Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN "SABBATH-SCHENDING" TOT KOOPZONDAG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN "SABBATH-SCHENDING" TOT KOOPZONDAG

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

De zondagssluiting van winkels en horeca door de tijd bezien

Inleiding

Door de Tweede Kamer werd tijdens de behandeling van de Winkeltijdenwet eind 1995 een amendement aangenomen waardoor het aantal zondagen dat winkels geopend mogen zijn, werd opgerekt van acht naar twaalf. Twaalf teveel, zo maakte de SGP-fractie in de Tweede Kamer mede door haar stemgedrag duidelijk! Weliswaar kunnen de gemeenten binnen de gestelde grens van 12 zondagen zelf het aantal koopzondagen per jaar bepalen, waarbij een keuze voor de nuloptie nog mogelijk is, dit neemt niet weg dat de Rijksoverheid door middel van de nieuwe Winkeltijdenwet uitdrukkelijk haar fiat heeft gegeven om wat haar betreft de winkeldeuren nog vaker te openen dan al mogelijk was. In de praktijk heeft dit ook een toenemende ontheiliging van de dag des Heeren tot gevolg gehad. Bovendien bleek al snel dat de gestelde grens van maximaal 12 zondagen per jaar gemakkelijk opgerekt kon worden tot zelfs 52 zondagen als aan een plaats of gemeente een toeristisch karakter kon worden toegeschreven.

Op zich is deze kwestie die nu actueel is, niet nieuw. Het op zondag gesloten houden van winkels en van allerlei drink- en eetgelegenheden zoals cafés, koffiehuizen, restaurants of hoe zij ook mogen heten, heeft in ons land al vanaf de dagen der Reformatie en Nadere Reformatie de aandacht gevraagd van overheid en kerk. Hierop zal in dit artikel nader worden ingegaan, maar vooraf een korte beschouwing van hetgeen Gods Woord ons leert omtrent de plicht van de overheid aangaande de heiliging van Gods dag.

Het uitgangspunt

Daar het absolute gezag van Gods Woord zich uitstrekt over alle terreinen des levens, dient het uitgangspunt voor het handelen en optreden van de overheid inzake de publieke zondagsrust en zondagsheiliging te zijn het vierde gebod van de Wet des Heeren: Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven (Ex. 20:8-11).

Op dit uitgangspunt is in de loop der tijden al menig pijl afgeschoten. Sommigen zijn van mening dat het vierde gebod enkel ceremonieel van aard is. Doch in het gebod zelf staat dat de Heere de sabbatdag zegende en heiligde omdat Hij rustte op den zevende dag, nadat Hij in zes dagen den hemel en de aarde, de zee met alles wat daarin is geschapen had. Onmiskenbaar is dus het vierde gebod al voor de val ingesteld en heeft mitsdien betrekking op alle mensen. Dit gebod kan dan ook niet als louter ceremonieel worden afgedaan, daar ceremoniële wetten pas na de zondeval zijn ingesteld en specifiek aan Israël zijn gegeven.

Voorts blijkt uit de Schrift dat Gods Wet, de Tien Geboden, universeel van kracht is voor alle tijden en plaatsen, mitsdien ook het vierde gebod. Dit gebod werd niet door Christus ontbonden, zoals sommigen beweren, maar vervuld, want totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan (Matth. 5:18).

Wel is het waar dat de Heere de viering van Zijn dag heeft overgebracht van de zaterdag-sabbat naar de eerste dag van de week, daar Christus op de eerste dag opstond volgens de bepaalde raad Gods en die dag daardoor geheiligd heeft. Daarvóór wortelde de zaterdag-sabbat in de rust van God na het voltooien van de schepping, nu is de heiliging van de eerste dag der week gefundeerd op de rust van Christus, Die op de dag Zijner opstanding van het volbrachte werk der verlossing rustte, wat een nieuwe schepping wordt genoemd. Vanaf de tijd der apostelen is die eerste dag van de week dan ook als de dag des Heeren onderhouden. Zo verscheen Christus bijvoorbeeld meermalen op de eerste dag van de week aan Zijn bijeenvergaderde discipelen en op die dag werd met Pinksteren de Heilige Geest uitgestort.

Kortom, uit alles blijkt dat het gebod: "Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt" nog onverkort van kracht is voor kerk, overheid en onderdaan.

Een sprekend voorbeeld

De overheid heeft dan ook als dienaresse Gods naar de eis van Gods Wet voor de heiliging van Gods dag in het publieke leven zorg te dragen. Een duidelijk voorbeeld hoe deze eis des gebods naar de praktijk van het leven vertaald dient te worden, kunnen we in de Schrift beschreven vinden in Nehemia 13: 15-22. Nehemia constateert als landvoogd en regent van het Israëlitische volk in het 15e en 16e vers: In dezelve dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; alsook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaar verkochten. Daar woonden ook Tyriërs binnen, die vis aanbrachten en alle koopwaar, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.

Over deze ontheiliging van Gods dag spreekt Nehemia de edelen van Juda aan: Zo twistte ik met de edelen van Juda en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet en ontheiligt den sabbatdag? Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat (vs. 17-18).

Vervolgens lezen we welke maatregelen Nehemia nam tegen de door hem geconstateerde ontheiliging van de sabbat: Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag. Toen vernachtten de kramers en de verkopers van alle koopwaar buiten voor Jeruzalem, eenmaal of twee. Zo betuigde ik tegen hen en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan (vs. 19-2la).

Dit krachtig en doortastend optreden van Nehemia mocht de gewenste uitwerking hebben, want van dien

tijd aan kwamen zij niet op den sabbat (vs. 21b) Een gezegende reformatie inzake de zondagsheiliging mocht dus tot stand komen. Hierbij merkt Matthew Henry op dat "de moed, ijver en wijsheid van Nehemia in deze zaak" vermeld zijn "ter onzer navolging"!

In navolging van Nehemia

De Kerk der Reformatie heeft al snel de overheden in de aan Spanje ontworstelde delen van ons land aangezet tot navolging van hetgeen Nehemia deed. Op de Nationale Synode van 1581, gehouden te Middelburg, werd al besloten er "bij de Generale als bij de Particuliere Staeten van elcke Prouincie" op aan te dringen dat zodanige regels gesteld zouden worden "dat de ontheylichinghe vanden Sondaech" alsmede bordelen, overdadigheid en "allerleij andere misbruijcken ende zonden, strijdende teghen de le en 2e Tafel der wet Godes, gheweert worden" 1 '. Van overheidswege werden ook inderdaad in ons land uitvoerige "Placcaaten en Ordonnantiën" tegen de "Sabbathschenderij" opgesteld en uitgevaardigd. Zowel door de "Staten-Generaal der vereenigde Nederlanden" als door de "Particuliere Staeten" en locale overheden werd actief opgetreden tegen het in het openbaar overtreden van het vierde gebod.

De Staten-Generaal

Door de Staten-Generaal, ofwel de gezamenlijke vergadering van de Staten in de "Republiek der Vereenigde Nederlanden", werd bijvoorbeeld op "den 6den Januari 1707" een plakkaat uitgevaardigd 2 ' met de volgende inhoud:

"De Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, allen dengeenen die desen sullen sien ofte hooren leesen, saluyt, doen te weten: ALSOO Ons dagelijcks meer en meer klachten voorkomen over de schending van des Heeren Rustdagh, door het houden van verkoopingen, gelagen setten [maaltijden met drinkgelagen aanrichten], quanselbieren, etc. onaengesien ende niet tegenstaende onse goede en duidelijcke meyningen, vervat in Onsen Placate in dato den vier en twintighsten Julii sestien hondert twee tachtigh, daertegens uitgekomen, SOO IST dat Wy daer in willende voorsien, goedtgevonden hebben het voorschreve Placaet niet alleen te vernieuwen, maer oock uit te breiden, ende hebben dien volgende nochmaels wel expresselijck [uitdrukkelijk] verboden, gelijck Wij interdiceeren [verbieden] ende verbieden mits desen, dat van nu voortaen geen Persoonen, het sy jongh of oudt, wie het selve soude mogen zijn, des Sondags, 's morgens of 's avonds, voor of naer de praedicatie, eenige Waren sullen mogen verkoopen, of doen verkoopen, veel min eenige oeffeningen van ongeoorloofden arbeyt, neringen en hantwercken te plegen ende te bedrijven, en voornamentlijck in de Herbergen en Tapperyen gelagen te setten, Bier, Brandewijn of Tabacq te verkoopen, en diergelijcke, op verbeurte van alle de voorgestelde Waren, die met der daedt by de Ofßciers en Dienaers van de Justitie sullen mogen weghgehaelt ende van goeden prijse gemaeckt worden, ende voorts de schuldige gestraft in de somme van drie guldens. Ende hebben daernevens mede verklaert, gelijck Wy verklaren mits desen, dat Wy onder de Persoonen, het zy jongh of oudt wie het selve soude mogen wesen, die soo by het voorschreve als dit ons Placaet verboden werdt des Sondaghs eenige gelagen te setten, Bier, Brandewijn ofTabakq te verkoopen, mede verstaen werden begreepen te zijn alle soodanige Persoonen, jongh of oudt, die des Sondaghs in de Herbergen komen drincken, teeren of smeeren [brassen of schransen], onder wat naem of voorwendsel het oock soude mogen wesen, ende dat alle de selve Persoonen mede gehouden zijn in de boete by den voorschreven ende desen Placate gemeldt. En op dat niemandt hier van onwetenheid en hebbe te voorwenden, ende dat dese Onse meyninge en bedoeling bij een yegelijcken zeer streng nagekomen en achtervolght werden, willen ende begeeren Wy dat de selve alomme in het District van de Generaliteit, Ressort [rechtsgebied] van desen Staet republiceert ende aangeplakt werde, ter plaetse daer men gewoon is publicatie ende aanplakking te doen. Ordonneerende [verordenende ] en beveelende voorts alle Onse Officieren, Justicieren, en Dienaren, dat syluyden tegens de Overtreders van dien procedeeren [een rechtsgeding beginnen], sonder eenige gunst, of vergoelijking, want Wy het selve ten dienste van den Lande bevonden hebben te behooren.

Gedaen in den Hage den 6 Januarij 1707.

Ter ordonnantie van de hooghgemelde Staten Generael. Heeren

Geteekent H. FAGEL.

Als we dit plakkaat vertalen naar onze tijd, dan zou dit betekenen dat niet-noodzakelijke arbeid in beroep en bedrijf op zondag verboden was, dat winkels op bevel van de overheid alle zondagen gesloten waren, dat het houden van markten op zondag niet werd toegestaan en dat ook alle eet- en drinkgelegenheden zoals cafés en restaurants hun deuren op zondag niet mochten openen. Wanneer onze overheid naar het voorbeeld van onze vaderen zulke wetten zou uitvaardigen, dan zou zij haar taak en plicht als dienaresse Gods verstaan en overeenkomstig het vierde gebod uitvoeren. Helaas is het daar anno 1998 ver vandaan!

Gewestelijke en locale overheden

Naast dit plakkaat van de Staten-Generaal zijn er verscheidene voorbeelden bekend uit de 17e en 18e eeuw van gewestelijke of plaatselijke overheden die actief tegen de "Sabbath-schending" in het openbare leven optraden. Zo publiceerden bijvoorbeeld de magistraten van Amsterdam in 1624, die van Leiden in 1626 en de "Staaten van Gelderlandt" in 1627 uitvoerige plakkaten. Zelfs 125 jaar later, op 25 juli 1752, werden nog in Utrecht "van den Stadhuyze" een reeks maatregelen gepubliceerd 3 ' tegen het ontheiligen van des Heeren dag. "Schout, Burgermeesteren, en die van den Geregte der Stad Utrecht" hadden namelijk geconstateerd dat in strijd met de bestaande "Placcaten" een voortgaande en toenemende ontheiliging en schending van de dag des Heeren plaatsvond door "allerley Neeringen en Handwerken opentlyk te doen", door "Eet- en andere Waaren te Koopen en te Verkopen", alsmede door "in Herbergen, zoo genaamde Kroegen en andere Plaatsen met Drinken, Dobbelen en Speelen zyn tyd door te brengen". Dit alles werd opnieuw en uitdrukkelijk verboden "op verbeurte van" bijvoorbeeld "Drie gulden voor de eerste reyse [eerste keer]/ voor de tweede dubbelde/ ende voor de derde reyse gelijke boete/ mitsgaders arbitrale [gerechtelijke] Correctie". Zelfs dienden de winkeliers hun etalages en de "Koffyhuysmeesters/ Billiardhouders/ Herbergiers/ Tappers/ en Drankverkoopers" hun "Deuren en Vensters" de gehele zondag gesloten te houden. En om op een en ander beter te kunnen toezien, werd naast de "Hooft-Officier" ook de "Deurwaarders, Letterdienaars en Bodens deser Stad/ mitsgaders de Dienaars van de Justitie" er toe "geauthoriseert" de overtreders "te beboeten/ en ook in hegtenisse te brengen".

De Utrechtse overheid wilde kennelijk het Goddelijk gebod serieus in de praktijk gehandhaafd zien. Zij gevoelde dat "den rechtvaardige toom en slaande hand Gods" die al "op verscheyde wysen met swaare en drukkende Oordeelen" op haar rustte, nog meer zou ontstoken worden, indien zij het publiekelijk ontheiligen van Gods dag niet daadwerkelijk zou tegengaan.

Bloei en verval

Handhaving van het vierde gebod beschouwden onze vaderen als een zaak van hoog gewicht om reden dat het een "expres [uitdrukkelijk] gebod van Godt Almachtig" 4 ' was, zoals de Leidse magistraten dat uitdrukten. Uit de beide aangehaalde plakkaten moge het toch wel duidelijk zijn dat zij het onverkort handhaven van het vierde gebod niet afdeden als een "te hoog gestemd theocratisch ideaal", maar daaraan in de praktijk daadwerkelijk uitwerking gaven. Zij stelden Gods Woord tot richtsnoer bij de inrichting van de staat, waarop kennelijk de zegen des Heeren rustte. Tegen de verdrukking in kwamen de Nederlanden tot een ongekende bloei die schier geen grenzen kende.

Helaas zijn overheid en onderdaan daarbij niet gebleven. Na de Vrede van Münster in 1648, waarmee een einde aan de Tachtigjarige Oorlog kwam, begon de liefde voor de Waarheid bij velen te verkouden en werden de inzettingen des Heeren meer en meer verlaten. Al was het ook daarvóór, als het gaat over de heiliging van Gods dag in het openbare leven, niet alles goud geweest wat er blonk 5), toch was het vooral daarna dat de hogere standen onder invloed geraakten van de Franse zeden en dat de eenvoud in de levenswandel in verscheidene opzichten verloren ging. Niet dat in die tijd de bestaande plakkaten werden afgeschaft, maar deze werden in het algemeen gesproken minder consciëntieus door de overheden gehandhaafd met alle gevolgen van dien.

Een trage overheid vermaand

Meer dan eens is het gebeurd dat de kerk een plaatselijke of gewestelijke overheid die traag werd in het bestraffen van de sabbatschenders, vermaande en opriep tot het treffen van effectieve strafmaatregelen. Dat zulk een optreden niet altijd zonder gunstig resultaat bleef, blijkt duidelijk uit het volgende voorbeeld 6) uit het midden van de 18e eeuw:

In het dorp Wijk, gelegen bij Heusden, had de plaatse

lijke predikant ds. Antonius van Hardeveldt geconstateerd dat het in Wijk en de omliggende dorpen steeds meer voorkwam dat op zondag landerijen en vruchtgewassen publiekelijk verpacht werden in de herbergen. Hierover sprak hij de schout van Wijk, de heer Bax, aan, die zich niet ongenegen toonde dit "voor zooveel in hem was" te beletten. En "ten eynde zulks in 't algemeen in 't land van Heusden geschiede mogten", gaf de schout aan ds. Van Hardeveldt de raad mee dat uit naam van de synode ook zulk "een verzoek gedaen" zou worden aan de "Drossaart van Stad en Landen van Heusden", wat uiteindelijk tot resultaat had dat ds. Van Hardeveldt namens de classis een brief schreef over deze zaak naar de genoemde "Drossaart". Deze ambtenaar was belast met de rechtspraak in de streek, terwijl zijn rechtsgebied op zijn beurt weer onderverdeeld was in zogenaamde schoutambten. In deze brief, gedateerd 5 mei 1741, werd de drossaard verzocht de nodige voorzieningen te treffen tegen het publiek verpachten op zondagen. Als reden gaf ds. Van Hardeveldt op dat de dag des Heeren hierdoor ontheiligd werd, dat grote afbreuk gedaan werd aan de "publieke godsdienst en catechizatie" en dat het "tegen de heylzaeme plakaten" van de overheid "zoo zeer strijdig" was. Toen de drossaard hierop geen actie ondernam, adviseerde de synode van 1742 desgevraagd aan ds. Van Hardeveldt zijn verzoek mondeling en op een "allervriendelijkste en eerbiedigste" wijze bij de drossaard te herhalen. Dit had effect. Tot blijdschap van ds. Van Hardeveldt werd nu door de drossaard een boeteregeling ingesteld op het overtreden van het wetsartikel inzake de sabbatsheiliging. De letterlijke tekst van deze maatregel noteerde ds. Van Hardeveldt in het kerkenraadsboek van Wijk. Tot besluit plaatste hij hieronder de veelzeggende opmerking: "Dit eindelyk verkregen, nadat de zaak door my op classis en synode gebracht ware"!

Een taak van de kerk

Dit voorbeeld laat een spreken van de kerk richting de overheid zien betreffende de sabbatsheiliging in het publieke leven. Een spreken dat in die tijd nog niet zonder publiek gezag was, in tegenstelling tot de situatie in onze tijd. Nu wordt een waarschuwende brief van de "deputaten Hoge Overheid" of van een plaatselijke kerk meestal niet meer serieus genomen. Men neemt zo'n brief veelal voor kennisgeving aan en gaat over tot de orde van de dag. Desalniettemin blijft het wel, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (Ez. 2:5, 7), een taak van de kerk een overheid die het ontheiligen van Gods dag op zijn beloop laat, hierover aan te spreken en deze vanuit en op grond van Gods Woord te waarschuwen dat zij als dienaresse Gods er zorg voor dient te dragen dat bijvoorbeeld winkels en allerlei eet- en drinkgelegenheden op de dag des Heeren gesloten blijven en er geen arbeid verricht wordt die niet noodzakelijk is.

Spreken vanuit het Woord

Alleen dan als de kerk in haar spreken tot de overheid opkomt vanuit het Woord Gods, ofwel de Goddelijke eis op de voorgrond stelt, heeft zij ten diepste recht van spreken. Dringen kerkelijke afgevaardigden er daarentegen bij de overheid op aan om bijvoorbeeld zondagsarbeid tegen te gaan enkel om reden dat één dag rust in de week op het gezinsleven en de gezondheid van de mens een positieve invloed heeft, of om openbare vermakelijkheden op zondag te verbieden enkel om reden dat hinderlijk lawaai geproduceerd wordt, dan verlaagt de kerk feitelijk haar spreken. Zij blijft dan hangen in het uiterlijke en menselijke. Zulk een spreken zal dan ook in de regel weinig respect afdwingen bij de overheid. Op de Utrechtse burgemeester Fockema André maakte het althans weinig indruk, toen hij in 1930 door kerkelijke afgevaardigden verzocht werd de op zondag vallende 1- mei-optocht van de socialisten te verhinderen vanwege de ergenis en de hinder die deze luidruchtige optocht zou geven voor de kerkelijke medeburgers. Dit veranderde echter aanstonds toen ds. M. Heikoop uit naam van zijn hoge Zender de betreffende burgemeester er op aansprak dat het volgens Gods Woord de dure roeping van de burgemeester was om als dienaresse Gods "het openbaar ongeloof en de ontheiliging van Gods dag te weren". Voor deze liberale burgemeester werd het nu duidelijk wat de Goddelijke eis van hem vorderde en hij zegde toe, zoveel als in zijn vermogen lag, aan de roepstem van de kerk gehoor te zullen geven 7)

Het is overigens niet alleen bij overtreding van het vierde gebod, maar in 't algemeen een taak van de kerk een in gebreke blijvende en van Gods Woord afwijkende overheid te vermanen om zich te laten leiden door en zich te stellen onder het absolute gezag van Gods Woord.

De SGP en de vaderen

Uit de hierboven aangehaalde "Placcaten en Publicatien" moge het wel duidelijk zijn dat de Gereformeerde overheden ten tijde van Reformatie en Nadere Refor-

matie, bezet als zij waren met een heilige ijver voor de ere Gods, wel degelijk maatregelen getroffen hebben tegen het publiek ontheiligen van Gods dag. De SGPparlementariërs van het eerste uur, ds. Kersten, ds. Zandt en ir. Van Dis sr., hebben dan ook, wanneer zij de zondagsontheiliging in de Tweede Kamer aan de orde stelden en opriepen om daartegen maatregelen te treffen, de verantwoordelijke ministers regelmatig gewezen op het voorbeeld van onze Gereformeerde vaderen ter weerlegging van de mening van die ministers dat het onverkort handhaven van het vierde gebod geen haalbare zaak was. Reeds in de eerste jaren dat de SGP in het parlement vertegenwoordigd was, werd de zondagsheiliging al bij de voortduur door de SGP-vertegenwoordigers ter sprake gebracht, daar toen de situatie al niet rooskleurig was.

De Zondagswet van 1815

Landelijk was toen de Zondagswet van 1815 van kracht. Deze zondagswet bevatte weliswaar in artikel 1 de bepaling dat op zondagen "in het algemeen geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid", maar in het tweede artikel was opgenomen dat men wel "geringe eetwaren" mocht verkopen en in het derde artikel dat "herbergen en andere plaatsen, alwaar drank verkocht" werd, slechts gesloten behoefden te zijn gedurende de tijd van "de openbare godsdienstoefening". Bovendien was in artikel 4 de mogelijkheid ingebouwd dat plaatselijk ontheffing verleend kon worden op het verbod van openbare vermakelijkheden op zondag. Al met al dus een wet die principieel gezien nogal wat haken en ogen bevatte.

De Winkelsluitingswet van 1930

Niet veel beter was het gesteld met het wetsontwerp dat in 1930 aan de Tweede Kamer werd voorgelegd, namelijk de Winkelsluitingswet, waarin naast de sluitingstijden op door-de-weekse dagen ook de zondagsluiting werd geregeld. Weliswaar was in dit wetsontweip het algemene uitgangspunt nog wel dat de winkels op zondag gesloten moesten zijn, maar de talloos vele uitzonderingen die daarop in dit ontwerp gemaakt werden, ontkrachtten die algemene regel. Al die uitzonderingen konden bijna alle de toets der Schrift niet doorstaan. Zo werden bijvoorbeeld uitgezonderd de winkels die in hoofdzaak brood, banket, suikerwerk en chocolade verkochten. Deze mochten op zondag een gedeelte van de dag open zijn, evenals de melk-, vis- en fruitwinkels. Eveneens buiten het sluitingsverbod op zondag vielen onder meer de apotheken (voorzover het levering van verband- en geneesmiddelen betrof), de koffiehuizen, (stations-)restaurants, hotels (voorzover het levering betrof aan logeergasten), de verkoop van ijs, de verkoop van dag- en weekbladen en de verkoop via automaten.

Uitgaan mogelijk gemaakt

Juist door het opnemen van al deze uitzonderingen in het genoemde wetsontwerp werd het min of meer bewust mogelijk gemaakt dat ook de mens die met God en gebod gebroken had, de zondag naar zijn eigen inzicht en wens kon invullen. Dit ontlokte aan de SGPvertegenwoordiger Van Dis tijdens de behandeling van dit wetsontweip in de Kamer de volgende niet mis te verstane reactie:

"Hier wordt niet in de eerste plaats gevraagd, naar wat God in Zijn wet gebiedt, maar naar hetgeen den mensch, die van den Zondag den uitgaansdag maakt, behaagt. Het is daarom, dat ik met kracht moet opkomen tegen de volgens Gods wet niet geoorloofde uitzonderingsgevallen, die in dit ontwerp, wat betreft de Zondags sluiting, zijn opgenomen. Met Gods gebod mag niet gemarchandeerd worden en dat gebeurt wel, indien men de uitzonderingen toelaat, zooals in het ontwerp wordt voorgesteld" 8 ).

Of nu een uitzondering op de regel geoorloofd was, daarvoor ging ir. Van Dis niet bij zichzelf maar bij Gods Woord te rade:

"Gods Woord geeft ons aan, welke werken op dien dag toelaatbaar zijn. Dat zijn de werken, die op den godsdienst betrekking hebben, dan de werken der noodzakelijkheid, waarbij het gaat om het leven van mensch en dier, en in de derde plaats de werken der barmhartigheid " 9 ).

Op grond van deze Bijbelse richtlijnen kwamen alleen apotheken en hotels gedeeltelijk voor een uitzondering op de regel in aanmerking, zo stelden de SGP-voormannen, want de apotheken moesten 's zondags de noodzakelijke medicijnen en verband aan zieken verstrekken en de hotels behoorden natuurlijk de logeergasten die de zondag overbleven van eten te voorzien.

Amendementen en vonden

Al de ongeoorloofde uitzonderingen probeerden de SGP-voormannen door het indienen van enkele amendementen uit het wetsontweip verwijderd te krijgen. Die amendementen maakten echter vele tongen los. In feite vond men de SGP-voormannen maar sabbattisten die een niet te dragen farizeïsche sabbatsheiliging voorstonden en daarbij geen rekening hielden met andersdenkenden. Bijna de gehele Kamer keerde zich tegen de SGP. Enkele antirevolutionairen wilden wel het aantal uitzonderingen verminderen, maar de SGP-amendementen vonden zij weer te ver gaan. En zij schroomden niet om dat in de Kamer kenbaar te maken! De antirevolutionair Smeenk had al in het begin van het debat naar voren gebracht dat de wetgever zijns inziens het ideaal niet ten volle kon verwezenlijken, daar de wetgever rekening diende te houden met het feit dat in een aantal delen van ons land van de Schrift afwijkende gebruiken in zwang waren en ook met "de hardigheid des harten" gelijk Mozes dit gedaan had als hij in sommige gevallen het scheiden van man en vrouw toeliet via het geven van een scheidbrief (Deut. 24:1-4; Matth. 19:7).

Ook meende de bekende antirevolutionaire prof. dr. H. Visscher bij de "zoo beroemden vader" Teellinck grond gevonden te hebben voor het toelaten van sommige uitzonderingen die de SGP'ers als ongeoorloofd geschrapt wensten te zien. Met andere woorden, de SGP'ers gingen in gestrengheid de oudvaders zelfs te boven! Ds. Kersten diende de beide heren van repliek:

"De heer Visscher heeft zich op ds. Theeling beroepen. Het gebeurt meermalen, dat men zich beroept op dezen of genen, bij wien men iets gelezen heeft, dat dienen kan om overtredingen toe te dekken. Ik heb meermalen hooren gebruiken het argument, dat Mozes wegens de hardigheid des harten toegelaten heeft het bekende feit, maar Christus leert ons er van, dat het van den beginne alzoo niet geweest is en Hij heeft ons een anderen regel gegeven, en het is dezelfde Theeling geweest, die ook nu aangehaald is, die heeft gezegd, dat het niet betamelijk is om met zulke argumenten onze overtredingen te dekken'"").

Naast de genoemde argumenten voerden de antirevolutionairen een reeks onbenullige argumenten tegen de SGP-amendementen aan. Zo zei bijvoorbeeld de antirevolutionair Duymaer van Twist dat het gebruik van een maaltijd in een restaurant of hotel mogelijk moest blijven voor hen die niet gewoon zijn zelf hun middageten te bereiden, waarop ds. Kersten reageerde met: "Het is dien geachten afgevaardigde bekend, dat wij op Zaterdag ons eten koken en zooveel als mogelijk is op den Zaterdag te doen om op den Zondag te mogen rusten, en den dag des Heeren te heiligen en dat men zulk een argument inbracht tegen ons voorstel om dergelijke zaken op Zondag te verbieden, kan bij een Gereformeerde niet door den beugel". n>

Stemverklaring

Wat de SGP-voormannen ook aanvoerden, de antirevolutionairen noch de andere kamerleden lieten zich door de SGP-argumenten overtuigen, met als gevolg dat alle door de SGP ingediende amendementen steeds met overgrote meerderheid werden afgewezen. De talloos vele ongeoorloofde uitzonderingen op de regel "zondags gesloten" werden dus niet geschrapt. Dit noopte ds. Kersten bij de eindstemming over deze wet tot het afleggen van de volgende stemverklaring:

"Mijnheer de Voorzitter! Overwegende, dat dit wetsontwerp allen principieelen grondslag mist; dat de heiliging van den dag des Heeren door dit wetsontwerp niet wordt bevorderd, omdat de wet, doordat zij aan tal van winkels en andere inrichtingen vrijheid geeft, des Zondags geheel of ten deele open te zijn, er toe medewerken zal, dat Gods dag nog meer dan op heden tot een uitgaansdag gemaakt zal worden; dat groote getalen winkelbedienden en ambtenaren (als post- en treinbeambten) des Zondags verbonden blijven te werken; dat te vreezen is, dat vele strenge gemeente-verordeningen zullen vernietigd worden; dat in deze wet de grondslag gelegd wordt voor de gelijkstelling van Roomsche met de Christelijke feestdagen (..), zullen wij onze stem aan het wetsontwerp niet kunnen geven". 12 )

"Laat in uw tedere onderhouding van des Heeren dag blijken/ dat het seer wel met een Euangelische staat overeenkomt/ een ganschen dag conscientieuselijk in heylige oejfeningen te zijn/ en alle ander werk en woorden te vermijden/ dewelke de heyliging van dien dag zouden verhinderen."

-Ds. J. Koelman, Methode en Bestieringen..., 1682, p. 3-

De meeste antirevolutionairen stemden voor dit wetsontwerp. Zij namen genoegen met een half ei in een bedorven staat. Zij gingen akkoord met hetgeen haalbaar was in tegenstelling tot de SGP-voormannen die niet dachten in termen van haalbaarheid, maar vasthielden aan de eis van het Goddelijk gebod!

Al met al was er opnieuw een wet aangenomen waarvan weinig te verwachten viel als het ging over het handhaven van de zondagsrust en zondagsheiliging, zodat de woorden die ds. Kersten al kort na zijn aantreden in de Tweede Kamer uitgesproken had, zeker van toepassing bleven: "De Zondag is een zondedag geworden bij uitnemendheid"! 13>

Op provinciaal en gemeentelijk niveau

Hebben we tot nu toe alleen aandacht geschonken aan het optreden van de SGP op landelijk niveau, ook in de Provinciale Staten en de gemeenteraden brachten SGPvertegenwoordigers de bevordering van zondagsrust en zondagsheiliging regelmatig ter sprake. Sluiting van cafés bijvoorbeeld kwam in menige raad door een voorstel van de SGP op de agenda. Het hing dan sterk van de plaatselijke situatie af of zo'n voorstel in de raad op een gunstig onthaal kon rekenen. We geven een drietal voorbeelden.

De enige SGP'er in de gemeenteraad van Wageningen, de heer G.J. Doeleman, stelde in 1947 voor "een verordening" uit te vaardigen "op Zondagsluiting van café's, dancings en bioscopen, alsmede van een verbod tot sportbeoefening op Zondag". Dit voorstel kreeg echter geen enkele steun. 14)

In de gemeenteraad van Wijk en Aalburg staakten op 24 maart 1932 de stemmen over een SGP-voorstel tot sluiting van de cafés op zondag, maar in een volgende vergadering werd het voorstel met een nipte meerderheid van stemmen verworpen 155 .

In de gemeenteraad van Sprang-Capelle diende het raadslid A. Ros in 1946 een voorstel in om 's zondags de cafés te sluiten, wat met meerderheid van stemmen werd aangenomen 16 '. Toen na de verkiezingen van 1949 enkele caféhouders een verzoek tot intrekking van dit besluit indienden, werd hun verzoek met 6 tegen 5 stemmen afgewezen. Maar enkele jaren later in 1952, toen de caféhouders opnieuw een poging waagden om het gewraakte besluit opgeheven te krijgen, ging de raad helaas wel overstag.

Deze drie voorbeelden maken wel duidelijk dat in het verleden met woord en daad door SGP-raadsleden getuigd werd tegen het ontheiligen van de zondag. En in onze dagen is de noodzaak te getuigen tegen de zondagsontheiliging niet verminderd. Integendeel! Nu de zondagsontheiliging alleen maar is toegenomen, wat blijken zal in het vervolg van dit artikel, mag een SGPgemeenteraadsfractie toch zeker geen Algemene Beschouwingen meer voorbij laten gaan zonder vanuit het Woord daartegen te waarschuwen!

Zondagswet van 1953

Keren we na deze uitweiding over de plaatselijke politiek terug naar de landelijke politiek. Stap voor stap ging het in de jaren dertig met de zondagsontheiliging in Nederland achteruit. De slappe Zondagswet van 1815 werd in de praktijk zelfs niet gehandhaafd zodat de schending van Gods dag steeds grovere vormen ging aannemen. Dit deed ds. Zandt in 1936 in de Tweede Kamer opmerken:

"Wie kennis neemt van de ontzettende vertreding van Gods dag en daarbij leest de ontzettende oordeelen en straffen, welke de Heere daarover in Zijn Woord uitspreekt, die moet met groote vrees voor Neerlands toekomst vervuld worden" 17 ).

En kort daarop kwam het oordeel van de Tweede Wereldoorlog, maar het bracht Nederland niet tot inkeer. Integendeel! De nieuwe Winkelsluitingswet van 1951 bevatte evenals de oude wet talloos vele ongeoorloofde uitzonderingen. Bovendien werd in 1953 in de Tweede Kamer ter vervanging van de Zondagswet van 1815 een nieuwe Zondagswet aangenomen die de dag des Heeren nog schromelijker deed ontheiligd worden dan de oude wet. Zo bevatte het zevende artikel van deze wet zelfs een clausule dat plaatselijke verordeningen geen verbodsbepalingen mochten bevatten ten aanzien van sportbeoefening of andere vormen van ontspanning op zondag. Met andere woorden, deze wet beschermde de ontheiliging van Gods dag zelfs! De nieuwe wet beoogde niet meer de heiliging van de zondag in het publieke leven, maar had slechts ten doel te voorkomen dat de openbare godsdienstoefeningen en de openbare rust niet (te veel) verstoord werden. Ernstig en indringend heeft ds. Zandt gewaarschuwd tegen deze Zondagswet. Tijdens de behandeling van het genoemde wetsontwerp in de Tweede Kamer, in maart 1953, wees hij de regering en de Kamer op de vinger Gods die zo kennelijk te zien was geweest in de Watersnoodramp, die kort daarvoor had plaatsgevonden:

"In dezen is het niet toevallig, maar naar Gods bepaalde raad, dat het nieuwe zware oordeel, dat over

ons land door de overstroming gekomen is, juist op de dag des Heeren, op Zondag 1 Februari, ons getroffen heeft. De Zondag is toch de dag, waarop door ons volk het meest en het schrikkelijkst gezondigd wordt, zodat deze thans ten onzent bij uitstek de zondendag geworden is '" 8 ).

Ondanks deze kennelijke roepstem gingen overheid en onderdaan op de ingeslagen weg verder. Ja, alles wat Zijn almacht wrocht, bewoog hen niet om God te vrezen!

Geestelijke vrijheid

Nog duidelijker dan in vorige discussies over de zondagswetten kwam in 1953 een fundamenteel verschil tussen de ARP en de SGP openbaar. Volgens de antirevolutionairen had de overheid alleen tot taak de zondagsrust te handhaven en mocht de overheid zich niet begeven op het terrein van de publieke zondagsheiliging. Onder het handhaven van de zondagsrust verstonden zij in dit verband dat de overheid er zorg voor diende te dragen dat zoveel mogelijk mensen op zondag vrij waren en dat de openbare rust en de openbare godsdienstoefeningen niet door lawaai verstoord werden, terwijl zij het verbieden van bijvoorbeeld sportwedstrijden of andere openbare vermakelijkheden rekenden tot de zondagsheiliging. Daarom, zolang de zondagsrust bij dergelijke evenementen geen gevaar liep, mocht de overheid die evenementen niet verbieden. Want naar hun mening raakte het de overheid in beginsel niet hoe deze of gene burger de zondag wenste door te brengen, ook al zou die burger de zondag doorbrengen op een wijze die volstrekt verwerpelijk en onchristelijk was. Een ieder moest niet alleen in zijn privé-leven, maar ook in het publieke leven vrijgelaten worden om de zondag door te brengen op een wijze die hij zelf wenste.

Dit principe van "geestelijke vrijheid" miskent echter dat de overheid als dienaresse Gods de dure plicht en roeping heeft Gods Wet te handhaven en derhalve het schenden van Gods dag in het publieke leven niet mag toelaten.

In tweeën geknipt

De antirevolutionairen beleden dus dat de overheid zich met de heiliging van Gods dag niet mocht inlaten, of anders gezegd, ten aanzien van de heiliging van Gods dag geen roeping had te vervullen. De Staatkundig Gereformeerden stelden daar tegenover dat het wel degelijk tot de taak van de overheid behoorde om voor de heiliging van Gods dag in het publieke leven zorg te dragen.

Op dit punt van verschil is ds. Zandt tijdens het debat over de Zondagswet van 1953 uitvoerig ingegaan. Daar men in onze tijd raadsleden ontmoet die tegen de verwachting in het antirevolutionaire standpunt huldigen, zullen we nog eens uitgebreid ds. Zandt over deze beginselkwestie aan het woord laten. In de bedoelde rede wees ds. Zandt er eerst op dat het in de ogen van de antirevolutionairen:

"de roeping der Overheid is, dat zij de openbare rust handhaaft, voor zover een behoorlijke Zondagsviering door andere burgers door het niet houden van die rust zou worden gestoord. Daarmede zijn de antirevolutionnairen op dit punt tot het liberale standpunt afgezakt, zoals dat eeuwen aaneen door de libertijnen is ingenomen. Het onstellende hierbij is tevens, dat de antirevolutionnairen het aangedurfd hebben het vierde gebod van de tien geboden aan te randen door het in tweeën te snijden. Het ene deel van het gebod, waarin God nadrukkelijk de heiliging van Zijn dag eist, heeft ten aanzien van de Overheid voor hen afgedaan. Zo is en wordt door menselijke redenering een inzetting Gods krachteloos gemaakt. Het andere deel van dat gebod, waarin God rust op Zijn dag eist, heeft ten opzichte van de Overheid bij de antirevolutionairen slechts waarde, voor zover zij stellen, dat de Overheid tot plicht heeft er voor te zorgen, dat een behoorlijke Zondagsviering door andere burgers door het niet houden van die rust zou worden gestoord".

Vervolgens bewees ds. Zandt vanuit Gods Woord dat de heiliging van de zondag in het publieke leven zonder meer een taak van de overheid is:

"God de Heere immers heeft reeds vóór de val het gebod ter heiliging van en de rust op deze dag ingesteld. Hij heeft daarna in het vierde gebod op de berg Sinaï dit nog eens nadrukkelijk aan Mozes opgedragen. Deze heeft als regent van het volk van Israël dit gebod niet alleen ter kennis van zijn onderdanen gebracht, maar het ook doen eerbiedigen. En niet alleen hij, maar al de Godsgetrouwe regenten in Israël, getuige de zware straffen, welke bij overtreding van het gebod uitgevoerd zijn, heb-

ben het volk verplicht tot heiliging van Gods dag. Een sprekend voorbeeld daarvan leert ons de profeet Nehemia als leider en regent van het Israëlietische volk. Deze deed onder meer ter heiliging van Gods dag alle handel in etenswaren, ook in kleine - zoals deze, alleen met onze stemmen tegen, in de Winkelsluitingswet is toegestaan - , verbieden.

Onder de Nieuw-Testamentische bedeling is aangaande de heiliging van en de rust op des Heeren dag generlei verandering gekomen. Christus heeft nadrukkelijk verklaard, dat Hij niet gekomen was om de wet te ontbinden, maar te vervullen. Het vierde gebod van de Tien geboden is dan ook al heel spoedig als de grondslag voor de viering van Gods dag in de oude Christelijke Kerk aangenomen. (..) Dientengevolge hebben dan ook zovele Christelijke Keizers, Koningen en Overheden maatregelen genomen ter heiliging van Gods dag. Bovendien zijn er nog zovele uitspraken van de synodes der oude Christelijke Kerk en die der Reformatie bij te brengen, waarin de Overheden ten plicht wordt gesteld, dat zij zelf die dag heiligen en maatregelen hebben te treffen, dat hun onderdanen die heiligen, willen zij de geduchte toorn Gods niet over zich zelf en hun onderdanen doen ontbranden.

Mijnheer de Voorzitter! Het is dan wel boven alle twijfel verheven, dat naar Gods Wet en overeenkomstig de uitspraken van de synodes der genoemde Kerken de Regering ten duurste verplicht is niet alleen zelf haar onderdanen in de heiliging van Gods dag voor te gaan, maar ook door wettelijke bepalingen haar onderdanen daartoe heeft te verplichten.'" 9 )

Tot zover ds. Zandt. Hedentendage wordt door de overheid noch de zondagsrust noch de zondagsheiliging gehandhaafd. Mede daardoor is het ontheiligen van Gods dag tot een schrikbarende hoogte gestegen. Enerzijds is de zondag voor velen de uitgaansdag bij uitstek geworden, anderzijds vindt op zondag ook veel arbeid plaats die in het licht van Gods Woord als niet-noodzakelijk moet worden aangemerkt. Steeds meer bedrijven werken continu of hebben plannen daartoe en steeds vaker lezen we van koopzondagen. En zo zouden we nog veel meer kunnen noemen waardoor Gods dag in het openbaar vertrapt wordt. Maar belangrijker dan het geven van een volledige opsomming is de vraag of het ons nog tot smart is dat Gods dag zo schrikkelijk ontheiligd wordt? En of wij met onze woorden en daden op Gods dag nog wel een voorbeeld zijn voor anderen? Moeten wij, ziende op alles, dan niet uitroepen: Ook wij hebben God op 't hoogst misdaan; wij zijn van 't heilspoor afgegaan? (Ps. 106:4 ber.)

Ten besluite

Ware smart over het vertrappen van Gods dag wordt echter bij de mens alleen gevonden, wanneer hij door God onwederstandelijk is staande gehouden op het pad der zonde, want dan krijgt hij een betrekking op God, op Zijn Woord, op Zijn dienst, op Zijn volk en ook op Zijn dag. Hij krijgt Gods dag lief en zal bij tijden en ogenblikken iets leren kennen van wat de psalmdichter zingt: Hoe branden mijn genegenheên, om 's HEEREN voorhof in te trêen! (Ps 84:1). Alhoewel hij zichzelf bij inleving als een gedurige sabbatschender moet waarnemen, wenst hij, als hij uit genade bedeeld mag zijn met de kinderlijke en tere vreze Gods, de gehele zondag voor de Heere af te zonderen en niet slechts een deel daarvan. En dan heeft hij er geen behoefte aan om enkel uit verstrooiing of tijdverdrijf op zondag te gaan wandelen. Dat zou juist tot oneer van zijn God strekken, want daarmee zou hij te kennen geven meer behagen te scheppen in het vleselijke dan in het geestelijke vermaak. Ook zal hij van harte instemmen met hetgeen in 1643 door de kerken van Engeland, Schotland en Ierland zo treffend omtrent de private zondagsviering is vastgelegd in artikel 8 van hun "kerk-ordening", namelijk:

"Dat alle die ledige tijdt, welke is tusschen of na de solemneele [plechtige] by-eenkomsten van de opentlijke Vergaderingen, doorgebracht worde met leesen, de Predikatien te overdenken, die te verhaalen (byzonderlijk haare huysgezinnen qfvorderende, wat zy gehoordt hebben) en met de huysgenooten te Catechiseeren, met heylige Samen-Spraaken, en gebeden om een zegen over de openbaare ordinantiën, met Psalmen zingen, kranken besoeken, den armen te hulp komen, en met diergelijke pligten van Godzaligheyt, liefde en barmhertigheydt den Sabbath als een verlustinge te houden" 20 ).

Tenslotte een vraag: Kennen wij die ware en heilige verlustiging in God en Zijn werken? Kennen wij bij bevinding iets van wat de Heidelberger zegt in zondag 38: "Ten andere dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange"?

A. Ver-wijs

Noten: 1) F.L. Rutgers, ACTA van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, 1980, p. 439 2) Geciteerd uit: De Banier, 28 augustus 1924, 4de jrg, no. 35

3) PUBLIKATIE Tegens het VLOEKEN, ZWEEREN EN ONTHEILIGEN van des HEEREN DAG & c, 1752; met dank aan de heer J. Mastenbroek uit Gouda die mij kopieën van deze in druk verschenen publicatie verstrekte 4) Geciteerd uit: J. Koelman, De Historie Van den Christelijken Sabbath, 2e boek, 1685, p. 262 5) Christophilus Eubulus, De Pointen van Nodige Refonnatie, p. 300-309 6) Gegevens afkomstig uit: B. van Wijk, "Antonius van Hardeveldt (1695 - 1777). Facetten uit het leven en werk van een vergeten predikant 'in den lande van Heusden'", in: Historische reeks Land van Heusden en Altena, dl. 9, (in voorbereiding); met dank aan de heer Van Wijk voor het nu al ter inzage geven van zijn artikel. Zie ook: Acta Classis Gorinchem, 19-20 juni 1741, art. 18 en Kerkenraadshandelingen gemeente Wijk, 1743, p. 28 7) Joh. Fama, Het leven en de arbeid van ds. M. Heikoop, 1947, p. 139-141 8) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 7 maart 1930, p. 1631 en 1632 9) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 11 maart 1930, p. 1655 10) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 11 maart 1930, p. 1665 en 1666 11) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 11 maart 1930, p. 1666 12) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 21 maart 1930, p. 1814 13) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 10 nov. 1922, p. 352 14) Notulen gemeenteraad Wageningen, 28 februari 1947, p. 63 15) Notulen gemeenteraadwijk en Aalburg, 24 maart 1932 en 28 april 1932 16) Notulen gemeenteraad Sprang-Capelle, februari 1946, november 1949 en 30 mei 1952; met dank aan de heer H.M.G. Haverhals voor het beschikbaar stellen van deze informatie 17) Handelingen Tweede Kamer, 1936-1937, 19 nov. 1936, p. 473 18) Handelingen Tweede Kamer, 1952-1953, 19 maart 1953, p. 2492 19) Handelingen Tweede Kamer, 1952-1953, 19 maart 1953, p. 2489-2490 20) Christophilus Eubulus, De Pointen vati Nodige Reformatie, p. 306-307

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1998

In het spoor | 40 Pagina's

VAN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1998

In het spoor | 40 Pagina's