Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

"En schrijf aan den engel der gemeente die te Sardis is: Dit zegt, Die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood.Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij het waardig zijn." Openbaring 3:1 en 4

De brief aan Sardis

De Heere spreekt door Zijn apostel Johannes op Patmos tot de zeven gemeenten in Klein-Azië. Er staat boven iedere brief: "En schrijf aan den engel der gemeente", dat is, aan de opziener en leraar van die gemeente. In die engel en voorganger schrijft Hij aan de ganse gemeente. Waarom wordt zo'n man nu een engel genoemd? Niet omdat deze mannen zonder gebrek zouden wezen; maar een engel heeft geen eigen boodschap, geen eigen gedachte: een engel doet precies wat God wil. Als het goed is, beoefenen die voorgangers iets van het werk van een engel om naar voren te brengen wat God hun bevolen heeft in Zijn dierbaar Woord.

Hier spreekt Christus tot Johannes om deze brief te schrijven aan de engel der gemeente van Sardis, en in hem aan de ganse gemeente van Sardis. Sardis was een grote en machtige plaats in Lydië, in Klein-Azië; het was een heidense plaats, een goddeloze plaats, waarin een hele kleine gemeente van Christus was ondanks al het woeden der hel.

Nu krijgt deze gemeente een boodschap, namelijk: "Dit zegt Die de zeven Geesten Gods heeft", dat wil zeggen: de ganse Kerk is in Zijn hand. En dan zegt Christus: "Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood." Het is als een donderslag uit een heldere hemel. Dat is nu het enige plekje in die machtige stad waar de belijders van Christus samenkomen, en die krijgen deze boodschap! Zij hadden de naam dat zij leefden. De Grieken en de Romeinen keken naar dat ongelukkige hoopje niet om; in hun ogen waren zij sektariërs die het in het hoofd was geslagen. De Joden van de synagoge zeiden ook niet dat zij leefden, want die konden hun bloed wel drinken uit vijandschap; de godsdienst kan het ware werk en de leer Gods niet verdragen. Wie waren het dan die zeiden dat zij leefden? Wel, de andere gemeenten van Christus zeiden het. Er ging een roem van Sardis uit. Als je toen in de martelaarskerk, tijdens het werk van de apostelen, de naam had dat je leefde, dan moest er toch wel iets bijzonders aan je wezen. Wat moeten die voorganger en die gemeente een licht, een bediening en genade gehad hebben dat die andere gemeenten zich zo uitdrukten. En nu komt de Heere hier, en Die zegt: "Gij heb den naam dat gij leeft, en gij zijt dood." Of hiermee bedoeld wordt dat die voorganger en die gemeente statelijk volkomen dood waren in hun doodstaat of dat er mee bedoeld wordt standelijk dood vanwege de onnoemelijke Godsverlating, vanwege wereldgelijkvormigheid en vanwege het meedoen met de tijd en met de wereld, dat laten wij rusten. Wat zal het baten als de mensen in Nederland zeggen: "Een aardige man of een aardige vrouw, daar kun je het van geloven", als de Heere tegen ons zegt: "Gij zijt dood!" De engel zei tot Maria: "Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden."

In die gemeente van Sardis stikte alles in wereldsgezindheid. Daarom lieten de Romeinen en Grieken en ook de Joden hen met rust. Zij hadden een vormendienst; uitwendig was het in orde, maar inwendig was het zo dood als het maar kan. Het enige wat er in gemist werd, was de gemeenschap des geloofs en de gerechtigheid in Christus.

Toch is er een verborgen levensteken: "Doch gij hebt enige weinige namen (dat is persoonlijk) ook te Sardis". In zo'n tijd, in zo'n uitwendig bloeiende gemeente waren er in Sardis ook nog enkele echte kinderen Gods, als een wonderteken Gods, "die hun klederen niet bevlekt hebben". Zij waren een uitzondering op al die anderen die met alles meegingen. Die anderen hadden een grauw kleed aan; die waren allengskens meegezakt. Alles kon er mee door, in leer en in leven: niet zo scherp zijn, je moet wat toegeven, want anders houd je niets meer over. Maar daar was nog een enkele naam, een enkel kind van God in die gemeente. Die hadden hun klederen niet bevlekt; dus die waren met niets meegegaan, noch in leer, noch in leven. In deze tijd moet dat wel een Antipas zijn; Antipas betekent: overal tegen. Wat zullen dat een vreemdelingen geweest zijn in hun eigen gemeente. Die enige weinige namen die God Zelf getrouw gemaakt heeft, die éénlingen, die keurlingen, waren een eenzame mus op het dak vanwege leer en leven. Die hadden niets afgedaan van de scherpte. In Sardis had men niet veel van de scherpte afgedaan, want je kon het nog niet eens merken, maar dat ietsje water in de wijn is nu precies dodelijk, dat maakt precies dat je de naam hebt datje leeft, maar je bent dood.

"Die zullen met Mij wandelen in witte klederen". Vanwege de staat hadden zij het en vanwege de stand krijgen zij het nog, ondanks duizend gebreken in zichzelf. Zij moeten zichzelf dagelijks aanklagen vanwege de grauwigheid die zij hebben, de meegaandheid en de ontrouw. Maar in de uitleving zijn zij door Gods genade bewaard gebleven. Zij hebben met Hem gewandeld "in witte klederen": wit van de zuiverheid der gronden en de zuiverheid der waarheid van het eeuwig Evangelie. Daarom zijn zij bewaard gebleven, daarom zijn zij in God staande gebleven. Dat is het punt in onderscheiding van anderen. Zij kunnen het met niet minder doen dan God in Christus. Zij zijn in zichzelf nog zwarter dan de duivel, maar in Christus wandelen zij in witte klederen. "Overmits zij het waardig zijn." Wat betekent dat nu? Deze waardigheid in hen komt niet uit hun krachten of verdiensten,

maar van Christus. Christus heeft op hen van Zijn waardigheid en genade gelegd. Zij zijn de onwaardigste ellendelingen en meest vloekwaardigen in zichzelf. Zij kunnen vanwege de ontdekking makkelijk onder de anderen van de gemeente komen en ook onder de Romeinse en Griekse hoeren en dansers met hun sport en spel. Maar zij kunnen er toch niet in meegaan.

Zij zullen met Christus wandelen in witte klederen, hier door het geloof, al wilde dan misschien in die gemeente bijna niemand met hen wandelen, want zij waren natuurlijk (zo zei men) onruststokende mensen.

"In witte klederen": van Christus' gerechtigheid, van de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, tot eer van het lieve Wezen, omdat zij het waardig zijn in Christus: in Christus toegerekend, geschonken; uit Hem, door Hem en tot Hem zijn immers alle dingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1997

In het spoor | 28 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1997

In het spoor | 28 Pagina's