Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

"Daarom, broeders! benaarstigt U te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken".

2 Petr. 1 : 10.

Met deze ernstig liefdevolle vermaning openen we onze schriftbeschouwingen. Hoe is de opwekking tot het betrachten onzer heilige roeping van noode, altijd weer, doch bijzonder in onze booze tijden. Naarmate toch de zonde zich driester in de wereld openbaart, wordt de weg der rechtvaardigen nauwer, en dreigt steeds meer gevaar van het rechte pad af te wijken. "Daarom benaarstigt U te meer uwe roeping en verkiezing vast te maken".

Zoo dringt Petrus bij de broeders aan. En die vermaning heeft te meer kracht, wijl zij behoort tot des apostels laatste woorden. De Heere Jezus heeft zijn dienstknecht geopenbaard, dat de aflegging zijns tabernabels haast zijn zal. En eer 't nu tot die aflegging komt, wil Petrus de verstrooide gemeenten nogmaals wijzen op het noodzakelijke van: "'t vastmaken van haar roeping en verkiezing". Met welk een lieflijken drang vermaant Petrus de geloovigen. Broeders zijn ze hem, wijl hij zich aan hen verbonden gevoelt met geestelijke banden vanwege de hemelsche zegeningen hun met hem geschonken. Zijn toch zijn even dierbaar geloof deelachtig geworden ook hun is alles geschonken, wat tot het leven en de godzaligheid behoort, zij ook zijn geroepen tot heerlijkheid en deugd: zij zijn der goddelijke natuur deelachtig geworden; zij zijn ontvloden het verderf dat in de wereld is".

Alleen door de verheerlijking dier weldaden uit het verbond der genade, in onze harten kunnen wij den geestelijken band gevoelen, die de apostel spreken doet van "broeders". Laat ons zijn met één doop gedoopt; in één zelfde kerk geboren en opgevoed, één zelfde belijdenis belijden; dat al maakt ons geen "broederen". Helaas te veel wordt dat voorbij gezien in onze voorwerpelijke dagen, waarin we de klacht van Comrie wel herhalen moeten, "dat men veelal een praktijk leert, strijdig met den weg des Evangelium". Het bevindelijk ervaren van Gods volk wordt op den achtergrond gedrongen; wat erger is, voorgesteld als afdalen van den rechten weg, als misticisme.

Evenwel Gods uitverkoornen mogen door wederbarende genade die hun der goddelijke natuur deelachtig maakt, verstaan hoe Petrus schrijven kon tot zijne "broeders". Zoete banden binden hen aan het lieve volk van God; banden die de natuurlijke liefde te boven gaan, wijl ze zijn van hemelschen oorsprong, door den Heiligen Geest in hen gewrocht. Hieraan zult gij hen kennen, dat ze de broeders liefhebben; zóó lief dat ze met Mozes kiezen, liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan de genietingen van Egypte te hebben. O, hoe moest die liefde meer geoefend, onder Gods volk. Wat is er, niettegenstaande de liefde in de harten uitgestort werd, veel liefdeloosheid; veel bittere jalouzie; veel droeve verwijdering onder het volk, en botte veroordeeling van elkaar en van elkanders arbeid en dat zondig kwaad bestraft Petrus in zijne benoeming der geloovigen, als "broeders".

Bij die broeders nu dringt de apostel aan: "Benaarstigt u te meer; Uwe roeping en verkiezing vast te maken". De vermaning raakt hun roeping en verkiezing en behelst het vastmaken van die.

Ieder mensch, die leeft onder de bediening van Gods getuigenis, wordt van 's Heeren wege, geroepen tot de zaligheid. Dat is het voorrecht van een Christenvolk boven de Heidenen. De Heidenen worden niet geroepen tot den tijd toe, dat ook hun 't Woord Gods gepredikt wordt.

Acht toch die bevoorrechting niet klein. Met veel ernst en oprechtheid bidden U Gods knechten alsof God door hen bade: "Laat U met God verzoenen", ja de Heere betuigt U in Zijn Woord: "Zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen. Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve".

Hoe hard toch is ons harte, dat de gedurige drop van zooveel Godsbemoeienissen het niet uithollen kan; dat het onder de getrouwste prediking, niet buigen, noch op de ernstige roeping, wereld en zonde en eigengerechtigheid verlaten wil. Ach, hoe vreeselijk zal het zijn onder die roeping verloren te gaan! O, bedenkt Gods Woord zal Zijn een reuk des doods ten doode, zoo 't U niet wordt een reuk des levens ten leven.

En toch zal het gepredikte Woord ons ter Zaligheid zijn, dan moet bij die uitwendige roeping, de inwendige komen. Versta 't wel. Dat maakt niet één hoorder der waarheid vrij, ieder die 't Woord hoort, wordt van God geroepen, en van 't gehoorde Woord zal hij hebben rekenschap te geven voor Gods rechterstoel. Onze schuld is het, onze schuld alleen als we trots die roeping op den weg des verderf doorrennen.

Maar zoo 't Woord ter zaligheid dienen moge, ligt het geenszins aan ons. Onze Vaderen beleden in de 5 art. tegen de Remonstranten: "Dat velen door het Evangelium geroepen zijnde, zich niet bekeeren, noch in Christus gelooven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande Christus aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld, daar zoovelen als er waarachtig gelooven, en door den dood Christus van de zonden en 't verderf verlost en behouden worden, diezelve genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand verschuldig is". En die genade wordt verheerlijkt in "de roeping Gods, die van boven is".

Ze grijpt in het binnenste onzer ziele in. In die roeping opent God ons harte, als bij Lydia. 't Woord slaat in; 't ontdekt ons onzen ellendestaat. Klaar zien we dan de schuld, die ons voor God strafwaardig maakt. Toen de Heere Jezus de Samaritaansche vrouw riep, om levend water van Hem te begeeren, legde Hij haar geheelen levensloop bloot, in de bekendmaking van de eene door hem genoemde zonde. Doch die vrouw gevoelde, dat Zijne alwetendheid haar geheel doordrong; niets was Hem verborgen; niet alleen hare hoererij doch geheel haar leven lag voor Hem bloot. Alles, alles wist Hij.

Zoo doet de Heere degenen, die Hij innerlijk roept, zien, wat zij misdreven, hun geheele leven lang. 't Is of de leeraar, die het Woord predikt, al hun euveldaden weet. Hij zegt hun aan, hoe zij hun dagen doorbrengen in snoode miskenning van Gods goedertierenheden, die tot bekeering roepen, doch waartegen zij niets dan schuld met schuld vermeerderen. Telkens weer stelt de ontdekkende prediking schuld en zonden in het licht van Gods gerechtigheid. Het Woord wordt een hamer, die de steenrots des harten te morzelen slaat. De ziel wordt verslagen voor God, en roept in bangen nood: "Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? " En toch, dat scherpe woord is de zondaar lief. Hij gevoelt de Waar- heid er van, en wil, oprecht behandeld. Daarenboven, dat Woord "roept tot de gemeenschap van Zijnen Zoon, Jezus Christus". Hij, de middelaar van het genadeverbond, wordt het roepend Woord den Zondaar ontdekt, als de weg die tot het leven leidt. O, hoe ruim is zalig worden in Hem. Nooit, kunt ge de zaligheid in Christus te ruim voorstellen.

Voor den grootste der zondaren is bij Hem ontkoming. Door innerlijke roeping wordt Hij ons dierbaar, en schept onze ziele hope in Hem, hoe radeloos 't ons ook was. "Die Mijn Woord hoort en gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven". De geroepenen kregen door 't geloof kennis van den Borg des Verbonds en naar de mate van hun wasdom, mogen zij Hem zich hunner ziele toeëigenen. Zij zijn de verordineerden Gods, want "die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen".

Verordineering en roeping behooren bij elkaar; de roeping is een uitvloeisel der eeuwige verkiezing en valt saam met de verkiezing in den tijd, waarmede de Heere de zijnen uit Satans klauwen trekt. Petrus spreekt dan ook van roeping en verkiezing beide.

God heeft van voor de grondlegging der wereld besloten wie van Adams nakomelingen zalig zal worden en wie niet. Hij is de Pottebakker, die van de eene klomp leem maakt een vat ter eere; van de andere ter oneere. Alleen Zijn souverein welbehagen beschikte het zoo. Niets, neen niets van den mensch kwam tot diens voorverordineering ten eeuwigen leven in aanmerking, 't Is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods". In den verworpene straft God eens de zonde naar zijn rechtvaardig oordeel, de verkoorne komt ter behoudenis, naar vrijmachtige hefde.

Ach, laat U die vaste praedestinatie leer niet stooten. Ware er geen verkiezing, er was voor niet één eenig schepsel zaligheid. De verkiezing zegt ons, dat menschen als gij en ik, van God vervallen door de zonde, zalig worden, wijl Gods liefde hen eeuwig mint. Nu is er een weg ter zaligheid, omdat God verkoor, geheel vrijmachtig, uit gevallenen Adams. O, wonder van ondoorgrondelijke liefde, hier in den tijd den "broeders" geopenbaard. Want die verkie­ zing van eeuwigheid, is de grond onzer verkiezing in den tijd. Petrus spreekt van uw verkiezing, en doelt dan, daarop, dat God Zijn eeuwige liefde in het hart van Zijn volk verheerlijkte en in het stondeke Zijns welbehagens. Dan gaat Hij in het huis van den sterk gewapende om dien zijne vaten te ontroven.

Als een vuurbrand worden dan de van eeuwigheid gekenden uit het vuur gerukt, 't Zij als Timotheüs van kindsche dagen af, als Saulus op den weg naar Damascus; als Manasse in de gevangenis; als de stokbewaarder van den rand des verderfs; als de moordenaar uit de poorten des doods, of op welke wijze en onder welke omstandigheden dan ook; God roept hen met kracht; "Leef in uwen bloede leef'.

Nooit, neen nooit hadden zij naar God gevraagd; nooit om hun zaligheid zich bekommerd; in hun eigen weg waren zij ten verderve heen gesneld, doch hun verkiezing van God alleen redde hunne ziele van den dood. Ach, wie zal dit ooit doorgronden. Hoe zinkt Gods volk in die liefde weg! Hoe erkent het met aanbidding van Gods vrije liefde.

"Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen". En dat is naar 't Woord des Heeren: "Verblijdt U veel meer daarover, dat Uw namen geschreven zijn in de hemelen".

Doch nu wil de heilige apostel van Zijne broeders, dat zij hun roeping en verkiezing vast maken. Maar zijn die dan niet vast? Kan dan Gods volk vervallen van de zaligheid? Waar is dan hun troost? Doch neen: "De genadegift en de roeping Gods zijn onberouwelijk" en 't voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, blijft vast.

Beide roeping en verkiezing zijn vast. Maar hoe kan dan toch Petrus vermanen die vast te maken? Dat vastmaken heeft niet zozeer betrekking op de roeping en verkiezing aan de zijde Gods, als wel op de geloovigen zelf Zij moeten er naar staan van hun roeping en verkiezing verzekerd te worden, wat I Joh. 3 : 19 genoemd wordt "zijn hart te verzekeren voor God" en Rom. 5 : 2 "en komen tot de volle verzekerdheid des geloofs", "verzekerd zijnde, dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke in Christus Jezus is". Niet de verkiezing van eeuwigheid hadden de geroepenen vast te maken, maar wel de roeping en verkiezing met welke God hun "trok uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht"; hun roeping en verkiezing.

Zich daartoe te benaarstigen ligt in den aard van het nieuwe leven. Zoomin een vluchteling naar de vrijstad rusten kon, vóór hij in de vrijstad door rechterlijke vrijverklaring en door den dood des Hoogepriesters van den bloedwreker verlost was, zóómin kan een ziele rust hebben buiten de verzekering, dat zij Gode is verzoend door den dood des Hoogepriesters, Christus Jezus. Ach wat doet het ongeloof menigmaal twijfelen aan het werk dat God in ons verheerlijkte. Ofwel waarlijk Hij onze ziele riep en verhoort. Hoe menigeen van de geroepenen Gods is in groote bekommering vanwege de aanvechting, dat al wat in hem is slechts is uit kracht van opvoeding; dat de ware levendmakende bediening des geestes in hem niet is.

Hoe donker kan hem zijn de gemeenschap aan Christus; hoe kan hij vreezen als hij zich plaatst voor den dood, nog alles te zullen missen, wat ter zaligheid van noode is. En zou dan één van Gods volk bij zooveel strijd kunnen stil zitten? Trekt dan eenerzijds niet de liefde Gods hem, en dringt niet anderzijds de nood, tot het vastmaken zijner roeping en verkiezing? De aard van het leven doet ons staan naar groei en wasdom. O, benaarstigt U. Laat steeds meer uwe ziele heilig jaloersch zijn op de weldaden, die de Heere Zijn verder doorgeleid volk schonk; zoek geduriglijk des Heeren aangezicht, opdat gij het harte van den geestelijken Bruidegom nemen moogt met een uwer oogen en met een keten van uw hals; tracht telkens weer uw pleitgrond te maken van de beloften U geschonken, en smeek met David:

"Gedenkt aan 't Woord gesproken tot uw knecht waarop gij mij verwachting hebt gegeven? " Gewisselijk de Heere zal niet achterblijven, en ook uwe ziele zal door het geloof eens mogen zeggen: "Ik weet mijn Verlosser leeft".

En toch Petrus ziet nog iets anders, dan op dit uitgaan vanwege de door God in de ziele gelegde hebbelijkheid. Doet de apostel 't ons niet gevoelen als hij de nadruk vallen laat op het te meer vastmaken? En zegt ons ook het "daarom" waarmede dit vers aanvangt niet, dat Petrus oogt op de heiligmaking? Dat "daarom" slaat terug op wat ge leest in vs. 5 tot 7 en VS. 8 en 9, des apostels aansporing tot heiligmaking.

De zonde rooft onze ziele rust. Waar wij de zonde toegeven, krijgt Satans bekamping kracht. In het afsterven der zonde en het jagen naar heiligheid ligt het vastmaken van roeping en verkiezing. Het leven voor onze ziele ligt alleen in Christus. In Hem is de Fontein des levens en in Zijn licht zien wij het licht. Niets kan Hem ooit vervangen; ook onze bekeering niet. Hoe groot de wonderen ook zijn, die de Heere in ons verheerlijkte, bron van leven zijn ze niet. Altijd en altijd weer moeten we van alles afgebracht, opdat uit Christus het leven vloeie. Maar nu verhindert 't toegeven aan de zonde die gemeenschap te oefenen. En toch hoeveel geven wij de zonde niet toe?

Eerst in ons hart, straks in ons huis en verdere omgeving. Het innerlijke leven ontbreekt en de stem der vermaning zwijgt. O, mocht Gods volk k eens opwaken, om met ernst den n Heere te zoeken, en in het oefenen n van het geestelijk leven, bij het sterven aan zonde en wereld, vast te maken roeping en verkiezing, het zou hen niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis onzes Heeren Jezu Christi.

lerseke.

Ds. G.H. KERST

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1994

De Saambinder | 16 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1994

De Saambinder | 16 Pagina's