus 1989

De Saambinder | 12 Pagina's