Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het leven van… Ds. Chr. van Dam

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het leven van… Ds. Chr. van Dam

Zijn prediking was eenvoudig gelijk als zijn persoon en hij had voor de kleinste in de genade een woord.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In juni 1940 krijgt Van Dam een attest van de kerkenraad om door het curatorium van de Theologische School te worden gehoord aangaande zijn roeping tot het leraarsambt. Hij wordt echter afgewezen. Twee jaar later volgt er opnieuw een afwijzing. Dit brengt hem tot aan de rand van de wanhoop. Kort daarop wordt hij gekozen tot ouderling en doet hij zijn eerste ambtelijke ervaringen op.

In 1944 vraagt ouderling W. de Wit een attest aan en moet de kerkenraad daarover beslissen. Later schrijft ds. Van Dam daarover: ‘Na de preek werd nog kerkenraad gehouden en kreeg broeder De Wit gelegenheid zich uit te spreken. Met schuchterheid voldeed hij daaraan. Nadat hij zich op verzoek van de voorzitter verwijderd had, vroeg ds. De Blois wat men ervan dacht. Toen de broeders bleven zwijgen, kreeg ik vrijmoedigheid om mijn gedachte te zeggen, namelijk dat ik ervan overtuigd was dat een attest niet mocht worden geweigerd. Wij hadden de indruk dat God hem wilde gebruiken in Zijn dienst. Hij kreeg toen een attest en ik dacht dat daarmee de vergadering zou beëindigd worden. Maar tot mijn grote verwondering vroeg ds. De Blois aan mij: ‘En hoe staat dat nu met u?’ Ik heb toen gezegd dat ik er nooit meer om vragen zou, dat ik de verantwoordelijkheid voor mijn afwijzing in 1942 had gelegd op de schouders van de curatoren en dat ik daarbij wenste te blijven. Ds. De Blois erkende dat en wilde van die verantwoordelijkheid af en vroeg of ik er nu niet om wilde vragen, maar ik kon dat onmogelijk doen. Tot mijn verbazing zei de dominee toen: ‘Dan geef ik het ongevraagd’, hetgeen nooit gebeurd was. Zelfs heb ik gezegd dat hij daar moeite mee zou krijgen. Dat nam hij echter voor zijn rekening en dus moest ik met broeder De Wit ’s maandags naar de vergadering van het curatorium. Daar gekomen, troffen wij in de wachtkamer drie broeders aan die reeds vrijdag geweest waren, toen geen besluit viel wegens onvoltalligheid door reismoeilijkheden. Eén voor één kwamen zij na het onderzoek vertellen dat zij aangenomen waren. Toen moest ik komen, maar nooit zal ik vergeten hoe dat gegaan is. In volkomen overgave aan de wil van God mocht ik kort en eenvoudig verklaren wat er in de loop der jaren tussen God en mijn ziel was omgegaan. Toen ik ook mijn werkzaamheden met de roeping tot het leraarsambt verteld had, werd mij verzocht mij te verwijderen. (...) Spoedig werd ik weer geroepen en de voorzitter, ds. Fraanje, sprak mij aldus toe: ‘Ja, Van Dam, wij hebben je gehoord en wij hebben geen vrijmoedigheid om... je af te wijzen’. In 1947 worden de studenten Chr. van Dam, M. van de Ketterij en W. de Wit beroepbaar gesteld. Aanvankelijk denkt kandidaat Van Dam dat hij naar Vlaardingen moet. De weg des Heeren is echter anders. ‘Ik was donderdagsmiddags in huis bij ds. A. van Stuijvenberg te Yerseke, toen mijn vrouw mij opbelde of ik zo spoedig mogelijk naar huis wilde komen, want de kerkenraad van Middelharnis wilde de volgende dag komen. Toen zei ik: ‘Laat die mensen die verre reis maar niet maken, want ik denk nog net eender als maandag, te weten over de gemeente van Vlaardingen’. Ik bemerkte al dadelijk dat het bij haar anders lag. Geen Vlaardingen zou het volgens haar zijn. Het ontroerde mij zodanig, dat ik er een paar woorden van zei tegen mevrouw Van Stuijvenberg, die daarop zei: ‘Maar uw vrouw heeft het beroep niet maar u!’ En zo sloeg dat in, dat ik vrijdags naar Gouda ging met de vaste gedachte dat ik zelf beslissen zou en niet mijn vrouw. Thuisgekomen zijnde, moest ik alle brieven lezen, ook die van Werkendam, waarheen ik helemaal niet wilde. Het was voor mij een zware zaak, het was het ‘laagste’ beroep en wij hadden nog negen kinderen thuis. Ogenschijnlijk werd het armoe lijden en broeder De Wit had de grote gemeente van Middelburg aangenomen. Wat is de mens, die veel kan belijden en toch zo onwillig kan zijn om alles op de Heere te wagen! Maar de Heere bracht mij erbij dat Hij reeds in de studententijd op Werkendam gewezen had met het woord: ‘Versterk het overige, dat sterven zou.’ Diep vernederd vanwege mijn onwilligheid en in het besef van eigen onwaardigheid was de kleinste gemeente mij al een groot wonder als ik daar dienen mocht. Toen was het beslist en belde ik terstond naar Werkendam dat ik het op mij uitgebrachte beroep aan moest nemen, waarop grote blijdschap mij vervulde’. Op 10 september 1947 wordt kandidaat Van Dam door dr. C. Steenblok tot predikant bevestigd. ’s Avonds doet hij zijn intrede met de woorden uit 2 Korinthe 4:5: ‘Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaren zijn om Jezus’ wil’. In Werkendam ontvangt ds. Van Dam veel liefde en waardering. Later schrijft G. Kornet daarover: ‘Ds. Van Dam kon met recht een apostel der liefde genoemd worden; zijn prediking was eenvoudig gelijk als zijn persoon en hij had voor de kleinste in de genade een woord. Hij had altijd als uitgangspunt: Veracht de dag der kleine dingen niet, want het is God Die ze u bewees, en dit paste hij in de gemeente ook toe. (...) Met de komst van ds. Van Dam leek het wel of heel de gemeente in de breedte en in de diepte ging groeien’. Na vier jaar de gemeente van Werkendam te hebben gediend, vertrekt ds. Van Dam in 1951 naar Amsterdam- Centrum. Daar is het niet gemakkelijk voor hem, vooral omdat hij bij verschillende zaken uit het verleden wordt betrokken. ‘Ondanks veel moeilijkheden die ik daar heb doorworsteld, heeft de Heere Zijn Woord bevestigd. Ook moet ik erkennen dat de Heere, van achter gezien, mij iets gegeven heeft van de wijsheid en voorzichtigheid waarom ik menigmaal de Heere gesmeekt heb in verband met een vreselijk moeilijke tuchtzaak’. Bij de kerkelijke verwikkelingen van 1953 heeft ds. Van Dam geen vrijmoedigheid het kerkverband te verlaten. ‘Wij hadden bij de eerste bevestiging plechtig als met een eed gezworen de kerk, in casu de Gereformeerde Gemeenten, nimmer te verlaten. Bovendien had ik bij de bevestiging in de gemeente te Amsterdam-Centrum naar de gewoonte met: ‘Ja ik, van ganser harte’ beloofd het heil en de welstand der gemeente te zullen zoeken, dus wenste ik mij daaraan te houden’. In 1954 voelt ds. Van Dam zich gedrongen het beroep naar Barneveld aan te nemen. Als hij zijn arbeid in Barneveld begint, zijn de gevolgen van de scheuring van 1953 nog vrijwel dagelijks merkbaar. Na verloop van tijd komt er echter wat rust in de gemeente. Mede daardoor mag ds. Van Dam met vrijmoedigheid getuigen dat de goedkeuring van de Heere op zijn komst naar de Veluwse gemeente rust. Na de gemeente bijna drie jaar te hebben gediend, roept de Heere hem naar Rotterdam-Zuid. Zelf zegt hij daarover: ‘Wij zijn niet uit Barneveld gelopen of gevlucht, wij zijn er door de Heere vandaan gehááld’. Als ds. Van Dam op 27 november 1956 zijn intrede doet in Rotterdam-Zuid is hij inmiddels 63 jaar. De gemeente, die ruim 3100 leden en doopleden telt, heeft een moeilijk jaar achter de rug vanwege de schorsing en afzetting van ds. A. de Blois. Daarnaast ijlen de effecten van de scheuring van 1953 nog na. De kerkenraad is dan ook blij dat men weer een eigen herder en leraar heeft. Later schrijft diaken C. Demper daarover: ‘Tot grote blijdschap mocht binnen enkele maanden na de grote beroeringen weer een eigen herder en leraar in de gemeente werkzaam zijn. En werkzaam wás ds. Van Dam. In gezelschap van een van de ouderlingen, die bij toerbeurt meegingen, werden dagelijks zieken- en huisbezoeken gedaan. De afstanden in onze uitgebreide gemeente werden lopend of met de tram en de stadsbus gedaan. De dominee was namelijk niet in het bezit van een auto. Dat stond zijn enorme ijver echter niet in de weg. De gemeente werd heel trouw bezocht’. Het vele werk in de gemeente verrast ds. Van Dam niet. Reeds bij zijn intrede heeft hij daar iets van aangevoeld. ‘Onze tekstwoorden bij de intrede in de gemeente van Rotterdam-Zuid waren 1 Koningen 3:9: ‘Geef dan Uw knecht een verstandig hart om Uw volk te richten, verstandiglijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten?’ Deze bede van Sálomo was uit mijn hart gegrepen. Ik zag die grote schare voor mij en had reeds genoeg ondervonden van de zware verantwoordelijkheid en de velerlei moeilijkheid, verbonden aan de bediening des Woords en de herderlijke zorg in de gemeente. Wij waren ons goed bewust dat er heel veel werk voor mij te doen zou zijn en dat mijn gestel niet altijd even sterk was. Maar toch hebben wij in de bijna zeven jaren slechts één voormiddagdienst niet kunnen voorgaan. Verder heeft de Heere mij altijd kracht gegeven om zelfs drie keer per zondag voor te gaan, tweemaal in de eigen gemeente en eenmaal in Rotterdam-Zuidwijk. (…) Wij hebben met lust en liefde onze arbeid mogen verrichten, onder biddend opzien tot de Heere om wijsheid die van Boven is en de voorzichtigheid van de rechtvaardigen’.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 2011

De Saambinder | 16 Pagina's

Uit het leven van… Ds. Chr. van Dam

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 november 2011

De Saambinder | 16 Pagina's