Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Volle tafels...

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Volle tafels...

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

't Is een tere kwestie, waarover we nu iets willen schrijven. Toch houdt deze zaak vermoedelijk veel mensen bezig- Het gaat over de vraag, of er tegenwoordig gemakkelijker en in groter getale naar de avondmaalstafel wordt gelopen dan vroeger Is dat zo, en zo ja, waar wijst dit verschijnsel dan op?

Het komt me voor, dat we over deze dingen voorzichtig moeten schrijven - maar ook duidelijk. Voor een paar verkeerde benaderingen willen we ons wachten. Ook hier zijn immers gevaarlijke uitersten. Sommigen waarderen een wassende stroom avondmaalgangers alleen maar positief. 'We behoeven toch niet over het hart te oordelen? Wie zou niet blij zijn als jonge mensen de Heere Jezus belijden en voor hun geloof uitkomen? ' Zulk een spreken valt nogal eens te beluisteren, soms zelfs in consistoriekamers. Dan is men met nieuwe avondmaalgangers alleen maar blij en wie er anders over denkt, laadt al gauw de schijn op zich, een hooghartige farizeeër te zijn - een etiket dat niemand graag draagt. Dat we over andermans hart niet mogen oordelen, zal ieder toestemmen. Maar een toenemend aantal avondmaalgangers zonder meer te duiden als een blijk van vrucht op de prediking en van toenemend geestelijk leven zou toch wel getuigen van een grenzeloze naïveteit. Zeker bij ambtsdragers, aan wie weliswaar het oordeel over het hart niet past, maar wel de geest des onderscheids en der voorzichtigheid.

Er is ook hier een ander uiterste. Dan meent men dat een zo gering mogelijk aantal avondmaalgangers een blijk is van de degelijkheid van een gemeente. Men acht zich dan niet zo oppervlakkig als vele anderen ... Soms zou men avondmaalgangers op wier leer en leven niets valt aan te merken, maar wier staat men niet kan overnemen, liefst van de tafel weren. Ook deze geluiden vallen onder ons wel te beluisteren, soms zelfs in consistoriekamers. Maar het zou toch wel heel ellendig zijn, als we van onze geestelijke armoede een bewijs van degelijkheid zouden maken.

Nu sprak ik over de uitersten. Die twee kanten willen we niet op. Maar hoe moeten we dan wél over de vraag oordelen? Gaat men tegenwoordig gemakkelijker aan de bediening van het Heilig Avondmaal dan vroeger? Of lijkt dat maar zo? 't Is niet zo eenvoudig, hier de dingen hard te maken. In ons Kerkelijk Jaarboek staan elk jaar opnieuw keurig de cijfers van de aantallen leden en doopleden vermeld. Bij niet één gemeente echter vinden we de getallen van de avondmaalgangers. Dat zou natuurlijk ook moeilijk kunnen. In alle voorzichtigheid echter lijken mij twee dingen wel vast te stellen. In de eerste plaats: wie rondgaat in de gemeenten, bespeurt inderdaad dat op veel plaatsen sprake is van een groeiend aantal mensen die aan het Avondmaal komen. Dat moge in de ene gemeente wat duidelijker zijn dan in de andere, maar er is hier wel degelijk sprake van een tendens. In de tweede plaats: wie rondgaat in de gemeenten, hoort heel vaak de klacht dat het doorbrekend werk van Gods Geest zo schaars wordt gevonden en dat de wereldgelijkvormigheid bepaald niet minder wordt. Die twee dingen samen geven de zorg! Want een groeiend aantal disgenoten zou op zichzelf geen reden tot bezorgdheid behoeven te zijn - ware het dan maar zó, dat er tegelijkertijd sprake was van een wassend en schriftuurlijk geestelijk leven. Maar wanneer het geestelijk leven op zoveel plaatsen taant en kwijnt, wanneer de kenmerken van het wederbarende werk van Gods Geest zo schaars gaan worden onder ons en tegelijkertijd velen doorbreken naar de avondmaalstafel - dan is er alle reden zich grote zorgen te maken. Ik vrees dat dat juist de situatie is waarin wij ons in deze tijd bevinden.

Hoe zou dit alles toch komen? Waar liggen de oorzaken? Misschien mogen we een paar dingen noemen - mocht het zijn tot opscherping. 1. Als predikanten mogen wij wel toezien op onze prediking. Separeren wij toch wel voldoende? Trekken wij wel het kostelijke van het snode uit, zoals Jeremia's opdracht was? Wij preken een rijke Christus voor een arme zondaar - althans, dat begeren wij te doen. Maar vergeten wij niet Christus óók te prediken zoals Hij functioneert in de harten van de Zijnen? Met name zoals Hij door het zwaard van Zijn heilige wet en door de ontdekkende werking van de Heilige Geest plaats maakt voor Zichzelf in de harten van zondaren? Preken wij wel separerend genoeg, juist ook in de voorbereidingspredikaties? Zijn wij ook in onze nodigingen aan de tafel - wat een teer werk is dat toch! - wel helder en ernstig genoeg? Als wij soms aan de tafel staan en een toeloop zien van mensen uit wier mond wij nimmer hoorden hoe zij zondaar voor God zijn geworden, soms ook in kleding die niet past bij de heiligheid van Gods inzettingen en de schrik slaat ons wellicht om het hart omdat wij vrezen dat sommigen of velen doorbreken op valse gronden - waar blijven wij dan met die schrik en met die vrees? Zijn wij dan ook in het herderlijke werk in de huizen getrouw in onze bediening, zonder overigens ook maar een ogenblik te willen oordelen met het oordeel dat alleen aan God toekomt? Maar beseifen wij toch wel altijd met beving dat wij eenmaal rekenschap zullen moeten geven aan God van de zielen die aan ons werden toebetrouwd? 2. Als gemeenteleden en zeker als avondmaalgangers mogen wij ons wel ernstig afvragen of wij nog wel weten hoe God een mens bekeert. Het geeft zo'n grote zorg dat zovelen - juist ook onder de jonge mensen - geen notie meer lijken te hebben van wat de identiteit van onze gemeenten van ouds is geweest. Velen - we mogen het wel schreiend zeggen - kennen ook in hun omgeving nauwelijks mensen meer die leesbare brieven van Christus zijn. Dan dreigt het gevaar zo, dat wij doublé gaan aanzien voor goud. In het leven van anderen ... én in ons eigen leven. Dan lopen wij het gevaar dat wij ons op een of andere kring laten aanpraten dat wie blijft zitten bij de bediening van het Avondmaal, de Heere Jezus verloochent. En we gaan .... Dan lezen wij een boekje van iemand die niet of nauwelijks separeert en alle nadruk legt op de plicht om te geloven ... en we gaan. Dan laten wij ons wijsmaken dat de prediking die de noodzaak van het plaatsmakende werk van de Heilige Geest benadrukt een prediking is die maar barrières opwerpt op de weg naar Jezus. We spreken als mondige en goed van de tongriem gesneden mensen van deze tijd onze dominee op zijn '- voorwaardelijke' prediking aan ... en we gaan. Niet onderscheidende het lichaam des Heeren...

Wie meent dat ik in het bovenstaande een hard oordeel heb willen vellen over schuchtere en bekommerde zielen, heeft schrijvers bedoeling niet verstaan. Voor geen enkel soort van mensen heb ik zo'n zwak als voor zichzelf mishagende en God missende zielen die niet meer weten hoe zij ooit tot God bekeerd en met God verzoend kunnen worden. Waar het om gaat is, dat wij als predikanten én gemeenteleden voortdurend voor de noodzaak staan ons ernstig en nauwgezet te onderzoeken. Onze gemeenten werden vanouds gekenmerkt door - nee, niet avondmaalsmijding, zoals sommigen het wat smalend aanduidden - maar door een diepe schroom voor de heilige ordinantiën des Heeren. Dat zullen we toch niet kwijtraken? Mij trof in dit verband een uitspraak van Van der Groe. In het jaar 1751 schreef hij aan een vrouw die vragen had over het gaan tot het Heilig Avondmaal. De predikant van Kralingen merkt dan op: 'Dit nochtans weet ik voorzeker, dat het nooit veilig of raadzaam kan geoordeeld worden, als iemand, aangaande tegen het licht van zijn eigen ontdekking, zichzelf enkel door uitwendige omstandigheden van godsdienst of welvoegzaamheid tot des Heeren Avondmaal laat bewegen, zonder dat hij door de genade bekwaam gemaakt worde tot een godvruchtige beproeving en gelovige voorbereiding om zijn hart gericht te krijgen tot een formele en plechtige verbondsonderhandeling met de Heere. Waar deze dingen binnen in 't gemoed ontbreken, daar zijn en blij- ven wij inderdaad maar schenders en ontheiligers van het dierbaar sacrament van Christus' genade. En wat zegen of voorspoed kan iemand toch in zo een zondige weg van de Heere verwachten? Hier voeg ik nu nog bij, dat de satan al een zeer listige, verdoemelijke rol speelt met de blinde zielen, die veel meer verlegen en bekommerd zijn over het al of niet gebruiken van het Heilig Avondmaal, dan wel over het al of niet oprecht geloven in de Heere Jezus en in de zoenofferande van Zijn dood en gehoorzaamheid ...' Van der Groe zegt hier heel belangrijke dingen. Met name wat hij zegt over 'blinde zielen', die meer bekommerd zijn over de vraag of zij ten Avondmaal mogen gaan dan over de vraag of zij deel hebben aan het zoenoffer van Christus. Ook vandaag komt dit vaak voor. Natuurlijk zou over deze dingen nog veel meer te zeggen zijn. Voor ditmaal willen we het hierbij laten. Over enkele weken hopen we Deo Volente nog iets te schrijven over de zoveel besproken vraag waarin nu toch het 'goddelijk recht' bestaat van de oprechte avondmaalganger.

Capelle aan den IJssel,

ds. A. Moerkerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 oktober 1999

De Saambinder | 12 Pagina's

Volle tafels...

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 oktober 1999

De Saambinder | 12 Pagina's