Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET HEILIGEN VAN VAST- EN BEDEDAGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET HEILIGEN VAN VAST- EN BEDEDAGEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

De biddagspraktijk van onze vaderen aan de hand van synodebesluiten en biddagsbrieven toegelicht!

Inleiding

Zo de Heere wil en wij leven zal het binnenkort weer biddag zijn. Ieder jaar wordt deze immers op de tweede woensdag in de maand maart gehouden, uitgezonderd in enkele plaatsen in het land waar traditiegetrouw op een andere dag biddag wordt gehouden, zoals bijvoorbeeld in de Zeeuwse gemeente Tholen, waar het in februari al biddag is. Ook wijken de vacante gemeentes van de Gereformeerde Gemeenten synodaal en de Oud Gereformeerden Gemeenten meestal van deze regel af. Zij wachten namelijk totdat één van hun predikanten gelegenheid heeft om tot hen over te komen.

In de 16e en 17e eeuw hielden onze vaderen geen biddag op een vaste dag in het jaar, maar zodra daarvoor aanleiding was. Dreigde er oorlog, viel er een stad in handen van de vijand, brak er een besmettelijk ziekte uit of werd ons land bezocht met een langdurige regenval waardoor de oogst dreigde te mislukken, dan schreven zij voor het gehele land een gezamenlijke vast- en bededag uit.

In dergelijke voor het land moeilijke omstandigheden voelden zij zich daartoe gedrongen en verplicht. Dit blijk ook uit de synodebesluiten uit die tijd. Zo sprak de bekende te Dordrecht gehouden Nationale Synode van 1618-1619 met betrekking tot het houden van vast- en bededagen uit:

"In tijden van oorlog, pestilentie, duren tijd, zware vervolging der kerken en andere algemeene zwarigheden, zullen de Dienaars der kerken de Overheid bidden, dat door hare autoriteit en bevel, openbare vast- en biddagen aangesteld en geheiligd mogen worden'" 1 .

Naast deze vast- en bededagen hielden onze vaderen ook bededagen die overwegend dankdagen waren, en dat naar aanleiding van voor het land bijzonder gunstige ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld: de ondergang van de onoverwinnelijke Spaanse armada (1588), de overwinning te Nieuwpoort (1600), de verovering van 's Hertogenbosch (1629) enz. Wanneer we ook deze dankdagen meetellen, dan werden er gerekend vanaf 1574 tot aan het begin van de 18e eeuw gemiddeld zo'n twee a drie landelijke bededagen per jaar gehouden 2 '.

Deze bededagen werden op enkele uitzonderingen na niet door de kerk, zoals dat in onze tijd het geval is, maar door de overheid uitgeschreven. De nauwkeurige lezer had dit mogelijk al geconcludeerd uit de hierboven aangehaalde synodeuitspraak van 1618-1619 3) . Vanaf 1574 tot aan 1584 werden de biddagsbrieven uitgeschreven op gezag van Prins Willem van Oranje als stadhouder van Holland en Zeeland of op gezag van de Staten van de afzonderlijke gewesten. Na 1584 tot aan de Franse omwenteling in 1795 geschiedde dit op gezag van de Staten-Generaal. In de regel stuurden de Staten-Generaal daartoe een zogenaamde biddagsbrief naar alle Provinciale Staten, die op hun beurt deze brief, na deze eventueel nog aan hun wensen aangepast te hebben, ter publicatie doorzonden naar de stedelijke regeringen en de schouten op het platteland en ook naar alle predikanten ter afkondiging in de kerken 4 '. In zo'n biddagsbrief verwoordden de Staten onder meer waarom zij het nodig achtten om nu een vast- en bededag uit te schrijven en wanneer en op welke wijze deze dag gehouden moest worden.

Aan de hand van deze biddagsbrieven en aan de hand van oude synodeuitspraken willen we in dit artikel eens nagaan hoe onze vaderen in de praktijk biddag hielden, hoe zij deze dagen invulden, maar niet na eerst in ogenschouw te nemen wat Gods Woord ons in dezen leert.

Bededagen: in Gods Woord gegrond!

Dat het houden van "vast- en bededagen", gericht op de toestand van land en volk, voluit Bijbels is, blijkt duidelijk uit onder andere 1 Samuël 7:2-6, Ezra 8:21-23, Jona 3, Joël 1:14 en Joël 2:11-18. Bij elk van deze Schriftgedeeltes zullen we kort stilstaan.

Hetgeen we in 1 Samuël 7 beschreven vinden, speelt zich af in de tijd als de hogepriester Eli al verscheidene jaren gestorven is en het volk van Israël door de Filistijnen overheerst wordt. In die tijd begon het ganse huis Israëls de HEERE achterna te klagen (vers 2). Het zuchtte tot de HEERE vanwege de harde onderdruk-

king hun door de Filistijnen aangedaan. Nu, in die omstandigheden sprak Samuël hen aan met de woorden (vers 3): Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken. Deze appellerende woorden van Samuël mochten de gewenste uitwerking hebben (vers 4): De kinderen Israëls nu deden de Baals en de Astharoths weg en zij dienden den HEERE alleen! Vervolgens roept Samuël hen op tot het houden van een vast- en biddag (vers 5): Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u biddenl Hoe Samuël en het volk nu aan deze vast- en biddag concreet invulling gegeven hebben, beschrijft ons het zesde vers: En zij werden vergaderd te Mizpa (de plaats waar de Israëlieten gewoon waren hun landsvergaderingen te houden), en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des HEE- REN (tot een teken dat zij hun harten uitgoten voor den Heere); en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE ge zondig d\ De Israëlieten braken dus met de afgoden, zij beleden schuld en zij baden om verlossing. Een verlossing die op Gods tijd ook kwam.

Ezra

Een niet minder treffend voorbeeld van een vast- en biddag vinden we beschreven in Ezra 8. De priester Ezra stond bij de rivier Ahava gereed om met de Joden die tot hem vergaderd waren, de zo gevaarvolle reis van Babel naar Jeruzalem te gaan ondernemen. Daar hij echter tot de koning Arthahsasta gezegd had dat de hand zijns Gods ten goede was over allen die Hem zoeken, om hen te beschermen, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen die Hem verlaten, schaamde hij zich om nu van den koning een heir en ruiters te begeren, om hen te helpen van den vijand op den weg (Ezra 8:22). In deze situatie verkerende, riep Ezra het volk op tot een gezamenlijk vasten en bidden. Letterlijk lezen we in vers 21: Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have. Daar baden zij God om hen te geleiden en te bewaren op de gevaarlijke reis en om hen veilig op de plaats van bestemming te brengen. Daar gaven zij zich aan Gods bescherming en aan de leiding van Zijn voorzienigheid over, maar niet nadat zij zich eerst verootmoedigd hadden! Daar vastten zij om zo hun verootmoediging kenbaar te maken en om zich tot bidden en smeken op te wekken.

Hierin kwam de Heere mee, want we lezen in vers 23: En Hij liet zich van ons verbidden. De Heere redde hen van de hand des vijands en van degenen die hen lagen legden op de weg (vers 31).

Jona

Tot vasten en bidden begaven zich ook de heidense Ninevieten, toen Jona hun het oordeel Gods dat na veertig dagen over hen komen zou, aankondigde. De lieden van Ninevé geloofden aan God, zo lezen we in Jona 3, en zij riepen een vasten uit en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe (vers 5). Op het bevel van de koning en zijn groten mocht mens noch beest ietwat smaken, maar moesten zij sterkelijk tot God roepen en zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld dat in hun handen is (vers 8). Wie weet, God mocht Zich wenden en berouw hebben, en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns (vers 9), zo dacht men. En God wendde Zich, want God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet (vers 10)!

Jaren later zou Christus aan deze geschiedenis nog de ernstige waarschuwing verbinden dat de mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier (Matth. 12:41). Een waarschuwing die ook

met klem tot ons komt, in het bijzonder op de bededagen, als we ons niet bekeren op de prediking van Gods knechten die ons de oordelen Gods aanzeggen of aangezegd hebben!

Joël

Tenslotte willen u nog wijzen op de vast- en biddag waartoe het volk van Juda door de profeet Joël werd opgeroepen naar aanleiding van het feit dat verschrikkelijke en ongekende landplagen van allerlei ongedierte als een oordeel Gods over hen zouden komen of al gekomen waren. Van die landplagen wordt ons in Joël 1:4 medegedeeld: Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

Met het oog op dit oordeel Gods roept de profeet in het veertiende vers van Joël 1 het volk van Juda toe: Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands ten huize des HEE- REN uws Gods, en roept tot den HEERE. ('Heiligt een vasten' houdt volgens de kanttekenaren zoveel in als: "verordineert en stelt zekeren tijd aan, in welken gij samenkomende en u van spijs en drank onthoudende, u uitwendig en inwendig voor den Heere vernedert, uwe boetvaardigheid openlijk betuigt en Hem om genade bidt")! Vervolgens herhaalt de profeet deze oproep nog eens in hoofdstuk 2, maar nu veel uitvoeriger, zeggende: De dag des HEEREN (namelijk de dag, de bestemde tijd waarin Hij Zijn volk wil straffen) is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen? Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uw klederen (namelijk: niet alleen of voornamelijk de klederen zonder het hart te scheuren), en bekeert u tot den HEERE uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de priesters, des Heeren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen; Spaar Uw volk, o HEERE, en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land en Hij zal Zijn volk verschonen (Joël 2: 11b-18)!

Lering

Helder komt uit dit Schriftgedeelte alsook uit de andere aangehaalde Bijbelse voorbeelden van vast- en bededagen naar voren dat een biddag om verlossing en bewaring, om afwending van het kwaad wel steeds samen dient te gaan met verootmoediging, met afbreken van de zonden door gerechtigheid en met openbare schuldbelijdenis (Neh. 9:1-2)! Dat verkiest immers de Heere dat losgemaakt worde de knopen der goddeloosheid (Jes. 58:6a)! Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heengaan, en de heerlijkheid des HEEREN zal uw achtertocht wezen (Jes. 58:8)!

Daarnaast valt het op dat er in de aangehaalde Bijbelse voorbeelden steeds uitdrukkelijk sprake is van een 'vastendag'. Normaliter werd één dag gevast (Jes. 58:5b), van avond tot avond.

Voor het houden van zo'n 'vastendag' liet Samuël het gehele volk naar Mizpa komen en de profeet Joël beval op Gods bevel dat alle inwoners van Juda, van klein tot groot, daarvoor in het Huis des Heeren zich moesten verzamelen. Hieruit valt op zich al af te leiden dat tijdens die algemene en openbare 'vastendagen' het werk in Israël stil lag, noodzakelijkerwijs dus. Maar uit het feit dat de profeet Joël de 'vastendag' tot tweemaal toe een 'verbodsdag' noemt (Joël 1:14; 2:15), moeten we zelfs concluderen dat het tijdens zo'n vastendag in

'"Toen riep ik aldaar een vasten uit', zegt Ezra, 'opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg'. Om het 'van Hem te verzoeken'. Er wordt menigmaal gesproken over de nood van de tijd; maar zou dit niet de nood van de tijd uitmaken: de Godsmiskenning en de Godsverzaking allerwegen, dat we overal God uit gaan schakelen ? En dat er dan wel gezegd wordt: Nu ja, je moet je nog wat houden aan het Woord van God in je huiskamer en in je kerk en op je school, maar niet op het openbare terrein van het leven; je moet niet aan komen dragen met de wet en het gebod des Heeren HEE- REN; daar moet je op die wegen niet over spreken.

Maar 'om van Hem te verzoeken'. Dan zou er nog verwachting kunnen zijn, daar het geheim van alle zegen ligt in Zijn gunst en Zijn vrees, Zijn dienst, Zijn Woord"!

-Ds. P.J. Dorsman, Zalig op rechtsgronden, 1983, p. 121-

Israël verboden was enig dienstwerk te verrichten 5 '. "Vastendagen moeten" ook "dagen van rust zijn", zo zegt ds. M. Henry, want "het verootmoedigen onzer zielen vanwege de zonde en ons streven om met God verzoend te worden is een werk, dat den geheelen mensch eischt, en waarop men zich met hart en ziel moet toeleggen"! En "dan moeten wij ons niet bekrimpen voor den tijd" om het in zo kort mogelijke tijd te doen, want "hoe zouden wij onze tijd beter kunnen besteden? " 6 '

Hoewel de Schrift ons geen concreet en expliciet gebod geeft aangaande de preciese uitwendige invulling van een vast- en bededag, kunnen we uit de hierboven genoemde Schriftgedeeltes wel afleiden dat het Bijbels is, of in ieder geval in Bijbels licht sterk aan te bevelen is, dat wij voor een biddag een gehele dag afzonderen en op die dag zoveel mogelijk onze dagelijkse arbeid laten rusten! Tot zover wat de Schrift ons leert.

Uit oude synodebesluiten

Nu dan de vraag hoe onze vaderen in de praktijk invulling gaven aan de door hen uitgeschreven vast- en bededagen en of die invulling ook in overeenstemming was met wat de Schrift ons leert?

Hierover is in de acta van Nederlandse synoden van de 16e eeuw het een en ander terug te vinden. Zo sprak bijvoorbeeld de in 1574 te Dordrecht gehouden "Provinciale Synode der Kerken van Holland en Zeeland" uit dat vast- en bededagen in "eenerlei vorm" gehouden dienden te worden, namelijk:

"Eerstelijk zal men de gemeente tezamenroepen, en eenigen tekst voornemen en verklaren. Idem vurige gebeden voor en na gebruiken. En om zulks beter te doen, 't volk tot onthouding van spijs en drank, en andere toegelaten dingen vermanen. Men zal ook het volk vermanen in den tempel te blijven (zonder nochtans iemand te dringen) en in eenige bekwame plaatsen des tempels wat voorlezen uit het Oude of Nieuwe Testament, tot gelegenheid des tijds dienende. Men zal ook met twee predikatiën tevreden zijn, tenware [tenzij; AV] dat de vastendag op den Zondag gelegd wordt, daar men toch drie maal gewoon is te prediken " 7> .

Ook de te Dordrecht gehouden Nationale Synode van 1578 liet zich over het heiligen van vast- en bededagen uit. Zij spraken in wezen hetzelfde uit, namelijk

"dat de gemeente zich van het gewoonlijke voedsel en tijdelijke handeling onthoude tot den avond toe, met bidden, het Woord Gods te hooren, der Heilige Schriftuur te lezen en andere heilige oefeningen haar boetvaardigheid en geloof betuigen, en in de ware Godzaligheid toenemen. Doch zal het raadzamer zijn het vasten op andere dagen dan op Zondagen te heiligen " s> .

En het antwoord dat driejaar later de Generale Synode van Middelburg (1581) gaf op de vraag "hoe men de Vastendagen houden zal? " verschilde van Dordt alleen in woordkeus. Zij sprak uit:

"De gemeente zal het gewoonlijk gebruik der spijzen, mitsgaders de handelingen tot dit leven dienende, onderlaten [nalaten; AV], en den ganschen dag tot omtrent den avond toe het gehoor en lezen des Goddelijken Woords, vurige gebeden en andere heilige oefeningen toebrengen " 9> .

Het zal u ongetwijfeld opvallen dat hetgeen we in deze drie acta beschreven vinden over de praktische invulling van vast- en bededagen geheel in de lijn ligt van de algemene richtlijnen die ten aanzien daarvan uit Gods Woord zijn af te leiden. De gehele dag brachten onze vaderen door met heilige oefeningen. Zij kwamen naarstiglijk ter kerk om aldaar "Gods Woord te horen", "God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen Christelijke handreiking te doen" 10 '. Velen bleven ook tussen de diensten in de kerk over 11 '. Dan werden er toepasselijke gedeeltes uit de Heilige Schrift voorgelezen. De meesten onthielden zich op die dag van spijs en

drank. Zij zagen het vasten als een Bijbels hulpmiddel om enerzijds hun verootmoediging naar buiten kenbaar te maken en anderzijds om daardoor hun gebed tot God te verlevendigen 123 . Dit in onderscheiding van de roomsen die het vasten als een verdienstelijk werk zagen 13) !

Uit de biddagsbrieven

In de 16e, 17e en 18e eeuw zag de overheid in ons land het ook als haar taak de hand te houden aan het heiligen van vast- en bededagen. Zo waren op bevel van de overheid alle herbergen op vast- en bededagen gesloten. Ook mocht op zo'n dag niet gewerkt worden en waren publieke vermakelijkheden verboden 14) . Zelfs op de wekelijkse "Vast- ende Bededaghen" die de Staten van Utrecht in verband met de uitgebroken oorlog met Engeland (1653) op last van de Staten-Generaal uitschreven, was het doen van "eenig handtwerck" verboden 15) .

In veel biddagsbrieven waren dergelijke bepalingen in de slotpassage opgenomen. Zo bevatte de biddagsbrief voor de "Algemeenen Vast- en Bededag" van 9 mei 1607 op het einde het bevel

"...dat een yegelyken dien geheelen dag, als den Heere geheyligt synde, hem onthouden van alle Handtwercken, midtsgaders van Tappen, Drincken, Kaetsen, Balslaen, Klootschieten, of anders yet te doen of begaen, daermede denselven ontheyligt, ontsticht of gevioleert [geschonden; AV] werde...'" 6 '

In de biddagsbrief van woensdag 4 december 1630 werd de straf die stond op overtreding van deze verbodsbepalingen er zelfs bijgenoemd:

"...verbiedende eenen yegelycken ten voorsyde daghe eenigh handtwerck, [njeeringhe, tappen, caetsen, Balslaen ofte andere diergelycke exercitien te doen, op poene van [op straffe van; AV] dry Carolus Guldens ende arbitrale correctie [gerechtelijke straf], ten eynde alsoo die Almachtige Godt ende Heere dies te vierigher magh aengeroupen worden" 17 '.

Blijkt uit dit alles niet hoeveel waarde de overheden in ons land toen hechtten aan het houden, en dat op een rechte wijze, van vast- en bededagen! Hoe schril toch steekt het overheidshandelen in onze dagen hierbij af!

Verwatering

De overheid bemoeit zich nu niet meer met het houden van biddagen. Zij laat dit geheel aan de kerk over. Feitelijk is dit al sinds 1795 zo. Maar ondanks dat de overheid zich vanaf toen afzijdig hield, was het toch in heel wat plaatsen in ons land op een biddag nog duidelijk merkbaar dat het biddag was. Een groot deel, zo niet alle winkels, bedrijven, banken, scholen enz. waren de gehele dag gesloten. Het maatschappelijke leven lag grotendeels stil. Door de breed om zich heenslaande secularisatie zijn we dit inmiddels ook nagenoeg kwijt. Zelfs binnen de rechterflank van de Gereformeerde Gezindte is dit punt duidelijk aan verwatering onderhevig. Voor velen is een bid- of dankdag geen dag van afzondering meer. Het Reformatorisch Dagblad geeft in dezen bepaald geen reformatorisch voorbeeld. Het laat 's morgens zijn personeel werken en 's middags de bezorgers opdraven om toch maar op bid- en dankdag een krant te bezorgen.

Dat reformatorische scholen op deze dagen gesloten zijn, is helaas ook al geenszins een vanzelfsprekendheid meer!

Dat het in het bedrijfsleven niet in alle situaties mogelijk is om op bid- en dankdagen vrij te nemen, dat is duidelijk (al is ook waar, dat waar een wil is, ook vaak een weg is!), evenals dat we tussen biddagen en zondagen in dit opzicht niet zonder meer een is-gelijk-teken mogen plaatsen. Dit neemt echter niet weg dat het streven om voor bid- en dankdagen een gehele dag vrij te nemen, een gehele dag gesloten te zijn, in Bijbels licht

er wel zou moeten zijn. Helaas ontbreekt het daaraan onder ons maar al te zeer!

En afhankelijk of we 's morgens of 's middags kerk hebben, pleit er toch alles voor om 's morgens of 's middags als gezin gezamenlijk een toepasselijke preek of verhandeling te lezen. Te veel hebben we ook inzake het uitwendig heiligen van een vast- en bededag de eenvoud van onze vaderen losgelaten!

'Inwendig heiligen'

Door de overheden en vanuit de kerk werd in vroeger tijden echter niet alleen en in de eerste plaats aangedrongen op het uitwendig heiligen van vast- en bededagen, maar met name ook op het 'inwendig heiligen' van deze dagen.

De overheden vingen hun biddagsbrieven aan met een verantwoording waarom zij het nodig achtten om een vast- en bededag uit te schrijven. De volgende passage uit de biddagsbrief van het jaar 1750 geeft u een indruk hoe geheel anders dan nu, onze overheden toen dachten en handelden. Zij stelden dat zij

"...niet kunnen nalaaten, in byzondere opmerkinge te neemen, dat Godts slaande hand over ons nog op verscheydene wyzen gevoeld word door de smertelyke overblyfzelen van de laatste Troubles, door het zigtbaar verval van de Commercie, en de Neeringloosheid onder de goede Ingezetenen, en inzonderheyd door die droevige en verderffelyke Pestilentiale Ziekte onder het Rund-Vee, die nu Jaaren agter den andere op eene vreezelyke wyze heeft gewoed; waar uit te dugten is, dat Godts rechtvaardige Toorn over de meenigvuldige en hooggaande Zonden en Ongeregtigheden des Lands als nog niet gestilt is, en indien dezelve door een waarachtig Berouw en Bekeringe niet afgeweerd wordt, ook zwaarder Oordeelen te vreezen zyn en te wagten: Zoo is het, dat de Heren Staten Generaal, met Onze bewillingen, in eene aandachtige overweeging van dit alles in deze gelegenheid des tyds voor het Welweezen van dezen Staat ten hoogsten dienstig geoordeeld hebben, om ons in alle Ootmoed te wenden tot den Almachtige Godt, Die alles bestierd en regeert na Zyn welbehagen, en ten dien einde uit te schrijven een Algemeene Dank-, Vast- en Be ede dag, tegen Woensdag 25 Maart eerstkomend..." 18 '

Aansluitend op deze passage riepen de overheden alle onderdanen op om op de dag van afzondering de Heere te danken voor de vele weldaden die zij, ondanks dat de oordelen over hen uitgestrekt waren of uitgestrekt dreigden te worden, nog genoten en vervolgens om

"met een oprechte belydenis van alle des Lands, en een ieder van zyne eigene Zonden en Ongeregtigheden en met een waare Boetvaardige en ongeveinsde Bekeringe en Afstand van dezelve, den Hogen Godt ootmoediglyk te bidden om de genadige Vergeeving van alle de voorgemelde Zonden en Ongeregtigheden, na de grootheyd van Zyne oneindige Goedheyd en Barmhartigheyd, en om de verdere continuatie van Zyne goedertieren Zeegen over het lieve Vaderland, op dat het zelve door Zyne Goddelyke Gunst en Alwyze Bystand nog lange moge worden bewaard by zyne Vryheid, by de Oejfening van de Zuyvere Godtsdienst, en by de tegenwoordige Vreede....'" 9 '

Alle inwoners, maar in het bijzonder de predikanten kregen deze last opgelegd. Hun last was feitelijk dubbel zo zwaar, althans als zij deze last opvatten gelijk een ds. Th. van der Groe deed overeenkomstig de Schrift. Hij zei hiervan:

"Ook is dit het voornaamste gedeelte, van den Godvruchtigen last of het bevel, van onze hooge Overheden, dat wij Leeraars in onze predikatiën, op dezen dag, het daarop zullen toeleggen, om het volk allerwegen, met kracht en ernst, hun hunne zware zonden en menigvuldige ongeregtigheden voor oogen te stellen, alsmede, Gods plagen en oordeelen; en het groot gevaar van ons Land; en dat wij hen op de nadrukkelijkste wijze, tot opregte boete, berouw en bekeering, zullen vermanen, of de Heere God, zoodanig middel nog eens, uit onverdiende genade, mogt believen te zegenen, tot onze tijdelijke en eeuwige behoudenis " 20> !

Godzalige boetgezanten zetten dus op die vast- en bededagen de boetbazuin aan de mond. Als ware Godsgezanten hebben zij ons volk de oordelen aangezegd indien er in ons land geen breken met de zonden zou komen.

Het roep uit de keel, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en het huis van Jakob hun zonden (Jes. 58:1) werd in praktijk gebracht. Daarvan zijn ons nog vele voorbeelden bekend. We noemen slechts de boetpredikaties van ds. J. van Lodenstein, ds. Th. van der Groe en ds. B. Smytegelt. Zowel vanuit de staat als vanuit de kerk werd dus toen op het inwendig heiligen van vast- en bededagen aan-

gedrongen. Wanneer we op dit alles zien, wat is ons land dan nu diep, ja zeer diep weggezonken!

Niet volmaakt

Nu moet men echter uit het bovenstaande niet concluderen dat met betrekking tot het heiligen van vast- en bededagen er zich in de 16e en 17e eeuw vrijwel geen misstanden voordeden. Die waren er wel. Zo liet bijvoorbeeld het onderhouden van de in het rampjaar 1672 ingestelde en pas 7 a 8 jaar later weer afgeschafte maandelijkse bededagen in de praktijk veel te wensen over. Hierover kwamen klachten binnen op de in 1677 te Delft gehouden Zuid-Hollandse Synode. Gemeld werd dat "op de Bededagen de pachters zitdag hielden, paardenmarkten en kermissen plaats hadden, de huislieden hun gewoon akkerwerk verrigtten, en andere ongeregeldheden tot groote ontstichting voorvielen, waardoor dikwerf weinig volk de predikatien bijwoonde, ja, soms de Kerken bijna ledig bleven". Dezelfde soort klachten kwamen in dat jaar ook op de Synode van Noord-Holland naar voren 21) en waarschijnlijk hadden ook de ernstige misstanden die ds. Koelman constateerde in zijn boek De Pointen van nodige Reformatie (1678) ten aanzien van de heiliging van de vasten bededagen, voornamelijk ook op die maandelijkse bededagen betrekking. Ds. Koelman schreef:

"De Vast- en Biddagen worden alsoo snoodelijk als de Sabbathdagen ontheyligt en geschonden, indien niet slimmer/ waarom ook veele Overheden in haar Placcaten de schending der zelve nevens die van de Sabbath tegen gaan; dan werkt men/ en men is besig in zijn Ambachten/ Neeringen/ Winkelen/ Kantooren/ en elders/ en dat te stouter/ om dat 't volck meynt/ dat die Biddagen zijn menschelijk, van menschen alleen/ en niet van Godt af-komende/ gelijk den Sabbath/ daar toch de Overheden niet alleen/ noch eerst/ maar de Heere voor al door zijn Voorsienigheydt en Woordt tot vasten en geween roept; evenwel zeer veele neemen dan de vryheydt/om eens ofte tweemaal uyt de publijke Godtsdienst te blijven/ ofte om op dien dag te reysen/ en te rossen/ immers den tijdt voor en na de Predikatien/ rekentmen vry te hebben/ om te doen al wat in de werelt voorkoomt/ te koopen/ te verkoop en/ te arbeyden/ etc. als of het geen Verbodsdagh was/ gelijck men oock dan veel bestaat te eeten en te drinken/ gelijk op een andere dag/ als of men niet wist/ wat Vastendag te zeggen was; En de meeste/ die noch ter Kerke gaan/komen met Godt niet in een Verbondt/ of zy doen alles smaadelijk/ tergende Godt in Zijn aangezicht/ niet doende het werk van den dag/ blijvende even profaan en los als te vooren; zoo gaat het veel met de Voorgangers in de Politie/Militie/ en Kerk/ en Huysgezinnen; zoo gaat het ook met die onder haar staan. Godt wordt op die dagen zoo opentlijk bespot/ en getergt/ dat het wel gelooven is/ dat onze huychelachtige en stinkende vastendagen meer dan eenige zonde van 't landt Godt hebben tot toorn verwekt/ en noch vertoornen/ en dat Hy noch dagelijks den drek van onze bededagen door Zijn oordeelen ons in het aansicht werpt; want Hy vermachtse niet; Hy haatse/ Hy heeft een grouwel van die Verbodtsdagen " 22> .

Toen in 1680 de Zuid-Hollandse Synode te Rotterdam weer in vergadering bijeen was, waren de maandelijkse bededagen "wegens de gemaakten vrede" inmiddels afgeschaft. Op die synodevergadering werd onder andere het positieve bericht vernomen dat "aangaande de profanatie van den dag des Heeren en der Bededagen, geene nieuwe klagten" 23) meer gehoord waren! Een ander punt is dat in de biddagsbrieven meer dan eens de oordelen Gods en de zonden van land en volk maar ten dele of slechts in het algemeen werden aangewezen 24 '. In één van zijn biddagspredikatie merkte ds. Th. van der Groe in relatie tot de uitgeschreven biddagsbrief bijvoorbeeld op:

"Het is niet maar die aanhoudende geessel van de Pestilentie of sterfte onder het Rundvee, en het droevig verval van onze Koopmanschap, en tijdelijke welvaart; van welke twee zigtbare Oordeelen Gods, onze Overheden in de uitschrijving van den Biddag, gewag maken; maar daar ligt eene verschrikkelijke menigte van Gods straffen en Oordeelen, Geestelijke en Ligchamelijke op ons Land, die niet eens gemeld worden, om dat ze niet van ons gezien en gevoeld worden " 25> !

Naar aanleiding van hetgeen ds. Van der Groe hier opmerkt, mogen we onszelf wel afvragen: Zien en gevoelen wij nog iets van de oordelen Gods in onze tijd? Zien wij dat wij God op het hoogst hebben misdaan en nog steeds misdoen? Wanneer dit geheel bij ons ontbreekt, dan zullen we ook het belang van een biddag, van een boetedag niet recht inzien!

Ten besluite

We willen dit artikel besluiten met een uitvoerig en op onze tijd zeer toepasselijk citaat, eveneens genomen uit één van de biddagspredikaties van ds. Th. van der Groe. Naar aanleiding van Jesaja 64:6a waar het Joodse volk beleed: Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, wees ds. Van der Groe ons volk in deze preek eerst met ernst op de veelvuldige ongerechtigheden en vervolgens op zijn in Gods ogen zo verwerpelijke gerechtigheden. Hij sprak: "Zij belijden (namelijk het Joodse volk), dat zij allen zijn, als een onreine. Maar ach! hoe zijn wij, en alle inwoners van Nederland, nu ook niet, een geheel walgelijk, snood en onrein volk, voor den Heere! wat worden er niet al besmettingen, boosheden, vuile en onreine gruwelen, onder ons gevonden, van onwetenheid, van goddeloosheid, van afval van God, van verachting van Zijn Woord en dienst, van huichelarij, va? i onbekeerlijkheid en onboetvaardigheid! Wat is dit Land niet vol onreinigheden van vloeken, zweeren, dronken drinken, hoererij, overspel, allerhande onregtv aardigheden, hoogmoed, ongebonden weelde en dartelheid! van gruwelijke Sabbathschending, van bespotting en verachting van alle heilige dingen! Hoe vloeit dit land niet over, van onreine Leere en dwalingen, en van valsche Godsdiensten; van atheïsterij, geestdrijverij, Papisterij, Socinianerij en diergelijke gruwelen! Hoe staan ook niet, zonder onderscheid, alle inwoners van het Land, aan de onreinigheid dier zonden schuldig! de Overheden, de Rigters, de dienaars en ambtenaren, in de Politie; de Leeraars en andere kerkelijke dienaren en opzieners, het gemeene volk zonder onderscheid van staat, van sekse, of van ouderdom! O! wat ligt het tegenwoordig altemaal in de besmetting der zonde, der ijdelheid, onbekeerlijkheid en der verachting van God, en Zijne heilige geboden, uitermate diep ingewikkeld! (...) Zelfs de vromen en Godzaligen, in den Lande helaas! hoe onrein en diep bedorven, zijn zij almede niet, voor den Heere! (...) Welk eene ijdelheid en wereldsgezindheid, losheid, blindheid en verharding des harten; wat eene nare geesteloosheid, onbekeerlijkheid, verwaandheid, laauwheid en ernsteloosheid; wat een kracht van verdorvenheid, en wat een verval, in alle genade, en pligten van heiligheid en teedere Godzaligheid; wordt er bij het volk Gods thans niet gevonden! (...) Wat een schuim van allerlei onreinheid, is er thans niet gekomen op Zions kinderen! die kostelijke kinderen, weleer hier in Nederland, tegen fijn goud geschat! (...) O! hoe waarachtig is het dan nu ook niet, van Neêrlands volk, 'dat zij allen zijn, als een onreine', als een melaatsche; en dat alle vleesch nu onder ons, zijnen weg voor den Heere, zeer jammerlijk verdorven heeft?

"O, hoeveel beter verstonden onze vaderen de vast- en bededagen. Hoe gebruikten zij niet deze dagen om de zonden van land en volk eens aan de genadetroon te brengen "!

-Ds. P. Zandt, De vrijmoedigheid des geloofs, z.j., p. 23-

Verder belijdt dit Joodsche volk, 'dat hunne geregtigheden zijn, als een wegwerpelijk kleed'. Maar wat is er toch ook, van alle de 'geregtigheden', van Neêrlands volk? (1) De Godsdienst is veranderd in enkele huichelarij, ceremonie; hartlooze sleurdienst; vol bedorvenheid en schadelijk bijgeloof. (2) De prediking des Woords is thans ellendig, laauw, geesteloos, dor en mager, zonder hemels vuur en Geestes kracht; en wordt doorgaans van het volk, ook maar gehoord, als slechts een sleur-Godsdienst, en uit gewoonte, zonder eenige vrucht tot zaligheid. (3) De sacramenten worden van de Leeraars, uitermate los, en slordig, zonder den Geest bediend; en van het volk doorgaans ook, zonder aandacht of eerbied, en zonder geestelijke vrucht en stichting ontvangen; niet anders dan eene ledige en doode ceremonie. (4) Het bidden tot God, in den openbaren dienst, en in de huizen, is maar een hartelooze formulierdienst; de Geest der gebeden, is uit het midden, van Neêrlands kerk geweken. Wij naderen maar alleen tot God met onze lippen, en vleijen Hem met de tong; maar onze harten doen wij verre van Hem. (5) Het lezen van het Woord; het psalmgezang, en alle de andere pligten en instellingen des Evangeliums, geschieden al op dezelfde wijze, zonder hart en zonder Geest; niemand trekt er waarachtig nut van, noch wordt er een aasje heiliger en Godzaliger door. (6) De aalmoezen en werken der liefde, geschieden gewoonlijk van ons, met onreine handen, en met ongeloovige en onboetvaardige harten. (7) Onze sabbatthen, feestdagen, vast- en bededagen enz. zijn maar dagen, van dooden Godsdienst; Christus met Zijn Geest, is daar niet meer tegenwoordig, in onze plegtige vergaderingen en bijeenkomsten. (8) Onze afzotiderlijke meditatiën zijn laauw, en onaandachtig. Onze onderhandelingen met God zijn koud, en zonder liefde. Onze zamenkomsten en gesprekken, over zaken des Evangeliums, zijn gewoonlijk

geheel harteloos en doodig; daar is doorgaans meer hitte van vreemd vuur en van snoode zelfverheffing in, dan warme indrukken en aandoeningen des Geestes. (9). Kortom, het weinige goed, dat er nog uiterlijk bij de menschen gezien en gevonden wordt, in hun dagelijksch verkeer en wandel, dat is in den grond niet anders, dan slechts een deel heidensche en natuurlijke deugden, en eigengerechtigheden, daar zij op vertrouwen en rusten, met verachting van Christus en de genade. O! hoe waarachtig is het niet, dat alle onze 'gerechtigheden' voor God, ook maar 'zijn, als een wegwerpelijk kleed'! 26 '

Noten: 1) G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, 1937, p. 190 2) N.C. Kist, Neerland's Bededagen en Biddagsbrieven, dl. 1, 1848, p. 115, 180. De in heel bijzonder hachelijke omstandigheden gehouden maandelijkse of wekelijkse bededagen, bijvoorbeeld tijdens en na het rampjaar 1672, en de plaatselijk gehouden bid- en dankdagen zijn hierin niet meegeteld. Na 1713 tot aan de Franse omwenteling in 1795 lag dit aantal veel lager, omdat in die periode in een jaar standaard niet meer dan één "Dank-, Vast- en Bededag" werd uitgeschreven, die gebruikelijk ergens tussen januari en juni werd gehouden. Dit deed deels het 'directe' van voorheen verloren gaan! 3) De formulering van 1618-1619 komt overeen met die van de Nationale Synode van 1586 te 's-Gravenhage. Zie: G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, 1937, p. 166. De kerkordeningen van de Nationale Synode van 1578 te Dordrecht en de Generale Synode van 1581 te Middelburg verwoordden daarentegen veel meer de visie dat het uitschrijven van biddagen als zijnde een kerkelijke handeling ook van de kerk moest uitgaan onder medewerking van de overheid. Zie ook: N.C. Kist, a.w., dl. l, p. 162-169 4) Kist, a.w., dl. l, p. 115, 200 5) Zie kanttekening nr. 41 bij Lev. 23:36 inzake verbodsdag (kanttekening nr. 29 bij Joël 1:14 verwijst naar Lev. 23:36!). 6) M. Henry, Verklaring van het Oude Testament, dl. 1, 1995, p. 564 7) G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, 1937, p. 74 8) G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, 1937, p. 105 9) G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje, 1937, p. 140 10) Kist, a.w., dl. 1, p. 258. Een enkele keer is er zelfs een vast- en bededag gehouden voor de toen wreed vervolgde Waldenzen, waarbij de collecte ook voor hen bestemd was. Zie: Kist, a, w, dl. 1, 1848, p. 250 11) Kist, a.w., dl. 1, p. 149-151 12) Kanttekening nr. 13 bij Jer. 36:9 zegt dat een vasten voor des HEEREN aangezicht werd uitgeroepen "om in Zijn huis voor Hem belijdenis te doen van zonden en Hem om genade te bidden, waartoe het vasten een dienstig hulpmiddel was". Zie meer over het vasten: J. Calvijn, Institutie, dl. 3, z.j., boek IV, Hfdst XII, paragraaf 15 en verder; W. a Brakel, Redelijke Godsdienst, dl. 2, p. 487-493. Ds. W. a Brakel achtte het vasten op zichzelf al een vereiste, dus niet alleen als een middel tot verootmoediging! Voorts merken we met betrekking tot het vasten nog op dat alleen de kerkordeningen van de 16e eeuw expliciet op het vasten ingaan, in de 17e en 18e eeuw komt dit onderwerp vrijwel niet meer aan de orde. Zie: Kist, a.w., dl. 1, p. 140-143. 13) In de biddagsbrieven van vast- en bededagen die direct na de Hervorming in Nederland uitgeschreven zijn, is onder andere ten aanzien van het vasten soms de waarschuwing toegevoegd: "doch sonder eenich waen of vertrouwen van verdiensten". Zie: Kist, a.w., dl. 1, p. 142. 14) Kist, a.w., dl. 1, p. 143-147, 195 15) Kist, a.w., dl. 2, p. 199 16) Kist, a.w., dl. 2, p. 99 17) Kist, a.w., dl. 2, p. 141; N.C. Kist had de gewoonte om veel gebruikte woorden en/of uitdrukkingen in de tekst af te korten. De afgekorte woorden zijn nu volledig uitgeschreven. Omdat het om een groot aantal woorden gaat, zijn de verlengingen niet met rechte haken in de tekst aangegeven. Dit geldt ook voor de andere citaten uit deel 2. 18) Kist, a.w., dl. 2, p. 358-360 19) Kist, a.w., dl. 2, p. 360 20) Th. van der Groe, Verzameling van veertien nagelaten Biddagspredikatiën, 1840, p. 209 21) Kist, a.w., dl. l, p. 193-194 22) Cristophilus Eubulus, De Pointen van Nodige Reformatie, 1678, p. 311- 312 23) Kist, a.w., dl. l, p. 194 24) Cristophilus Eubulus, De Pointen van Nodige Reformatie, 1678, p. 239- 242 25) Th. van der Groe, Verzameling van zestien biddagspredikatiën, z.j., p. 153 26) Th. van der Groe, Verzameling van veertien nagelaten Biddagspredikatiën, 1840, p. 315-317

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 2000

In het spoor | 44 Pagina's

HET HEILIGEN VAN VAST- EN BEDEDAGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 2000

In het spoor | 44 Pagina's