Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TOT DE WET EN TOT DE GETUIGENIS -4-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TOT DE WET EN TOT DE GETUIGENIS -4-

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Historische bronnen over het gebruik van onwettige middelen

Inleiding

In dit artikel tonen we nogmaals aan hoe de Gereformeerde vaderen dachten over zaken als 'kiezen tussen twee kwaden' en dergelijke. We hopen dat vele SGP'ers het eenstemmig geluid der oudvaders zullen vergelijken met hetgeen inzake dit onderwerp de laatste tientallen jaren gezegd en gedaan wordt, opdat er door een weg van onderzoek en inkeer een wederkeer gevonden mocht worden tot de aloude beginselen en de partij haar naam niet met de daad verloochene!

Opzet van dit artikel

Om de leesbaarheid enigszins te verbeteren zijn de aanhalingen uit de geschriften van onze vaderen zoveel als mogelijk gegroepeerd rondom de thema's 'Lot in Sodom' en 'Geen bordelen toelaten'. Om de reeks citaten te beperken geven we een aantal keren een opsomming van namen van schrijvers die naar aanleiding van het onderhavige onderwerp hetzelfde geluid lieten horen als de auteurs van wie een aanhaling is opgenomen. Vetgedrukte gedeelten zijn door de schrijver van dit artikel aangebracht om daardoor het een en ander te beklemtonen.

Thema: Lot in Sodom

Twee mannen, engelen, kwamen 's avonds in Sódom aan, terwijl Lot in de poort van Sódom zat. Toen Lot hen zag, stond hij op en nodigde hij deze mannen uit om in zijn huis te overnachten. Eer zij zich nu te slapen gelegd hadden, omsingelden de mannen van Sódom Lots huis en riepen Lot toe: aar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen (Gen. 19:5)! Lot ging toen tot hen uit en sloot de deur achter zich toe. En dan lezen we:

En hij, namelijk Lot, zeide tegen de mannen van Sódom: ijn broeders, doet toch geen kwaad. Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen, namelijk de engelen, niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan (Gen. 19:7-8). Bij het verklaren van deze tekst brachten de Reformatoren en Nadere Reformatoren vaak het kiezen tussen twee kwaden ter sprake.

Wat Calvijn, de kanttekenaren, de heer H. Ainsworth, ds. P. van Staveren en ds. M. Henry hierover naar aanleiding van deze tekst geschreven hebben, laten we nu volgen.

Calvijn: "Verdient Lots standvastigheid, daar hij zijn leven in de waagschaal stelde ter verdediging zijner gasten, een niet geringen lof, thans verhaalt Mozes, dat daaraan eenig gebrek heeft gekleefd, waardoor zijne bijzondere deugd met eenigen smet is bezoedeld. Want ten einde raad, zooals dat gaat in moeilijke gevallen, denkt hij [Lot; HK] een ongeoorloofd middel uit. Immers hij aarzelt niet, om zijne beide dochters tot ontucht over te geven, ten einde de ontembare woede des volks te beteugelen. En toch had hij liever duizend dooden moeten sterven, dan in zulk een plan te treden. (...) Wel wordt Lot door den uitersten nood gedrongen, (...) Maar het was ondoordacht van hem, dat hij het geneesmiddel tegen het eene kwaad in het andere zocht. Enkelen trachten zijne schuld te verkleinen en daarin ga ik gaarne mee, maar dit eene verdient toch berisping, dat hij het eene kwaad met het andere zocht te vergoeden. Door dit voorbeeld worden wij vermaand, om als de Heere ons met den geest van onoverwinnelijke kracht heeft toegerust, ook te vragen, dat Hij ons besture door den geest der voorzichtigheid, en nooit toelate, dat ons het gezond oordeel en het gematigd overleg begeven. (...) Laat ons hieruit leeren, als wij in de uiterste engte worden gedreven, den Heere bidden, ons eenigen uitweg te openen""!

De kanttekenaren lieten zich in dit opzicht ook niet onbetuigd. Zij schreven: "Lot willende eene schrickelicke sonde beletten/ laet door menschelijcke verbaestheydt/ ende radeloosheyt eene andere sonde toe/ tegen sijne vaderlicke plicht/ ende den regel Rom. 3:8"

(Kanttekening nr. 14)! Men bedenke hierbij het bijzondere karakter van de kanttekening op de Statenvertaling. Zij bevatten van tekst tot tekst een doorlopende verklaring van meer dan particuliere waarde, omdat ze kerkelijk goedgekeurd zijn 2) .

H. Ainsworth zei: Met dit aanbieden van sijn dochters meende Lot een grooter quaad voor te komen: aar het is niet geoorloft 'quaad te doen, opdat 't goede daar uit voortkome'. Rom.3:8" 3) .

P. van Staveren: En/ om haar [de mannen van Sódom; HK] te bewegen/ hy doet haar een ander aanbott/ van beyde sijn dogteren, beyde maagden sijnde, doet daar meede, als het in uwe oogen goed is: t welk/hoewel het sommige prijsen/ off andere verschoonen/ veele sonden in sig opsluytt; als 1. Van een versaaken van het Vaderlijke herte. 2. Een noodigen van boose menschen tot geweld. 3. Een toegeeven van sonden/ want off het wel geoorloft is/van twee quaaden het minste te kies en/ soo heeft sulks alleen plaatse/ in het quaad van ellende/ niet van het quaad der sonde/ daar men geen quaad mag toelaten/ om een ander quaad te weeren/ na de lesse van den Apostel/ 'men mag geen quaad doen op dat daar goed uytkome' Rom.3:8 Ook en wil God sulke voorneemens niet seegenen/ als die Sijn eere quetsen Ec " 4> .

Tenslotte M. Henry: "Het is wel waar, dat wij van twee kwaden het minste moeten kiezen, maar van twee zonden moeten wij geene van beiden kiezen, en nooit moeten wij kwaad doen om er het goede uit te laten voortkomen " S) .

Anderen die hierover inhoudelijk hetzelfde geschreven hebben zijn bijvoorbeeld ds. P. Eykbergh en ds. C. Mei, en ook ds. G.H. Kersten dacht hierover niet anders 6) .

Thema: Geen bordelen toelaten

Vroeger werd door veel prominente roomse leraars verkondigd dat de overheid bordelen moet toestaan om erger kwaad te voorkomen. Menig oudvader weerlegde dit dwaalgevoelen, hetgeen we u met een aantal citaten uit hun geschriften willen aantonen. We beginnen met een uitvoerig citaat uit de verklaring van Numeri door ds. W. Attersol.

W. Attersol: "De laetste bestraffinge raeckt de Roomsche Kercke, dewelcke in alle plaetsen waer het Pausdom beleden wort/ bordeel-huysen oprecht/ en de hoererije onder haer duldet. De Wet Godts is openbaer/ 'daer en sal geene hoer zijn onder de dochteren Israels; noch daer en sal geen schantjongen zijn onder de sonen Israels'. Godt veroordeelt de gedachte/ ende en kan daerom niet voor goet kennen de daedt van simpele hoererije/ want dat waere den Geest Godts hem selven contrarie maecken. Alle aenlockingen en tergingen tot sonde werden bestraft/ waer van dit een van de voornaemste is" 7) .

Nadat ds. Attersol beschreven heeft hoe "die gevleeschte Duyvel" en "mensche der sonde" paus Sixtus IV jaarlijks veel geld ontving dat afkomstig was van de hoeren, gaat hij over tot het weerleggen van de droggronden die werden aangevoerd om deze verderfelijke praktijk goed te praten 8) :

"Iemant zoude het seer vreemt duncken te wesen/dat sy haren mont souden openen tot bescherminge van openbaere sonde en Godtloosheit: en nochtans en zijn veele onder haer niet beschaemt/ datse haer als Advocaten laten gebruycken voor de bordeelhuysen. (...) Ick sal hare redenen voorstellen/ op dat wy deselve mogen sien/ en weten/ en ondersoecken/ en onbillijcken. Daer en is niet[s] soo Godtloos en schandelijck/ of eenige menschen sullen daer van haer werk maken om het selve te rechtveerdigen. Het is wel bekent dat een Godts geleerde/ en een groot Godtsgeleerde onder haer/ een Tractaet geschreven heeft/ tot beschermingen van de Sodomie, gelijck als dese [de priesters Harding en Parsons; HK] doen tot bescherminge van de Hoererije. En dit is het diepe oordeel Godts over dese menschen/ dewelke het houwelijck niet alleen in en binden / maer 't eenemael verbieden/ ten aensien van hare geestelijckheit/(het welck d'Apostel noemt een leere der duyvelen) dat Hy [te weten God; HK] haer overgeeft beyde om te beschermen/ en te practizeeren alle zoorten van onreynigheit. Maer laet ons haere redenen sien/ waer mede dat sy willen bewijzen dat dit quaet nootzaeckelijck is"!

Tegenwerpingen van de roomsen

"Voor eerst/ brengen sy by de hitte van het Landt/ en dat het daerom niet geraden en is/dat de Hoeren uit het midden van haer zouden gebannen worden", waarop

ds. Attersol antwoordde: "(...) Dit is den regel van Godts woort / dat waer de grootste aenlockingen en tergingen tot eenige zonden zijn / aldaer meer zorge behoort gedragen te worden / om alle occasien af te snijden. (...) maer genoegh van dese redenlooze reden (: •)"!

"Een tweede argument is dit/ dat een civile Magistraet, en by gevolge de Paus, tot vermijdinge van een grooter quaet/ deze zonde mach dulden en toe laeten zonder zonde/ en zonder schuldig te wezen aen het toestaen van de zonde zelve. [Want] het is wat anders een zake te approberen, en wat anders een zaeke toe toe te laten/ gelijck als Godt vele Godtloze dingen in de weerelt toe laet/dewelcke hy nochtans vervloeckt".

Ds. Attersol weersprak deze, we mogen wel zeggen, actuele drogreden met op te merken: "lek antwoorde dat deze gelijckenisse ongelijck/op dat ick niet en zegge Godtslasterlijk is. Het is een vreezelijck oordeel Godts over Sijne vyanden/ zulcke monstreuze en wanschapenen conclusieti te maecken/ [want] Godt heeft een Konincklijcke privilegie boven Sijne Wet/ en is dezelve niet onderworpen/ maer de gerechtigheit van Sijnen wille. Hy laet de grouwelen die bedreven worden/ toe/ op dat Hy nae Sijne oneyndelijcke macht en wijsheit alle dingen moge wenden tot de eere van Sijne barmhertigheit of rechtveerdigheit. 't En gaet zoo niet met de Magistraet, die moet de Wet Godts gehoorsaem wesen/ en alle hare authoriteyt is/ deselve onderworpen te zijn: het is haer Ampt het bekende quaet te straffen/ en niet toe te laten: sy en zijn ook niet machtigh/ met het toelaeten van het quaet/ het selve ten goede te wenden. (...) indien dese reden in een ding [toelaten van bordelen; HK] vast gaet (Godt mach het toe laten/ daerom mach het oock de overheit doen) dan gaetse in alle dingen vast; het welck ware een deure openen voor alle Godtloosheit/ Libertinisterije/ Atheisterije, en de Epicureen "f

Nota bene

Door deze tegenwerping proberen de roomsen het gedogen van kwaad te rechtvaardigen met een beroep op het feit dat de Heere soms, om wijze redenen Hem bekend, de zonde toelaat. Iets dergelijks schijnt dr. J. Douma ook te bedoelen, wanneer hij het heeft over het compromis. Schrijvend over "de kenmerken van het aanvaardbare compromis" merkt hij het volgende op: In de derde plaats speelt de lankmoedigheid een rol. God heeft geduld met deze wereld, en daarom moet onze houding een afspiegeling daar\'an zijn. (...) Het compromisloze radicalisme [over wie gaat het? ; HK] waant zich al op de nieuwe wereld en vergeet dat de Christen nog geduld heeft te oefenen, in liefde die lankmoedig is (I Cor.l3:4) 9) ". We herhalen daarom hetgeen we hierop reeds eerder geantwoord hebben, namelijk: Gods lankmoedigheid geeft geen recht tot zondigen of tot laten zondigen. Die lankmoedigheid bestaat daarin dat God de zonde niet onmiddellijk straft (Jes. 26:10; Rom.2:4). En de lankmoedigheid van de Christen bestaat daarin dat hij het kwaad hém aangedaan, verdraagt en zich niet wreekt (Rom. 12:14, 17-21). Maar de Heere is onverzoenlijk ten aanzien van het kwaad (zie kanttekening bij Jakobus 1:13) en de ware Christen behoort dat ook te zijn, Ps.97:10" 10) !

De bekende ds. W. Teellinck heeft dit kennelijk oude argument van de lankmoedigheid Gods als volgt in zijn boek De politieke Christen weerlegd: "Maar zegt gij, God de Heere is lankmoedig over hen en wij moeten Hem navolgen. [Echter] Gods wegen zijn niet onze wegen, Jes.55:8. Daarom moeten wij niet zien wat God Zelf doet, wanneer wij een gebod Gods hebben, dat ons zegt, wat wij te doen hebben. En ofschoon de souvereinen goden op aarde mogen zijn [zie Psalm 82; HK] en ook dikwijls diepen wegen hebben, Spr.25:3, en daarom het volk niet zo maar behoort te veroordelen, nochtans moeten zij zelf toezien, dat zij daarom Gods gebod niet verzuimen of anders doen, dan zij weten, dat God hen bevolen heeft. God ziet hun hart, want zoals de mensen

aan hun wetten gebonden zijn, zo zijn zij aan Gods wetten gebonden. Hun souvereiniteit geldt niet tegen Gods geboden, daaraan moeten zij zich onderwerpen, als de minste " U) .

Derde tegenwerping van de roomsen

We keren terug tot de weerlegging van de roomse priesters door Attersol. "Een derde argument is/ dat een quaet ding somtijts nootsakelijck kan wesen/ en als het nootsaekelijck is/en by gevolge onmogelijck dat het kan geweert worden / moet het nootwendig toegelaten worden sonder sonde / gelijck sy dit soecken te bewijsen met het getuygenisse Christi, daer moeten ergernissen wesen, en Pauli, daer moeten dwalingen wesen (...)".

Attersol antwoordde daarop: "(...) sy verdraeijen en verdei~ven de meininge van Christus en Sijne Apostelen. De dingen die niet konnen vermijdt worden/ moge nootsakelijk geacht worden/ volgens het besluyt Godts. Wanneer dat Hy voor heeft Sijne kinderen te beproeven/ en van de Hypocriten te onderscheiden/ berst dickwils het quaet/ jae de dwaelingen uyt/ door de verdorventheit der menschen. Wy bekennen dat dit waer is: en de voorverhaelde plaetsen bewijsen/ en brengen soo veele mede. Soo dat wy moeten onderscheyt maken tusschen tolereren en tolereren. Daer is tweederley tolereren, daer is een tolerantie van nootsaeckelijckheit/ en eene tolerantie van naelatigheit 12 '.

Het is van belang goed kennis te nemen van de voorbeelden die ds. Attersol nu laat volgen, want zonder deze nadere uitleg kan men met 'tolereren uit noodzakelijkheid' vele kanten op. Hij schreef:

"De eerste" [namelijk het tolereren uit noodzakelijkheid; HK] "is goet/ gelijck wanneer dat een Magistraet een onderdaen heeft/ dewelcke aen verraet of diergelijck groot crimen schuldig is/ dien sy niet en kan straffen/ ten aensien van haer eygen swakheit/ en de macht van haren onderdaen/ den sulcken moet sy nootsaekelijck dulden/ om datse geen remedie heeft; alsoo handelde David met Ioab, wanneer dat hy Abner met den sweerde gedoodt hadde/ 'ick ben heden teder, en gesalft ten Koning; en dese mannen, de sonen van Zeruja, zijn harder dan ick: de Heere sal den boosdoender vergelden nae sijn boosheit'. Alwaer wy sien dat hy het quaet tolereerde, het welck hy niet en konde remedieren, en de executie van justitie aen Godt over gaf/ dewelcke machtig was om het selve te straffen" 13> . Alsoo mach de Overheit voor een seeckeren tijdt met patientie eenige sonde dulden/ sonder tefeylen in haeren plicht: hoewel dit altijdt niet moet geschieden/ want wanneer datter sulcken oorsaecke niet en is/ om een bekende sonde ongestraft te laten henen gaen/ en machse die niet door de vinger sien/ of dulden"!

Men bedenke dus dat ds. Attersol met 'tolereren uit noodzakelijkheid' bedoelt: het (tijdelijk) ongestraft laten van de zonden, omdat de overheid onvoldoende macht heeft de straf (zonder groot gevaar) uit te voeren.

Dit betekent dus niet dat het kiezen voor de beste tussenoplossing geoorloofd is, als men voorziet ("menselijkerwijs gesproken") dat de Schriftuurlijke eis van nul bordelen geen meerderheid in de gemeenteraad zal opleveren, want met zulk een haalbaarheidsstreven wordt Gods Wet wel bedoeld, maar niet betracht en dus overtreden! Met andere woorden: Op dit 'tolereren uit noodzakelijkheid' mag geen beroep doen om het meewerken aan een kleiner kwaad (bijvoorbeeld één bordeel toestaan om meer bordelen te voorkomen) goed te praten!

Vervolgens behandelt ds. Attersol het 'tolereren uit nalatigheid'. Hij schreef:

"Daer is oock een tolerantie die quaet is/ dewelcke geschiet uit naelatigheit/ uit sorgloosheit/ en overgroote sachtigheit en toe-gevinge; dit en is geen nootsakelijcke tolerantie, gelijck wanneer dat Eli in sijnen ouderdom sijne Sonen toe gaf/ en haer niet en kastijde over haere sonden; op dese maniere sondigen de sulcke/ dewelcke geheel niet en straffen de geene die gestraft moeten worden/ ofte al te sacht straffen degene die strengelijck gestraft moeten worden. Dese tolerantie van nalatigheit/ en kan uit de voorgaende plaetsen der Schrifture niet bewesen worden/ naedien dat den Godtloosen te rechtvaardigen, en den ontschuldigen te verdoemen, beyde den Heere een grouwel is " 14) !

Geen bordelen tolereren

Ds. Attersol besluit de bestraffing van de roomse kerk met een opsomming van argumenten waarom een overheid geen bordelen mag toelaten. Hij schreef:

"Eer wy dit point besluyten/ laet ons eenige redenen by-brengen/ tegen dese toelatinge van openbare hoererije, en bewijsen dat die in geen Christelijcke Republijcke en moet geleden worden/ soo dat waer het

Eucingelium Christi opentlijck gepredickt/ en aengenomen wordt/ de Hoer-huysen en Bordeelen moeten om verre geworpen en verstroyt worden/ als de wolken voor de Sonne!

Voor eerst/ geen Overheyt en mach eenige sonde van geslachte tot geslachte ordinaris ongestraft toe laten/ en daer van een jaerlijcksche Re? ite trecken/ dewelcke de eere Godts verhindert/ de kerke schadelijck/ en de Republijcke ergerlijck is: maer onkuysche Vrouwen in een zeeckere plaetze toe te laten/ en te lijden dat het volck zonder gevaer van de Wet/ en zonder vreeze van straffe tot haer toeganck heeft/ is ordinaris de zonde ongestraft toe laten; daerom en kan noch en mach de Overheit/ dewelcke Godts dienaer is/ en Sijn persoon representeert, en Sijne justitie bedient/ en Sijne sentientie uitvoert/ zonder verachtinge Godts geen onkuysche Vrouwen in hare Landen toe laten/ gemerckt 'dat hij het sweert niet te vergeefs en draegt, en een wreker is tot straffe den genen die quaet doen'.

Daer beneven/gelijck als niemant in 'tgenerael, alzoo en mach geen Overheit in 't particulier, quaet doen datter goet uit kornet want der suiker verdoemenisse is rechtvaardig, segt d'Apostel, Rom.3:8, maer de hoerhuysen toe te laeten/ en van haer vuyl en schandelijk gewin-renthen te trecken/op dat het overspel moge vermijt worden/ is quaet doen/ op datter goet uit kome; naedien eenige sonde te bedrijven/is quaet doen/ en in eenig ding te feylen/ is de Wet overtreden/ en niet te straffen als w> ' behooren te straffen/ gelijck wy sien in Saul die de Amelekiten spaerde/ en in Achab, dewelcke Benjadad uit sijne handen liet ontkomen/den welken de Heere hadde verordineert tot het uyterste verderf/daerom en mach geen Overheit de hoererije ongestraft laten henen gaen/ onder wat schijn en pretext [voorwendsel; HK], tot wat eynde en propoost [doel; HK] dat hy 't oock doet/ al waer 't om voor te komen een grooter quaat!

Daer en boven/ is het t'eenemael ongeoorloft te liegen/ al waer 't dat het mochte strecken ter eeren Godts, Rom.3:7/en daerom en mach ik niet toelaeten dat mijne Broeder liege/ als ick hem door geoorlofde middelen daer van kan af houden. Wy en mogen in de saecke Godts geen ongerechtigheit spreken/ of bedrog gebruiken/ 'sult gy voor Godt onrecht spreken? En sult gy voor Hem bedriegerije spreken? Sult gy Zijn aengesichte aennemen? sult gy voor Godt twisten? ' daerom moet men veel minder het aengesichte aennemen/ en jaerlijcksche Renten van de hoer-huysen nemen/ om overspel te vermijden.

Ten laetsten/ geen Overheit en vermach dat opentlijck te laten geschieden/ het welck Godt uitdruckelijck in Sijn woort geseyt heeft dat niet en sal geschieden: maer het is uitdruckelijck en directelijck verboden/ datter geen hoere en soude zijn in Israël, en datmen geen hoeren-loon in Sijn huys en soude inbrengen, en by gevolge niet in de kercke. Dese sonde is voor den Heer eenen grouwel/ en treckt Zijnen toorn neder/ waer die bedreven wordt/ daerom al ist dat sy seggen dat sy de selve met haer oordeel niet toe en staen/ nochtans na het oordeel Godts en Sijns woorts stevigen [stijven; HK] sy deselve; en daerom te meer/ omdat het verbodt van te houwelijcken in verscheyden ordren onder haer de heerschappije voert. Wat dingen en sullen dese menschen niet doen en stoutelijck voorstaen/ die haer niet en ontsien hare monden ten openen/ en haer pennen te scherpen/ om het onkuysche leven/ en de openbare onreynigheit en vuyligheit te hanthaven? (...) wy moeten vergeefsche en ondeugende remedien verwerpen/ dewelcke beswaerlijcker zijn als openbare sieckten. Tertullianus betuygt waerlijk/ dat de hoer-huysen voor Godt grouwelijck en vervloekt zijn. En de Keyser Iustinianus, niet tegenstaende alle gefabriceerde nootsakelijckheit/ en valsch genaemde politie, geboodt scherpelijck/ dat de Hoeren uyt alle plaetsen souden uytgebannen worden "/

Tot zover de aanhalingen uit het werk van ds. Attersol.

We zullen nu nog enkele andere oudvaders aan het woord laten over het ten onrechte toelaten van bordelen om erger te voorkomen.

De Amsterdamse predikant O. Belcampius bijvoorbeeld schreef in zijn Laetste Uyre daarover onder meer: "Om van dese hoeren-winckels een weynigh te seggen/ soo moet ick eerst wech nemen het dwalende gevoelen dat sommige daer van hebben/ meenende dat het by een Christelijcke Overigheyt geoorloft is/ soodanige hoerhuysen te gedoogen/ ende toe te laten/ om een grooter quaet te vermijden. Dit is het gevoelen van sommigen Leeraers onder het Pausdom; onder anderen Bellarminus (...) Van dit gevoelen is oock Thomas Aquinas, ende anderen Paepsche schrijvers. Haer reden is dese/ men moet een minder quaet toe laten/ om een meerder te vermijden; maer door het toelaten der hoer-huysen/ seggen sy/ worden voorgekomen/ en vermijdt/het overspel/ de bloetschande/ wechvoeringe der dochteren/ Sodomije/ en andere grouwelen. Is dat niet een schoone redenkavelingh? Heeft ooyt yemant hersenlooser dingen en woorden gehoort? Is'er dan een sonde die men mach toelaten/ of yets in de wet daer men mach in dis-

penseren [ontheffen, vrijstellen van; HK]/ of het gebodt los maecken? Kander oock wel een quaet toegelaten werden/ om te zijn een remedie tegen en ander quaet?

Souden sy dit wel aldus in andere sonden willen stellen/ als by exempel in de dieverije? (...) Immers zijn sonden als een keten aen malkanderen geschakelt/ als men de eene toelaet/ soo volght de andere/ ende als men een spleet opent/het wort een wijde deure. (...)\

Maer het waer te wenschen dat by onse Overigheden sulcke gedachten van de hoer-huysen niet gevonden wierden. Want alhoewel sulcke plaetsen niet directelijck by tolerantie van wetten werden toegelaten/ nochtans soo geschiet sulcks al te veel in onse dagen/ en dat in de practijcke. Men breuckt ende boet die geene die bekent zijnde/ in sulcke plaetsen gevonden werden/ ende men neemt de plaetsen selfs niet wech. Is dit niet de netten ophangen/ ende nochtans de vogels straffen die daer in vliegen? Ick vrees dat by veele Regenten van onsen staet dese plaetsen al mede aengemerekt werden als een nootsakelijck quaet. Maer men moet niet wijser zijn als Godt/ ende men mach Godts gebodt niet te niet doen door onse ordinantie/ of na ons goetduncken. (...) Hier in en moet een Christelijcke Overigheyt niet meenen dat hy om eenige Consideratien mach dispenseren [ontheffen, vrijstellen van; HK]/ of door de vingeren sien/of om de jeught wat toe te geven/ of om de veelheyt des volcks/ of om dat hy verscheyden natiën onder sich heeft/ of om dat het een oudt gebruyk is/ ende andere Princen/ dit soo doen/ ofgedaen hebben. Want die het quaet toegeeft/ vermindert de deught. Hoe meerder volck/ hoe meerder toesicht en breydels van nooden. Oock moet men sich niet reguleren na de gewoonte of insettingen der Princen die menschen zijn/ (als het op de ziel aenkomt) maer na Godt en Sijn gebodt" 15) !

J. Taffin: "Ende daerom bekent hy [Taffin haalt hier Augustinus aan; HK] selve op een andere plaetse/ datter gheen vergeldinghe [goedmaken; HK] inde misdaden is/ om wt twee sonden de minste te verkiesen. In dien men gheen quaet en moet doen (gelijck Paulus seyt) op dat daer goet wt come: Soo en moet me oock gheen quaet ghehenghen [toelaten; HK]/om een ander quaet te vermijden. Men moet Godt den Heere gehoorsaem zijn/ die ons het quaet verbiedt/ ende volgens den voortganck ende wtganck/ in diens handen bevelen/ de welcke het vleeschelijck vernuft niet en can toestemmen/ dat sich selven toegeeft God op een maniere te vertoornen/ om op een ander wijse teghens Hem niet te sondighen" 16> .

Ook ds. S. Oomius gaat in zijn boek Dissertatie Van de Onderwijsingen in de Practycke der Godgeleerdheid uitvoerig in op allerlei dwalingen van de "Pausgesinden, insonderheyt der Jesu-wijten, Remonstranten, Sociniaenen, Luterschen, Enthusiasten, Libertinen, Geestdrijvers, en diergelijcke Fanatiquen". Tot de schadelijkste leerstukken en stellingen die "een wijde deure openen, om alderhande ongereghtigheden te begaen" rekent hij:

"Datmen wel een minder quaedt magh toelaeten, om een meerder te vermijden; gelijck wordt geleert soo van andere, als Bellarminus en Emmanuel Sa, welke aldus seght: ' 't Is geoorloft toe te laeten het quaedt dat minder is, om te vermijden het gene dat meerder is (...). Om de waerheydt te seggen, men magh wel mindere sonden toelaeten, om te vermijden sulcke die meerder en swaerder zijn'. (...) Dit [zo zegt Oomius; HK] hebben'se niet van Paulus geleert, welcke der gener verdoemenisse oordeelde reght\> eerdigh te zijn, 'die zeyden: Laet ons quaedt doen, op dat het goede daer uyt kome', Rom.3:8. (...) En als dese maxime [^stelregel; HK] wort toe-gelaeten, soo is 'er geen sonde soo grouwelick, tot dewelcke de menschen haer selven niet sullen los laeten den toom, seggende tot een excuse, Ick hebbe die sonde moeten doen/ om grooter te vermijden " 17> .

Voorts noemde de bekende oude schrijver ds. Wilh. a Brakel het een verzwaring van de zonde van hoererij

"als men zijn huis tot een hoerenhuis houdt, hoeren daartoe in huis houdt of inhaalt, en zijn huis als een val en strik zet om allerlei personen te lokken en te verstrikken. Een gruwel die het doen, een gruwel die het kunnen weren en niet weren! Deut. 23:17" 18) .

Andere predikanten uit de tijd van de Nadere Reformatie die hetzelfde geluid lieten horen, zijn bijvoorbeeld ds J. Koelman en ds. M. Teellinck. De laatstgenoemde keerde zich, net zoals vele anderen, tegen het kiezen tussen twee kwaden en het doen van kwaad opdat er goed uit kome 19) !

Opmerkelijk

In dit artikel blijkt opnieuw hoe de oudvaders dachten over het kiezen tussen twee kwaden ofwel het toelaten van een zondig kwaad onder voorwendsel van het voorkomen van een erger kwaad. In de laatste decennia is men binnen de Gereformeerde Gezindte tot een ander inzicht gekomen. SGP'ers zoals bijvoorbeeld drs. RC. den Uil, drs. WJ. van Duijn en de heer M.M. van der Slikke hebben het aangedurfd om hun in meer of mindere mate afwijkende inzichten ten aanzien van het compromis en dergelijke openbaar te maken. Een opmerkelijke gebeurtenis: opmerkelijk omdat hun artikelen in het Reformatorisch Dagblad zeer aanvechtbaar zijn wat de Schriftuurlijke onderbouwing betreft; opmerkelijk omdat de onkunde en/of de lauwheid onder de lezers van dit dagblad zo groot is dat er nog nauwelijks iemand reageert. Eveneens opmerkelijk dat genoemde SGP'ers met géén woord ingaan op het algemeen gevoelen van de oudvaders die toch echt anders leerden. Weten ze niet wat die leerden, of verzwijgen zij het bewust of hebben zij zo weinig affiniteit met de oude schrijvers dat hetgeen die leerden niet meer interessant wordt geacht? Opmerkelijk dat het in de Gereformeerde Gezindte mogelijk is dat ethische standpunten die door roomsen en remonstranten voorgestaan werden en door Gereformeerde vaderen bestreden werden, vrijwel geruisloos binnengeslopen zijn in de zich Gereformeerd noemende organisaties en aldaar gemeengoed zijn geworden, maar (naar te vrezen is) niet in overeenstemming met de goede werken die "alleen uit waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter eer geschieden en niet die op ons goeddunken of op mensen-inzettingen gegrond zijn". Opmerkelijk dat we in een tijd waarin zoveel mensen menen het ware geloof deelachtig te zijn, er zo weinig aandacht gegeven wordt aan het geloof wanneer het aankomt op de praktische ethiek.

Ernstig

We zijn van mening dat een leerverschil, dat er in dezen duidelijk blijkt te zijn, niet lichtvaardig als een meningsverschilletje of als een middelmatige zaak mag worden afgedaan. De aangehaalde oudvaders en de genoemde SGP'ers verschillen van mening over watplicht-is in bepaalde concrete gevallen. Dat is ernstig! Ernstig, wanneer we bedenken dat die plichten ten diepste en ten laatste altijd plichten zijn ten opzichte van Hem Wiens dienaar men is, waardoor we niet gemakkelijk de kwestie als middelmatig aan de kant kunnen schuiven. Ernstig, want de besluiten en het stemgedrag die uit het ene of het andere standpunt voortvloeien zijn vaak tegengesteld. Ernstig, want kennelijk wordt Gods Woord door de oudvaders of door degenen die andersdenkend zijn, niet goed verstaan. Gods Woord is volkomen, daaraan hoeft niets, daaraan mag zelfs niets meer toegevoegd worden. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel 2 en 7: "Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn Heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoveel als ons van node is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen" en "Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, zo blijkt daaruit wel dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is"!

Welnu, dan is het van tweeën één: of vele oudvaders hebben in dezen gedwaald, hebben Gods Woord niet verstaan en hebben aan Gods Woord afgedaan, of vele

"Ofschoon de Geboden Godts voor het vleesch meenigmaal onbillijk, en de gehoorzaamheid daar aan nadeelig en gevaarlijk voorkomen, zoo zullen wij nogthans bij nader en beter onderricht bevinden, dat ons voordeel gelegen is in een spoedige gehoorzaamheit, niet tegenstaande alle gevaren "!

-Ds. G. Hutcheson, Verklaring Twaalf Kleine Profeten, dl. 2, 1980, p. 496-

hedendaagse ethici en politici uit de Gereformeerde Gezindte tasten in dezen mis, iets toevoegende aan Gods Woord en zich schuldig makende aan het ontbinden van de geboden en het de mensen alzo lerende (Matth. 5:19).

In Job 34:29 lezen we: Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk als voor een mens alleen? Over deze tekst zijn een aantal predikaties van ds. Smytegelt uitgegeven. Hij zegt in één van die predikaties: "Een veertiende beroering is dat, als zij in benauwdheid zijn, zij niet weten welke remedies te gebruiken. Dan lopen zij wel tot zondige middelen. (...) Dan gaan zij kwade wegen gebruiken tot hun redding" 2 ^!

Bordeelverbod

Naar aanleiding van de opheffing van het bordeelverbod sprak de commentator van het Reformatorisch Dagblad onlangs over kiezen tussen twee kwaden in termen van "niet reëel". Hij schreef: "Er zijn situaties waarin iemand het ene kwaad accepteert om erger te voorkomen. Dat is terzake van prostitutie eigenlijk niet reëel' m) . Hij had beter kunnen schrijven: Dat is terzake van prostitutie niet principieel.

Wanneer we op gemeentelijk niveau meewerken aan de totstandkoming van een bordeelverordening, dan zijn we onwettig bezig. Ook al zetten we ons in om een zo'n krap mogelijke verordening te bewerken. De juiste beslissing is het weren van alle bordelen!

Wanneer iemand een kleiner kwaad (bijvoorbeeld: slechts één bordeel) steunt om een groter kwaad te voorkomen, dan dient het kleine kwaad als een onwettig middel ter bevordering van een goed doel. Het goede doel is dan het voorkomen van het groter kwaad. Men denkt een goed werk te verrichten, wanneer men voor een kleiner kwaad kiest om een groter kwaad te voorkomen; men meent Gode een dienst te bewijzen door op onwettige wijze hetgeen eis van beginsel is, dichterbij te brengen, maar eigenlijk geeft men het menselijk goeddunken voorrang, terwijl Gods Woord "naar de letter" wordt losgelaten. En dat is zonde, want de zonde is de ongerechtigheid (1 Joh.3:4)! Het grondwoord voor 'ongerechtigheid' is in het Grieks 'anomia', dat de betekenis van 'onwettig' heeft; de kanttekenaar zegt ervan: "waardoor beduidt wordt al wat met de wet niet overeenkomt, tegen de wet strijdt of de wet verbreekt". De Heere zal iedere jota en tittel van Zijn wet handhaven. Gods Woord waarschuwt tegen het volgen van eigen inzichten, doen wat goed is in zijn ogen enz. De Heilige Schrift dringt met alle ernst aan op het onderhouden van alle geboden. De Heere had Mozes geboden snoertjes te maken aan de hoeken der klederen, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden en uw God heilig zijt (...) Ik ben de HEERE uw God (Num. 15:39- 41)!

Wanneer we ons gaan inzetten om een zondig kwaad zo positief mogelijk uit te werken, dan schuilt daarin het gevaar om aan het kwaad zelf gemeenschap te krijgen, terwijl er toch geschreven staat: Onthoudt u van allen schijn des kwaads (1 Thess. 5:22)!

We hebben ons vast te houden aan Gods Getuigenis; stemmen tegen het kwaad (groot of klein) én het waarschuwen ertegen is een dubbel getuigenis dat de Heere kan zegenen. Verder hoeven en mogen we niet gaan of we zetten Gods zaak op een wagen (net zoals in 2 Sam. 6) in plaats van op onze schouders. Gaat het kwaad toch door, dan is dat overeenkomstig Gods wil. Zijn voorzienigheid gaat over goed en kwaad. Hij kan een kwaad besluit vernietigen, maar de Heere kan ook besloten hebben zo'n kwaad besluit toe te laten tot volvoering van Zijn Raad, tot verheerlijking van Zijn Naam, tot straf der ongerechtigheid. Kiezen voor het minste kwaad is God tegen het voorschrift van Zijn Woord in een handje willen helpen. Het verlaagt Zijn Woord tot een onvolkomen richtsnoer, het belacht Zijn Algenoegzaamheid en Almacht, makende die tot een afhankelijkheid van het schepsel. Nee, wij doen den

lande geen behoudenis aan. Zeker niet door het gebruiken van onwettige middelen.

God wordt van mensenhanden niet gediend als iets behoevende. Het ware geloof is door de liefde werkende, naar het richtsnoer van Gods Wet en de uitkomst overgevend aan de Heere 22) .

"De Heere doe ons strijden met eerlijke middelen", zo zei ds. G.H. Kersten, "in gehoorzaamheid aan Zijn bevelen; de uitkomst aan Hem overgevend. (...) Wat de uitkomst van onzen strijd ook zijn moge, wij hebben, blind voor de toekomst, ons te houden aan des Heeren bevelen; die te belijden en te beleven en niet het beginsel op te offeren aan het succes van ons pogen"!

Nogmaals beroering

We komen nog even terug op hetgeen ds. Smytegelt schreef over Job 34:29. Als we in kranten en tijdschriften lezen hoe men denkt over het kiezen tussen twee kwaden, dan mogen we wel vrezen dat de Heere Zijn aangezicht verbergt en ons (zoals we lezen in de profetie van Jeremia) tot beroering (ook tot de door ds. Smytegelt genoemde beroering) heeft overgegeven!

Noten

1) J. Calvijn, Genesis, dl. 1, 1970, p. 405 2) Terecht heeft de heer L.M.P. Scholten hierop gewezen. Zie: Criterium, jrg. 29, nr. 2, p. 108 3) H. Ainsworth, Aantekeningen over de vijf boeken Mo sis, Psalmen en Hoogelied, waar in..., 1690, p. 76 4) P. van Staveren, De Huyshoudinge Gods in Ssijn Kerke, na de sundvloed tot aan de geboorte van Isaak, 1694, p.735, 736 5) M. Henry, Letterlijke en Practicale verklaring van het Oude Testament, dl. 1, 1912, p. 131 6) P. Eykbergh, De Basuyn van Sodoma ende Gomorra, 1659, p. 73 e.v.; C. Mei, Leeven der Patriarchen, of verklaaring van Moses Boek waarin..., dl. 1, 1803, p. 533; G.H. Kersten, Notulen hoofdbestuur SGP, verslag vergadering 5 augustus 1919. Ds. Kersten vergelijkt de houding van de politici, die verantwoordelijk waren voor de LO-wet, met die van Lot in Sodom: "Hij wees de eisch van de goddelooze inwoners van Sódom niet cordaat af, maar trachtte te schikken en te plooien. Zoo ook nu: het eene prijsgeven om het andere te houden". Geciteerd uit In het

Spoor, december 1997, p. 161 en W. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948, p. 73 7) W. Attersol, Verklaringe over Het vierde Boeck Mosis Genaemt Numeri; Vervattende De Fondatie der Kercke en Politie der Israeliten terwijle sy wandelden ende doolden in de woestijne, 1667, p. 395 8) Attersol, a.w., p. 395-398 9) J. Douma, Verantwoord handelen, 1980, p.132, 133; Recent heeft Douma hetzelfde betoogd in: J. Douma, Grondslagen Christelijke Ethiek, 1999, p. 304 10) Enigszins bewerkt overgenomen uit: In het Spoor, december 1997, p. 156 11) W. Teellinck, De Politieke Christen, 1953, p.131, 132 12) In een volgend artikel hopen we nader in te gaan op deze onderscheiding. 13) De onderscheiding die ds. Attersol maakt tussen tolereren uit noodzakelijkheid en tolereren uit nalatigheid is niet verkeerd, maar het voorbeeld dat hij hier gebruikt, is wellicht wat minder gelukkig gekozen. De kanttekenaar op de Statenvertaling en M. Henry waren van mening dat David hier te ver is gegaan. W. Teellinck daarentegen vond: "Men mag in zoverre, in kommervolle tijden, de straf nog wel wat uitstellen, maar niet kwijtschelden, zoals David over Joab deed". Wanneer Teellinck zegt "zoals David over Joab deed", dan bedoelt hij het mogen uitstellen van straf in kommervolle tijden, want men kan niet zeggen dat David de schuld heeft kwijtgescholden, aangezien hij Salomo de straf liet uitvoeren. Op een andere plaats zegt Teellinck: "Hier moet men dan de wijsheid der medicijnen gebruiken, die, wanneer een lichaam ziek is, ook langzaam het kwaad uitdrijven. Zoals David voor een tijd Joab en Abjathar spaarde (alhoewel hij anders behoorde gedaan te hebben) uit politieke consideratie, 1 Kon. 1:7". Zie: W. Teellinck, a.w., p. 36, 127. 14) Terecht merkt ds. Attersol op dat wanneer de roomsen de redenering van het hierboven genoemde derde argument zelf zouden hebben toegepast, dan zouden de martelaren door Alva en de inquisitie niet als ketters zijn omgebracht. 15) O. Belcampius, Hora Novissima, Dat is Laetste Uyre, ofte een Klare verhandelingh van de Scheppinge, ende ondergangh des werelts, Zijnde een Oogen-salve, om te sien de laetste tijden, 1661, p. 167-169 16) J. Taffin, Boetverdicheit des levens vervaet in vier boecken, z.j., fol. 174b. (Het gebruikte exemplaar staat niet in SGT; is uitgegeven te Leiden door Mathijs Bastiaens, bij wie een andere uitgave van dit werk in 1613 verscheen). 17) S. Oomius, Dissertatie Van de Onderwijsingen in de Practycke dei- Godgeleerdheid, p. 119, 121 18) W. a Brakel, Redelijke Godsdienst, dl. 2, , 1985, p. 68 19) Cristophilus Eubulus (=ds. J. Koelman), De Pointen Van Nodige Reformatie, Ontrent De Kerk, en Kerkelijke, en Belijders der Gereformeerde Kerke van Nederlandt, 1678, p. 155, 315; M. Teelinck, Grondighe Verclaringhe, over De thien Gheboden / ende het Ghebedt onses Heeren enz., 1639, p. 124 20) B. Smytegelt, Een woord op zijn tijd, dl. 4, 1998, p. 258. Met dank aan mr. H.A. Krijgsman die ons dit citaat ter hand stelde. 21) Reformatorisch Dagblad, 10 augustus 2000, p. 1, commentaar 22) Bovenstaande zaken zijn een samenvatting van In het Spoor april 1997, p. 43-44 en In het Spoor december 1997, p.149-154, 159, 160

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 2000

In het spoor | 44 Pagina's

TOT DE WET EN TOT DE GETUIGENIS -4-

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 2000

In het spoor | 44 Pagina's