Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZIJT ALTIJD BEREID TOT VERANTWOORDING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIJT ALTIJD BEREID TOT VERANTWOORDING

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het beginsel in de Nederlandse Geloofsbelijdenis

1/2 november 1561

Bij de herdenking van de Reformatie wordt vaak veel aandacht gegeven aan het aanslaan van de 95 stellingen aan de deur van de Slotkapel te Wittenberg op 31 oktober 1517. Hoewel het voor de hand ligt op deze datum eerst en vooral dit belangwekkende moment voor de

Reformatie in herinnering te roepen, zijn er veel meer momenten die het waard zijn herdacht te worden. In het bijzonder als het gaat om een Schriftuurlijke visie op de overheid stelt de lutherse Reformatie ons immers teleur. De lutherse Reformatie is vanwege allerlei historische en theologische hindernissen nooit tot een evenwichtige en Schriftuurlijke visie op de overheid gekomen. Geheel

anders is het met de Calvinistische Reformatie. Van het begin af aan is hier de plaats en de functie van de overheid duidelijk geweest. Zeker in dit licht is voor de Nederlandse Reformatie de nacht van 1 op 2 november 1561 een even gedenkwaardig moment als 31 oktober 1517.

Nederlandse Geloofsbelijdenis

De Nederlandse Geloofsbelijdenis is één van de vele belijdenisgeschriften die in de tijd van de Reformatie zijn ontstaan. Zij is een echte Reformatorische geloofsbelijdenis en ademt in vele opzichten de geest van de grote Reformator Calvijn.

Deze belijdenis is geschreven door Guido de Brés, leerling van Calvijn en predikant van de vervolgde gemeente te Doornik, gedurende de Spaanse overheersing van de Nederlanden en dateert van 1561. Ze is gemaakt met behulp van de twee jaar eerder verschenen Franse Geloofsbelijdenis en gaat zo indirect terug op Calvijn die een ontwerp voor de laatstgenoemde belijdenis heeft geschreven.

De officiële titel van dit belijdenisgeschrift in het Frans is: Confession defoyfaicte d'vn commun accordpar les fideles qui conuersent és pays bas, lesquels desirent vivre selon la pureté de l'Euangile de nostre Seigneur Iesus Christ. De opsteller richt zich namens meer dan de helft van de inwoners van Doornik en meer dan 100.000 inwoners van de Zuidelijke Nederlanden tot koning

Filips II van Spanje.

Met deze belijdenis spreekt de vervolgde kerk in de Zuidelijke Nederlanden zich uit tegen de overheid. De tekst op de titelpagina van de Nederlandse Geloofsbelijdenis luidt: Sijt altijts bereydt ter verantwoordinghe eenen yeghelicken die daer rekenschap begheert van der hope die in v is (1 Petr. 3:15b).

De Nederlandse Geloofsbelijdenis is een belijdenis van de gelovigen in de Zuidelijke Nederlanden voor het forum van de toenmalige roomse wereld. Zij werden hierbij aangevuurd door het Evangelie zelf. Guido de Brés heeft op het schutblad van de uitgave van de Nederlandse Geloofsbelijdenis laten afdrukken "Sommighe plaetsen des Nieuwen Testaments, door welcke alle Gheloouige vermaent worden, belijdenisse haers gheloofs voor den menschen te gheuen". Het zijn Matth. 10:32, 33, Mark. 8:38 (Luk. 9:26), 1 Petr. 3:15b, Rom. 10:10, 2 Tim. 2:12b. Teksten die elk voor zich en met elkaar wijzen op de roeping van de strijdende kerk op aarde om getuigenis af te leggen van haar geloof voor de wereld.

Brief aan Filips II

Voorafgaande aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis vinden we een brief die gericht is aan koning Filips II van Spanje. De Brés vraagt in deze brief de aandacht van de koning voor de zaak van de reformatiegezinden in de Zuidelijke Nederlanden.

Hij smeekt de koning in deze inleidende brief hun in de Naam van God te verlenen "hetghene dat gheen mensche oock en kan weygheren den beesten: name lick, ons klaghelick roepen als van verre tot uwen ooren te laten komen: op dat so V.M. ons ghehoort hebbende, schuldich oordeelt, de vyeren dan vermeerdert, de pijniginghen ende tormenten vermenichfuldicht worden in uwen Koninckrijcke: ende ter contrarie, so onse

onnooselheyt voor v openbaer worde, dat ghy haer zijt voor een steunsel ende toeulucht tegen het gewelt onser vyanden".

Hij doet een verzoek om een eerlijk onderzoek in te stellen. Hij vraagt hem om niet te luisteren naar allerlei valse rapporten die over hen zijn uitgebracht, maar te oordelen naar hun belijdenis.

Hetzelfde verzoek heeft Calvijn een dertig jaren eerder gericht tot koning Frans I van Frankrijk, toen hij zijn Institutie of Onderwijzing in de Christelijke religie het licht deed zien.

In zijn brief spreekt Guido de Brés de Spaanse overheid aan op de taak die ze als Gods dienaresse heeft. Zij dient als wettige overheid de Gereformeerde religie niet te vervolgen, maar haar juist te bevorderen! Krachtens het bevel van Christus weet Guido de Brés zich gedrongen de overheid te wijzen op haar taak om het Evangelie te bevorderen en alles wat daartegen strijdt te bestrijden. Indringend klinken de woorden aan het slot van deze brief: "Het behoort v toe, Ghenadichste Heere, het behoort v toe, kennisse deser saken te hebben, om v tegen de dwalingen te stellen, hoe verwortelt dat sy door lanckheydt des tijts zijn, ende te beschermen de onnooselheydt van dien, die tot nog toe in het recht, meer verdruckt dan verhoort zijn geweest".

Kermis en chanteries in Doornik

Half september 1561 wordt de belijdenis voor het eerst verspreid tijdens de kermis in Doornik. Gemengd met de kermisvierders zijn vele reformatiegezinden naar de stad gekomen, 's Avonds komen ze op de straat en houden optochten. Gehuld in zwarte mantels en voorzien van maskers zingen ze Psalmen ("chanteries"). Bij voorkeur doen ze dat voor de deur van de roomskatholieke geestelijken.

Guido de Brés keurt deze optochten af vanwege hun opstandig karakter en probeert door de belijdenis te verspreiden de gemoederen te kalmeren. Meermalen is De Brés benaderd om zijn steun te geven aan de genoemde psalmoptochten. Niet uit vrees voor de overheid, maar uit beginsel heeft hij alle revolutionaire streven en activiteiten tegen de wettige overheid verworpen.

Als de situatie in Doornik dreigt te gaan escaleren, roept de stadsraad de hulp in van de landvoogdes te Brussel. Al vlug stelt ze een commissie in om aan de opstanden een einde te maken. Reeds op 8 oktober komt deze commissie in Doornik aan en begint haar werk. De eerste informaties leveren niet veel op. Dit verandert, als op 15 oktober bij een inval in het huis van de tapijtwever Jean du Mortier een exemplaar van de Confessie met de begeleidende brief wordt gevonden. De Brés, die juist het oproer verworpen had, komt hierdoor in een zeer moeilijke situatie terecht.

Toch besluit Guido de Brés zijn plan uit te voeren om op wettige wijze gehoor te krijgen voor de zaak van de reformatiegezinden. In de nacht van 1 op 2 november wordt een met een steen verzwaard pakje over de muur van de Citatel in Doornik gewoipen, met de bedoeling dat de gezanten van Margaretha van Parma het in Spanje bij Filips II bezorgen. Zo blijkt, dat Guido de Brés zelfs onder de druk van de vervolgingen de Schriftuurlijke visie op de overheid niet heeft prijsgegeven.

Schriftuurlijke visie

Het laat zich verstaan dat onder deze omstandigheden het artikel over de overheid in de Nederlandse Geloofsbelijdenis van groot belang is. In de woelige omstandigheden van het jaar 1561 werd het plotseling de toetssteen voor het recht van de Reformatie in de Nederlanden.

Het artikel over de overheid in de Nederlandse Geloofsbelijdenis lijkt een artikel dat gemakkelijk weggelaten kan worden. Niets is echter minder waar. Het is niet slechts een uitloper van de kerkleer die in de voorafgaande artikelen is behandeld, maar een integrerend deel van onze confessie. In zijn Institutie heeft Calvijn ook aandacht besteed aan de overheid. In navolging

daarvan wijdt ook Guido de Brés daaraan een artikel in de belijdenis van de kerk van de Zuidelijke Nederlanden. Het is typisch Gereformeerd in de geloofsleer aandacht te besteden aan de politiek.

Guido de Brés verkeerde in de Zuidelijke Nederlanden bepaald niet in een gemakkelijke positie. Hij had te maken met een overheid die rooms was en de Inquisitie had ingesteld tegen de protestanten. De omstandigheden waaronder de Nederlandse Geloofsbelijdenis geschreven en aan de overheid aangeboden werd, waren bijzonder dreigend. Het vroeg moed in deze bijzonder moeilijke situatie om toch een artikel te wijden aan de overheid. Juist in deze moeilijke omstandigheden was het beginsel echter levend bij de gelovigen in de Zuidelijke Nederlanden.

De overheid als Gods instelling

De stelling van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis leert dat de overheid Gods instelling is. Voor de oorsprong van de overheid wijst Guido de Brés in de belijdenis, evenals voor die van alle andere goede gaven, op "onse goede Godt". De overheid is een instelling die God in Zijn goedertierenheid onder de mensen "verordent heeft' 1 . Zij is een goddelijke ordinantie! De noodzaak van deze instelling is te zoeken in "de verdorventheydt des menschelicken geslachtes". Guido de Brés legt hier dus verband met het begin van de belijdenis, waar de oorzaak van de totale verdorvenheid van de mens aangewezen wordt in de zondeval. De overheden zijn nodig om der zonde wil.

Als overheden worden door de belijdenis genoemd: koningen, prinsen en magistraten. De Franse Geloofsbelijdenis noemt ook republieken en andere soorten van heerschappij. Deze opsomming draagt duidelijk de sporen van de tijd waarin de belijdenis is opgesteld, maar zegt in haar breedte toch ook iets van het belang van deze belijdenis voor de kerk op andere tijden en plaatsen.

De instelling van de overheid gaat terug op Gods Wil. God wil "dat de werelt geregeert werde door wetten ende Policien". Bij clit laatste woord moet worden gedacht aan regelingen en instellingen die dienen tot handhaving van de openbare orde. De overheid heeft de macht van God ontvangen om wetten en staatsregelingen te maken tot beteugeling van de ongebondenheid van de mensen. Ze is naar Gods Woord Zijn dienares! Als zodanig heeft de overheid Goddelijk recht. Blijkens de brief die aan de belijdenis voorafgaat, heeft De Brés dat Goddelijke recht ook voor de heerschappij van Filips II erkend. Namens de gelovigen in de Zuidelijke Nederlanden spreekt hij hem aan als "haren oversten heer". Met hen belijdt hij dat koningen en vorsten door de eeuwige wijsheid van God gesteld zijn. "Kortelick, dat sy niet door onrecht oftyrannie daer toe ghekomen zijn, maar door de eyghen instellinge Gods". Dat hij dit ook met betrekking tot Filips II erkende, blijkt als hij hem wijst op zijn verantwoordelijkheid tegenover

God, Die hem "heeft gesteh ende vast behoudet in uwen Koninckrijcke".

De handhaving van de openbare orde

In grote lijnen omschrijft de Nederlandse Geloofsbelijdenis de taak van de overheid. Vanzelf is een belijdenisgeschrift niet de plaats voor de behandeling van het staatsrecht. Alleen de Bijbelse grondslagen daarvoor worden gegeven. Uit de stelling van het artikel blijkt dat hierachter een theocratische visie op de overheid schuilt. Eerst en vooral is de overheid gegeven tot handhaving van de openbare orde. Ze heeft wetten uit te vaardigen en allerlei concrete regelingen te maken tot instandhouding van het maatschappelijk leven. Ze moet erop toe zien "dat de onghebondenheyt der menschen bedwongen werde, ende het alles met goede ordinantie onder den menschen toegae". Niemand moet kans krijgen de rechtsorde te schenden en er moet orde en recht heersen in de samenleving.

De overheid heeft naar Gods Woord daartoe het zwaard ontvangen. Als Gods dienares heeft ze dat ook te hanteren. Ze heeft dat niet gekregen om ermee te spelen,

maar om het te gebruiken in dreiging en straf. Tot de zwaardmacht van de overheid behoort ook de doodstraf. Sommigen menen dat dit een zestiende-eeuws koloriet is in de Reformatorische belijdenis. Het mag dan zijn, dat deze opvatting zich beter invoegde in de opvattingen over de taak van de overheid in die tijd. Vergeten we niet dat de belijdenis hier vrijwel dezelfde woorden gebruikt als Paulus in Romeinen 13. Hetgeen de belijdenis hier stelt, gaat terug op een Schriftwoord en kan niet wegverklaard worden met een beroep op de tijdgebondenheid van het spreken van de kerk.

De overheid heeft volgens de belijdenis het zwaard te hanteren tot bestraffing van de bozen en tot bescherming van de vromen. We doen er het beste aan, hier onder "vromen" niet slechts de gelovigen te verstaan, maar ook gewoon de goede burgers. De overheid heeft de taak te discrimineren in de goede zin van het woord. De bozen moeten worden gestraft en de goeden beschermd. Zij heeft "acht te nemen ende te waken over de Politie". Al eerder kwam dat woord voor in de leer van de kerk. Evenals in het kerkelijke leven moet ook in het openbare leven orde heersen! Uit het slot van de belijdenis blijkt dat deze openbare orde ten nauwste samenhangt met de "Justitie". Hiermee wordt de handhaving van het recht en de wet bedoeld.

Handhaving van politie en justitie behoort tot de opdracht waaraan de overheid gestalte moet geven in een aan de zonde onderworpen wereld. Daardoor moet ze orde scheppen onder de mensen. Gods Woord en Wet dienen daarbij de norm te zijn voor de overheid. In zaken waarin het Woord niet voorziet, behoort de overheid te handelen naar recht en billijkheid. Hetgeen in het verleden naar deze regel door bekwame en verstandige overheden tot beteugeling van de ongebondenheid van de mensen en tot ordening van het maatschappelijke leven is vastgesteld, kan daarbij vaak de juiste richting wijzen. In Genève heeft Calvijn zich met dit werk op intensieve wijze beziggehouden. Er waren momenten waarop hij van zijn preekwerk was vrijgesteld om zich aan de regeling van het openbare leven van Genève te kunnen wijden. Als rechtsgeleerde was hij hiertoe ongetwijfeld in staat. Dat zal Guido de Brés ook voor ogen hebben gestaan bij het schrijven van cle belijdenis.

De bevordering van de Gereformeerde religie

Naast de handhaving van de openbare orde moet de overheid ook zorg dragen voor de bevordering van de Gereformeerde religie. Het is haar ambt en plicht "de hant te houden aen den Heyligen Kereken-dienst". Met dit moeilijk vertaalbare woord wordt de publieke Gereformeerde eredienst bedoeld. De prediking van het Evangelie moet onbelemmerd voortgang kunnen vinden. De overheid heeft de Goddelijke roeping daarvoor zorg te dragen.

Tot deze Goddelijke roeping behoort ook het "weyren ende uyt royen alle afgoderie ende valschen godsdienst" . Met deze woorden erkende de belijdenis volle-

dig het recht van de overheid om afgoderij en valse godsdienst te bestrijden; zelfs de doodstraf voor gevaarlijke ketters behoort tot die taak. De Franse Geloofsbelijdenis wijst er hier op dat het niet alleen de taak is van de overheid de zonden tegen de tweede tafel van de Wet te bestraffen, maar ook die tegen de eerste tafel van de Wet.

Ondanks de vervolging van de kant van de roomse overheid hebben de Calvinisten in de Zuidelijke Nederlanden niets afgedongen op de verantwoordelijkheid van de overheid. Blijkens de inleidende brief van de Nederlandse Geloofsbelijdenis voerde de roomse overheid deze taak met recht uit, doch op een verkeerde wijze. Ze richtte zich ten onrechte tegen de Gereformeerden. Ze had zich integendeel in te spannen voor de reformatie van de kerk en zich te keren tegen de dwalingen en misstanden in de roomse kerk. Guido de Brés is blijkens deze brief zelfs bereid te aanvaarden dat de straffen vermeerderd worden, als aangetoond wordt dat hun leer niet overeenkomstig Gods Woord is. Maar hij maakt ook aanspraak op diens bescherming als dat niet het geval is!

Door handhaving van de Gereformeerde religie heeft de overheid de taak "om het rijeke des Antichrists te gronde te werpen, ende het Coninckrijcke Jesu Christi te voorderen". Deze woorden bevatten een duidelijke zinspeling op het bekende boek van Augustinus: De Civitate Dei. Daarin wijst Augustinus op het bestaan van twee rijken: dat van Christus en dat van de satan. De overheid heeft de taak het rijk van Christus te bevorderen, wil ze geen "roversbende" zijn. Met alle haar ten dienste staande middelen moet de overheid zich zo inzetten ten dienste van de voortgang van het Koninkrijk van God. De overheden kunnen immers slechts bestaan bij de gratie Gods.

Vooral de prediking van het Evangelie heeft de overheid te stimuleren. Natuurlijk heeft Guido de Brés hiermee de Reformatorische prediking van het Evangelie bedoeld. Het is duidelijk dat hiermee meer bedoeld wordt dan niets in de weg leggen aan de prediking van het

Evangelie. In concreto komt het Calvinistische standpunt op neer dat het de taak van de overheid is zorg te dragen voor de opleiding van predikanten en doctoren in de theologie en dat ze de prediking van het Woord mogelijk moet maken, onder andere door het bouwen van kerken.

Het doel dat de overheid hierbij voor ogen moet staan is dat God door allen "geeert ende gedient worde". Zo moet de Gereformeerde religie het hele leven doortrekken. Niet alleen het persoonlijke, maar ook het maatschappelijke leven moet geheiligd worden. Het gaat om de heiliging van het totale leven. De eer van God behoort daarbij centraal te staan. Het Woord moet op alle terreinen van het leven gehoorzaamd worden. Zo blijkt de eerste taak van de overheid ten nauwste met de tweede taak samen te hangen.

De plicht van de onderdanen

Ook de onderdanen hebben een plicht tegenover de overheid. De verplichting geldt voor ieder "van wat qualiteyt ofte staet hy sy". De onderdanen zijn verplicht zich aan de overheid te onderwerpen, "schattingen" (belastingen) te betalen, de overheidspersonen te eren en te eerbiedigen en hun gehoorzaam te zijn in alles wat niet strijdt met het Woord van God. Alleen in dat laatste geval geldt de regel dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen. Dat geldt echter slechts, nadat men zich heeft ingespannen om de overheid te overtuigen van haar onrechtmatige optreden. De begeleidende brief van de Nederlandse Geloofsbelijdenis legt getuigenis af van de inspanningen die de Calvinisten zich in de Zuidelijke Nederlanden getroostten om de overheid van haar plicht te overtuigen. De Gereformeerden waren wars van alle burgerlijke ongehoorzaamheid.

Ook hebben de onderdanen naar Gods Woord te bidden voor de overheid "op dat se de Heere stieren wille in al hare weghen ende dat wy een gherust ende stille leven leyden in alle Godsalicheydt ende eerbaerheydt". Naar

de Schrift behoort het gebed voor de overheid tot de Christenplicht. Ook in de gemeentelijke samenkomsten behoort voorbede gedaan te worden voor de overheid. De kerk kan deze plicht slechts tot haar schade verwaarlozen.

De belijdenis verwerpt in het slot van dit artikel alle revolutionaire streven. Allereerst heeft ze hiermee het oog op de Wederdopers, maar daarnaast worden daarmee ook "alle de ghene die de Overheden ende Magistraten verwerpen ende de Justitie om stooten willen". Hierbij wordt allereerst gedacht aan het optreden van de Wederdopers te Münster. Het doperse experiment in Münster, waar de gemeenschap van goederen werd ingevoerd en de eerbaarheid op schandelijke wijze werd verward, lag de Gereformeerden nog vers in het geheugen. De Gereformeerden konden dit revolutionaire streven van de Wederdopers slechts verfoeien. Ook zal hier te denken zijn aan de meer evangelisch-sociale bewegingen in de tijd van de Reformatie. Zo had de boerenopstand in Duitsland de zaak van de Reformatie veel schade berokkend. Guido de Brés maakt in deze belijdenis en ook in de inleidende brief een heel duidelijk onderscheid tegenover de Spaanse overheid tussen de Gereformeerden en deze revolutionairen. Met deze revolutionairen mogen de Gereformeerden niet geïdentificeerd worden. Mochten daarover misverstanden bij de Spaanse overheid bestaan, dan is de belijdenis duidelijk. De belijdenis keert zich tegen alle revolutionaire streven!

"Als Melanchton zeer zwaarhoofdig was over het werk van de reformatie, en meende dat het onmogelijk was, zoo schreef Luther aan hem: Mijn goede Filippus! Het is niet de grootheid van de zaak, maar de grootheid van ons ongeloof, dat ons doet vreezen."

-Ds. F. Costerus, De Geestelijke Mensch, z.j., p. 209-

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1993

In het spoor | 54 Pagina's

ZIJT ALTIJD BEREID TOT VERANTWOORDING

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1993

In het spoor | 54 Pagina's