Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE NACHT VAN KERSTEN: HET FEIT JUBILEERT!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE NACHT VAN KERSTEN: HET FEIT JUBILEERT!

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een beschouwing over de voorgeschiedenis van de bewuste 'nacht' en over het feit zelf

Inleiding

Als op 11 november 1927 tijdens de algemene beschouwingen in de Kamer ds. Kersten zich verdedigt tegen het verwijt dat hij twee jaar geleden bewust het rechtse coalitiekabinet van Colijn heeft laten vallen omdat hij het toen zo nodig achtte een amendement tot afschaffing van het Nederlands gezantschap bij de paus in te dienen, dan merkt hij onder meer op:

"Mijnheer de Voorzitter! Het is opmerkelijk, dat ik op dezen dag over deze zaak het woord voeren mag: het is weer 11 November. Het feit is heden jarig en ik verheug mij op dezen verjaardag over hetgeen 11 November geschied is, nl. over de beslissing bij 52 tegen 42 stemmen genomen tot afschaffing van het gezantschap bij den paus "".

Dit jaar is het hier door ds. Kersten gememoreerde feit niet alleen jarig, maar het jubileert ook. Immers, op 11 november 2000 was het precies 75 jaar geleden dat het genoemde amendement van ds. Kersten werd aangenomen, hetgeen toen het nieuws van de dag was! Het jubileren van dit feit is een goede aanleiding om in dit blad nog eens uitvoerig bij de gezantschapskwestie stil te staan. Daar over het feit zelf in de loop der jaren al veel geschreven is en minder over de voorgeschiedenis, zullen we in dit artikel met name op die voorgeschiedenis ingaan.

Al lezend zal het de lezer duidelijk worden dat ook die voorgeschiedenis ons leert dat ds. Kersten juist gehandeld heeft door niet het beginsel op te offeren aan de overwegingen dat het terugroepen van de Nederlandse gezant bij het Vaticaan de diplomatieke belangen van ons land ernstig zouden schaden en dat het breken van de regeringscoalitie van RKSP, ARP en CHU (een waarschijnlijk gevolg van het afschaffen van het gezantschap) het gevaar meebracht dat vervolgens een rooms-rode regering gevormd zou worden. Nee, ds. Kersten heeft, in tegenstelling tot velen in onze dagen, het toen geen plicht geacht om voor een verondersteld kleiner zondig kwaad (het gezantschap instandhouden) te kiezen om zo een zogenaamd groter zondig kwaad (een rooms-rode regering) te voorkomen!

1871: het gezantschap afgeschaft!

Voor een goed begrip van de gezantschapskwestie beginnen we ons verhaal in het jaar 1870. Op 20 september 1870 werd namelijk de pauselijke kerkstaat Rome door de Italiaanse troepen onder leiding van vrijheidsstrijder Garibaldi overweldigd en ingelijfd bij het nieuw gevormde koninkrijk Italië. De paus verloor daarmee zijn wereldlijke macht. Dit was in ons land voor het liberale Tweede-Kamerlid mr. G. Dumbar aan-

leiding om tijdens de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken op 15 november 1871 een amendement in te dienen tot afschaffing van het toen al bestaande Nederlands gezantschap bij de paus. Mr. Dumbar, die de bijnaam 'diplomaten-verslinder' had gekregen omdat hij telkens probeerde de in zijn ogen overbodige gezantschapsposten geschrapt te krijgen, hield de Kamer ter verdediging van zijn amendement voor dat de paus nu enkel nog het kerkelijk opperhoofd van een gedeelte der Christenheid was, zodat het sturen van een gezant naar de paus, gezien de bestaande scheiding van kerk en staat in ons land, niet langer juist of zelfs ongerijmd te achten was 2) . Met 39 tegen 33 stemmen werd zijn amendement op 17 november 1871 door de Tweede Kamer tegen de zin van de roomsen en tegen de zin van de toenmalige minister van buitenlandse zaken, de heer Gericke van Herwijnen, aanvaard. Veertig jaar lang zou er geen Nederlandse gezant meer in het Vaticaan vertoeven. Wel bleef al die tijd in ons land de internuntius van de paus, dat is: de gezant die door de paus naar ons land werd gezonden gehandhaafd.

1915: een tijdelijk gezantschap ingesteld

In 1914 werd de gezantschapskwestie weer actueel. Toen in september 1914 de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken en de paus via zijn diplomatieke organen voortdurend pogingen ondernam om de vrede te herstellen, legde namelijk mgr. prof. dr. W.H. Nolens, fractievoorzitter van de Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP) in de Tweede-Kamer, op 17 december 1914 aan de minister van buitenlandse zaken, mr. J. Loudon, de vraag voor "of het belang van ons land thans niet medebrengt op een voor ruim veertig jaar genomen beslissing terug te komen", opdat ook Nederland, gelijk andere landen die een gezant bij het Vaticaan hebben, kon deelnemen aan de vredespogingen 3) . Aanvankelijk reageerde de minister hierop negatief, maai" ongeveer vier maanden later, in april 1915, zond hij toch mgr.

Nolens naar Rome om daar te peilen of het Vaticaan bereid was om tijdelijk een Nederlandse gezant te ontvangen met het oog op mogelijke vredesvoorstellen die het Vaticaan zou gaan doen waarbij Nederland dan een rol zou kunnen spelen. Het Vaticaan bleek hiertoe zelfs gaarne bereid, aldus mgr. Nolens.

Minister Loudon diende daarop al in mei een wetsontwerp in waarin het tijdelijk zenden van een gevolmachtigde gezant naar de Heilige Stoel werd geregeld. Ter verdediging hiervan voerde ook de regering aan dat Nederland, wil het als neutraal land een rol van betekenis spelen bij de pogingen de wereldoorlog zo spoedig mogelijk beëindigd te krijgen en wil het op de hoogte blijven van de ontwikkelingen in de wereldpolitiek, een "luisterpost" bij het Vaticaan nodig had. Het Vaticaan was toen namelijk een naar het scheen belangrijk neutraal verzamelpunt van diplomaten en staatslieden en de paus had een "belangrijke intemationale-politieke macht" om vredesvoorstellen te doen 4) .

Het in te stellen gezantschap zou slechts een tijdelijke missie zijn, niet langer dan de oorlog zou duren. Deze missie moest derhalve niet gezien worden als een opstap naar een blijvend gezantschap, zo verklaarden minister Loudon en de toenmalige premier Cort van der Linden uitdrukkelijk. Ook de dicht bij het vuur opererende mgr. Nolens beklemtoonde op 10 juni 1915 tijdens het debat over dit wetsontwerp in de Tweede Kamer dat de uitzending een tijdelijke karakter had. De gegeven garantie dat het gezantschap tijdelijk was, deed tegen de achtergrond dat een Nederlandse gezant bij de paus mogelijk een positieve bijdrage zou leveren aan het beëindigen van de gruwelijke oorlog, niet alleen bij dr. Kuyper, maar ook bij CH-voorman De Savornin Lohman, een fel tegenstander van het gezantschap, de balans ten gunste van dit wetsvoorstel doorslaan. "Toen was er in waarheid", zo betoogde het CH-Kamerlid Snoeck Henkeman ruim tien jaar later,

"voor elk Protestantsch Christen een collisie van plichten, een botsing, die in het geweten zelf moest worden uitgemaakt. Eenerzijds woog de onveranderlijke eisch te waken voor het Protestantsch karakter van het Nederlandsche volk en voor de zuivere opvatting van de roeping der Apostolische Christelijke Kerk. Maar anderzijds woog de ernstige plicht naar vermogen mede te werken tot het beëindigen van den gruwelijken wereldoorlog. Toen heeft de Savornin Lohman, toen heeft ook dr. Kuyper gekozen voor het laatste. Echter onder uitdrukkelijk beding, dat het zou zijn een volkomen tijdelijke maatregel met een eng begrensd doel: de bevordering van den vrede " 5> !

In plaats van onvoorwaardelijk aan het beginsel vast te houden en de uitkomst aan de Heere over te laten, meenden dus in 1915 de beide voormannen van ARP en CHU en hun fracties in de Eerste en Tweede Kamer het beginsel tijdelijk te moeten loslaten, opdat het goede - de beëindiging van de oorlog - eruit zou voortkomen. De tijd zou echter leren dat dit tijdelijk loslaten van het beginsel hun zuur zou opbreken!

Oud-minister Van Raalte

Eén van de weinigen die in 1915 al doorzag dat deze naar eigen goeddunken gekozen weg voor de protestantse partijen op een teleurstelling moest uitlopen, was oud-minister van justitie mr. E.E. van Raalte. Hij twijfelde er op zich al aan of de paus wel zo'n heel belangrijke rol in het vredesproces zou kunnen vervullen gezien het feit dat Italië ook bij de oorlog betrokken was geraakt en dit land sinds 1870 in onmin leefde met het Vaticaan, zodat dit land uit oogpunt van rivaliteit een bemiddelende rol van de paus waarschijnlijk niet zou accepteren. Later zou blijken dat Van Raalte dit goed had gezien, want toen het gezantschap ter discussie stond in de Kamer, hadden Engeland, Frankrijk, Rusland en Italië reeds in het geheim afgesproken "om niet aan de vertegenwoordigers van den Heiligen Stoel toe te staan eenige diplomatieke stappen te doen, die ten doel zouden hebben het sluiten van den vrede of het oplossen van de moeilijkheden, verbonden met den tegenwoordigen oorlog" 6) !

Daarnaast was het voor oud-minister Van Raalte overduidelijk dat de samenwerking met de paus in de internationale politiek, vormgegeven door instelling van een tijdelijk gezantschap, "logisch, onvermijdelijk en onontwijkbaar" betekende een stap in een richting die "wat vroeger of wat later" zou leiden tot het "herstel van de permanente missie bij den pauselijken Stoel".

Want behalve het argument van bevordering van de vrede had minister Loudon ter verdediging van dit tijdelijk gezantschap immers ook aangevoerd dat de paus een zodanige "internationale positie" innam dat het voor ons land van belang was om bij de paus een gezant te hebben. En volgens de minister erkende Nederland die "internationale positie" van de paus reeds, gezien het feit dat "wij al jarenlang ontvangen den pauselijke Internuntius". Wanneer wij nu, zo redeneerde mr. Van Raalte (vrij vertaald), in het huidige kritieke tijdsgewricht een tijdelijke missie bij het Vaticaan gaan instellen, dan geeft men voorstanders van een blijvend gezantschap naast het argument van de internuntius een nog veel sterker argument ter bevestiging van die internationale positie en spilfunctie van het Vaticaan in handen. Want over enkele jaren zullen die voorstanders zeggen: in 1915 was de Kamer kennelijk van mening dat de paus een belangrijke internationale positie innam, want het besloot toen een gezant naar de paus te zenden; daar die positie van de paus niet veranderd is, is het daarom nu van belang dat het gezantschap gewoon gecontinueerd wordt 7) ! Ook in dit opzicht zou mr. Van Raalte gelijk krijgen!

Tijdens het debat in 1915 waren echter noch de antirevolutionairen noch de Christelijk-historischen hiervan te overtuigen, met als gevolg dat minister Loudons wetsontwerp tot instelling van een tijdelijk gezantschap met vlag en wippel de meerderheid in de Tweede Kamer verkreeg: met 82 stemmen voor en 10 tegen werd het wetsontwerp aanvaard. Onder de voorstemmers vallen ons behalve de naam van de CH-voorman De Savornin Lohman ook de namen op van mr. H.R Marchant, de man die tien jaar later in de 'nacht van Kersten' als voorman van de vrijzinnig-democraten zo'n cruciale rol zou spelen door dan wel tegen het gezantschap te stemmen, en van de antirevolutionaire Gereformeerde Bonder L.F. Duymaer van Twist, de man die nota bene van de antirevolutionaire Kamerleden in de jaren twintig tezamen met prof. Visscher nog het meest antirooms was 8) !

Na de Eerste Wereldoolog

Na het debat over de instelling van het tijdelijke gezantschap in juni 1915 werd tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog (1918) dit onderwerp in de Tweede Kamer niet meer aan de orde gesteld. Maar vanaf 1919 tot aan de climax in 1925 was het ieder jaar bij de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken of bij de algemene beschouwingen prijs.

In 1919 was het onder meer het bekende CH-Kamerlid mr. dr. J. Schokking die aan de minister van buitenlandse zaken, jhr. dr. H. A. van Karnebeek, vroeg waarom het gezantschap nog gehandhaafd bleef daar "intusschen de tijdsomstandigheden zoo gansch zijn veranderd en de grond van de instelling van het bijzonder gezantschap vervallen is" 9) . De Eerste Wereldoorlog was immers voorbij! De minister gaf daarop ten antwoord dat de vrede weliswaar gesloten, maar nog niet in werking was gegaan en dat derhalve de gronden van het tijdelijk gezantschap nog niet waren vervallen 10 '. In werkelijkheid probeerde minister Van Karnebeek echter met behulp van deze formele argumentatie het tijdelijk gezantschap gewoon een jaar te verlengen, hetgeen hem ook gelukte. Dit bood hem tevens de gelegenheid om achter de schermen de mogelijkheid te onderzoeken om het tijdelijk gezantschap in een blijvend om te zetten.

1920: het gezantschap wordt blijvend

Tegen de uitdrukkelijke in 1915 aan mr. De Savornin Lohman en aan anderen gedane toezegging in dat het gezantschap bij de paus tijdelijk zou zijn, nam minister Van Karnebeek in 1920 toch een voorstel in de begroting van buitenlandse zaken op om het tijdelijk gezantschap in een permanent gezantschap om te zetten. Het laat zich dan ook begrijpen dat mr. De Savornin Lohman, die een verklaard tegenstander van een permanent gezantschap bij de paus was, tijdens het op 22 december 1920 gehouden begrotingsdebat geheel verontwaardigd op dit voorstel van de minister reageerde. Furieus werd hij zelfs toen nota bene de fractievoorzitter van de RKSP, mgr. Nolens (die in 1915 als ingewijde in deze zaak de toezegging van minister Loudon en minister-president Cort van der Linden dat het gezantschap tijdelijk zou zijn, openlijk in de Kamer bevestigd had) tijdens het genoemde begrotingsdebat ging verklaren dat principiële bezwaren tegen het gezantschap niet nu, maar in 1915 aan de orde gesteld hadden moeten worden, "want de zaak stond principieel in 1915 gelijk ze nu staat", aldus mgr. Nolens. Tussen het tijdelijke en definitieve gezantschap lag volgens hem geen principieel, maar slecht "een gradueel verschil" 1 "! Hoewel Nolens' handelwijze bepaald niet fair overkwam - De Savornin Lohman beschouwde zich terecht door de roomsen beetgenomen - , had hij toch wel gelijk! Bewust had mr. De Savornin Lohman in 1915 het beginsel inzake het gezantschap vanwege een vermeende botsing van plichten tijdelijk losgelaten en daarvan moest hij nu de bittere vrachten plukken. Had hij toen maar naar oud-minister Van Raalte geluisterd!

De bezwaren van De Savornin Lohman

Nu de minister van buitenlandse zaken het gezantschap permanent wilde maken, sprak De Savornin Lohman niet meer over een botsing van plichten of iets dergelijks. Tijdens het debat ging hij krachtig in de oppositie 12) . "Zoolang de paus aan het hoofd stond van een wereldlijken Staat", zo zei hij tegen de minister, "kon Nederland in den paus een wereldlijke macht zien, en stond het tegenover hem evenals tegenover eiken anderen staat en ter voorkoming van noodeloozen strijd kon men het gezantschap laten bestaan. Nu de paus enkel optreedt als hoofd van de Christelijke Kerk (...) staat de zaak anders", aldus mr. De Savornin Lohman. Want zendt men de paus een gezant, dan erkent men hem in die hoedanigheid, waarin hij optreedt, en dat is enkel nog als hoofd van de Christelijke Kerk!

Dit publiek door de Staat erkennen van de paus als hoofd van de Christelijke Kerk riep bij mr. De Savornin Lohman in de eerste plaats het bezwaar op dat hierdoor "de band van den Staat met de kerk hersteld" werd. (Bedenk dat De Savornin Lohman aanhanger was van de onbijbelse visie van scheiding van kerk en staat)! Ook zou dan de staat niet langer "alle Kerken als gelijkgerechtigd" behandelen, maar de roomse kerk als 'de publieke kerk' erkennen. In de tweede plaats krenkte volgens mr. De Savornin Lohman "de wederinstelling van het gezantschap (...) het rechtsgevoel van een groot deel des volks". Want, zo zei hij,

"Nederland als zelfstandige Staat is ontstaan uit het verzet tegen de macht der Roomsch-Katholieke geestelijkheid over de leden der kerk, op grond dat men gehoorzaamheid verschuldigd was aan Jezus Christus, Die het Hoofd der gemeente is en Deze niet den paus als Zijn plaatsvervanger gesteld heeft. Het verzet was dus een daad van gehoorzaamheid aan God. Die daad is verricht met opoffering van goed en leven "!

Deze daad beschouwde rome echter als een daad van "ongehoorzaamheid aan het Goddelijke gezag". Herstelling van het gezantschap zou rome een "krachtig propagandamiddel" in de hand geven om "den volke" duidelijk te maken "dat inderdaad de Reformatie is geweest een opstand tegen een van Godswege ingesteld gezag". Voor rome zou "het zijn een rechtsherstel, maar juist daarom voor de kinderen der Reformatie een rechtskrenking", aldus mr. De Savornin Lohman. Tenslotte voerde hij nog tegen de herstelling van het gezantschap aan dat dit de mogelijkheid zou doen ontstaan "dat de paus als zoodanig zich met onze binnenlandsche aangelegenheden gaat bemoeien", hetgeen hij vanzelf niet wenselijk achtte.

Kortom, de CH-voorman De Savornin Lohman wilde niets van een blijvend gezantschap weten. Hij wees dit resoluut van de hand, zelfs al zou dit voor ons land een aanwijsbare geestelijke en stoffelijke schade met zich meebrengen 13 '. Zijn verzet kwam niet voort uit antipapisme, maar berustte, zoals hij zelf zei, "enkel op de overtuiging" dat wij als "kinderen der Reformatie, de beginselen hebben te handhaven en zoo noodig tot ontwikkeling te brengen, voor welker invoering onze voorvaderen zooveel hebben geofferd"! Daarom diende hij in 1920 ter handhaving van die beginselen dan ook een amendement in om de voor het gezantschap begrote kosten (f 30.000, -) alsnog van de begroting van buitenlandse zaken geschrapt te krijgen!

De meerderheid was vóór herstel

Verzette de Christelijk-historische fractie in de Tweede Kamer zich in het kielzog van hun leider De Savornin Lohman, zich tijdens het debat van 22 december 1920 resoluut tegen de omzetting van een tijdelijk naar een blijvend gezantschap, de meerderheid van de Kamerleden nam een tegenovergestelde houding aan. Zo meenden de antirevolutionairen, althans zo brachten zij dat in de Kamer naar voren, dat het zenden van een gezant naar de Heilige Stoel niet inhield een erkenning van de paus als het hoofd van de Christelijke kerk op aarde en dat derhalve dit vraagstuk zakelijk moest worden benaderd: "Het is voor mij een zuivere nuttigheidsvraag", zo zei hun woordvoerder, de hervormde mr.dr. EJ. Beumer. Wanneer de minister zou verklaren dat de instelling van een blijvend gezantschap in het belang van ons land was, en dat deed hij, dan waren zij ervóór. Ook de vrijzinnig-democraten van mr. Marchant lieten zich door de minister van het belang van een gezant bij de paus overtuigen. Daarentegen sprak de socialist Toelstra, voorman van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP), zich tegen het gezantschap uit. Hij wenste geen "vriendelijkheden te bewijzen aan de Rooms-Katholieken" 14), zo vatte de heer mr. Beumer Toelstra's standpunt samen.

De Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), die 30 van de 100 zetels bezette in de Kamer, was uiteraard vóór een blijvend gezantschap. Fractievoorzitter Nolens deed tijdens het debat zijn best, de Kamer ervan te overtuigen dat de herstelling van een definitief gezantschap niet gezien moest worden als een rooms stokpaardje, maar als een zaak die het algemeen landsbelang diende 15 '.

Al met al tekende zich tijdens het debat algauw een duidelijk meerderheid vóór het gezantschap af. Dat mr. De Savornin Lohman aan het einde van het debat zijn bezwaren nog eens duidelijk uiteenzette, bracht daar geen verandering in. Toen het dan ook de dag erop op stemming over zijn amendement tot afschaffing van het gezantschap aankwam, werd dit met 48 tegen 29 stemmen verworpen. Het definitieve gezantschap bij het Vaticaan was daarmee, tot verdriet van mr. De Savornin Lohman en de zijnen, een feit geworden. Maar geen definitief feit!

Op weg naar de climax

De tegenstanders van het gezantschap, onder wie in het bijzonder mr. De Savornin Lohman, voelden zich bedrogen omdat het in juni 1915 als tijdelijk ingestelde gezantschap doelbewust tegen de afspraken in omgezet was in een blijvend gezantschap. Dit was voor hen een extra prikkel om het gezantschap telkens als zich de gelegenheid voordeed opnieuw ter discussie te stellen. Volgens het roomse Kamerlid mr. A.I.M.J. baron van Wijnbergen heeft De Savornin Lohman "de C.H's laten beloven, steeds, als er gelegenheid was, tegen het Gezantschap te stemmen" 16) . En die gelegenheid deed zich jaarlijks bij de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken voor, omdat daarop telkens een kostenpost 'gezantschappen' was gevoteerd. Vanaf 1921 tot 1925 dienden tegenstanders dan ook ieder jaar een amendement in om deze kostenpost met het bedrag benodigd voor het gezantschap bij de paus verminderd te krijgen, behalve dan op de laatste begroting vlak vóór de verkiezingen van 1925. Toen werd dit punt alleen ter sprake gebracht 17) .

Door dit telkens opnieuw ter discussie stellen van het gezantschap, zonder dat zich wezenlijke nieuwe feiten hadden voorgedaan, raakten ook de voorstanders van het gezantschap meer en meer geprikkeld, wat tot gevolg had dat dit punt binnen de regeringscoalitie van CHU, ARP en RKSP, waarbinnen zich verklaarde voorstanders en verklaarde tegenstanders bevonden, een steeds belangrijker rol ging spelen.

Opschudding in 1921

Algauw nadat het gezantschap permanent was geworden, kwam de zaak opnieuw op scherp te staan door een uitspraak van de nieuwe internuntius van de paus in Den Haag, mgr. R. Vicentini.

Een internuntius was een gezant van de paus zelf. Het zenden van een gezant naar de paus en het ontvangen van een internuntius van de paus was niet een en hetzelfde. "Het verschil tusschen een gezantschap en een nuntiatuur zit juist hierin", zo zei mr. De Savornin Lohman, "dat men bij het instellen van een nuntiatuur niet wederkeerig elkanders macht erkent". (...) Zoodra men over en weer elkanders macht erkent kan men tractaten aangaan; maar daarvan is geen quaestie bij de nuntiatuur; de internuntius kan ons niet binden, en zoodoende heeft de Staten-Generaal dan ook niets met hem te maken" 18) . Een mening die ook door ds. Kersten werd gedeeld 19 '.

Toen de genoemde nieuwe internuntius op 19 september 1921 zijn geloofsbrieven aan Koningin Wilhelmina ging aanbieden en ten overstaan van de koningin een aanbiedingsrede hield, zei hij openlijk:

"Het is voor mij een krachtige aanmoediging [de aan mij aangewezen, AV] taak te kunnen beginnen op het oogenblik, dat hartelijke en blijvende relaties tusschen het Koninkrijk van Uwe Majesteit en den Heiligen Stoel opnieuw zijn aangeknoopt. Het zou overbodig zijn om hier van het karakter van mijn zending te spreken. Het zij voldoende te zeggen, dat ik de vertegenwoordiger ben van den Plaatsbekleeder van Jezus Christus, Die was en Die is de Vorst van den Vrede " 20> !

Het laat zich begrijpen dat deze laatste woorden grote opschudding teweegbrachten bij die protestanten die tegen een blijvend gezantschap waren. De CH'ers zagen zich nu temeer in hun mening bevestigd dat het zenden van een gezant naar het Vaticaan inderdaad een erkenning inhield van de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde. Overigens toen de roomse voorzitter van de Tweede Kamer, mr.dr. D.A.P.N. Kooien, het plotseling sterven van paus Benedictus XV op 1 februari 1922 in de Kamer memoreerde, betitelde hij de paus ook als de "vertegenwoordiger van den Koning des vredes" 21) ! Doch dit terzijde.

Het Christelijk-sociale Kamerlid mr. dr. A.R. van de Laar zag in de bewuste uitspraak van de internuntius voldoende aanleiding om op 10 februari 1922 tijdens de eerstvolgende behandeling van de begroting van buitenlandse zaken opnieuw een amendement tot opheffing van het Nederlands gezantschap bij de paus in te dienen. Maar evenals het amendement van De Savornin Lohman in 1920 werd ook zijn amendement tot afschaffing van het gezantschap met ruime meerderheid (43 tegen 27 stemmen) verworpen. Ook nu stemden de coalitiepartijen verdeeld: RKSP en ARP stemden tegen, de CHU vóór afschaffing 22 '! Opnieuw moesten de CH'ers dus een teleurstelling incasseren, maar hieraan verbonden zij, in tegenstelling tot hetgeen de roomsen zouden gaan doen, niet de consequentie om uit de coalitie te treden.

De kabinetsformatie van 1922

Enkele maanden later, in juli 1922, vonden Kamerverkiezingen plaats. Tegen de verwachting in kwamen de coalitiepartijen versterkt uit de verkiezingsstrijd naar voren. De RKSP steeg van 30 naar 32 zetels, de ARP van 13 naar 16 en de CHU van 7 naar 11, zodat de coalitiepartijen nu 59 van de 100 zetels in de Tweede Kamer in handen hadden. Gezien deze verkiezingsuitslag lag het voor de hand dat de bestaande coalitie van RKSP, ARP en CHU, met aan het hoofd de roomse premier Ruijs de Beerenbrouck, gewoon voortgezet werd. Toch was dit nog niet zo eenvoudig als het leek, want had tijdens de kabinetsformatie van 1918 de kwestie van het gezantschap bij de paus geen enkele rol gespeeld, nu lag dit punt heel gevoelig. Gedachtig aan het optreden van de CHU-fractie van de laatste jaren inzake het gezantschap eiste de roomse fractie "dat in de komende regeringsperiode door niemand ter rechterzijde [bedoeld: de coalitiepartijen; AV] enige steun zal worden verleend aan pogingen, welke rechtstreeks of zijdelings gericht zijn op onmiddellijke of geleidelijke opheffing van het Nederlands Gezantschap bij de H. Stoel". De Christelijk-historischen achtten zich juist verplicht om, mede in verband met de uitslag van de verkiezingen (zij hadden van de coalitiepartijen immers de meeste zetels gewonnen), bij de eerstvolgende behandeling van de begroting van buitenlandse zaken opnieuw een uitspraak van de Kamer over de wenselijkheid van het Nederlands gezantschap bij de paus te vragen. Na uitvoerige besprekingen en onderhandelingen kwam men uiteindelijk tot een compromisoplossing: de Christelijk-historischen en de antirevolutionairen zouden zelf geen stappen ondernemen om tot opheffing van het gezantschap te komen. Wel hielden zij zich het recht voor om vóór opheffing te stemmen als anderen een amendement tot opheffing van het gezantschap zouden indienen. Werd zo'n amendement ingediend, dan zou premier Ruijs de Beerenbrouck "van het gezantschap een Kabinetskwestie" maken, zo sprak hij met de RKSP af. Bij aanneming zouden in ieder geval de roomse ministers aftreden 23 '.

Begroting voor 1923: geamendeerd door ds. Kersten

Bij het aantreden van zijn tweede coalitiekabinet tussen RKSP, ARP en CHU besefte Ruijs de Beerenbrouck wel terdege dat met de genoemde schikking inzake het gezantschap het gevaar voor de coalitie niet geweken was, nu de SGP in de persoon van ds. Kersten een zetel in de Kamer had verkregen. Ds. Kersten zou vrijwel zeker, zo verwachtte men, een amendement tot afschaffing van het gezantschap indienen. En wat men verwachtte, gebeurde. Op 14 december 1922, tijdens de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken voor het jaar 1923, diende ds. Kersten zijn eerste amendement tot opheffing van het gezantschap in, nadat hij zich een maand eerder tijdens de algemene beschouwingen al met klem tegen het gezantschap had uitgesproken 24 '. Zijn amendement werd in de Kamer door voldoende Kamerleden, onder andere door het AR- Kamerlid L.F. Duymaer van Twist 25 ', ondersteund om in behandeling genomen te worden. Uitvoerig lichtte ds. Kersten in de Kamer ook toe wat zijn drijfveren waren om dit amendement in te dienen. Hij zei:

"Mijnheer de Voorzitter! Ware mij het gezantschap bij den pauselijken Stoel niet anders dan een diplomatieke quaestie, hoe gewichtvol ook, ik zou aan het indienen van een amendement niet hebben gedacht. Dat gezantschap echter raakt voor mij dieper liggend principe. Gaarne wil ik gelooven, dat zij, die alleen, of althans in hoofdzaak, op de verzorging onzer diplomatie het oog hebben, vele gewichtige redenen kunnen aanvoeren, die voor het behoud van het gezantschap bij het Vaticaan pleiten; en ik zou, ware het niet dat ernstiger redenen mij drongen, mij dan ook neerleggen bij wat Zijn Excellentie de Minister van Buitenlandsche Zaken (...) heeft opgemerkt, dat

de diplomatieke overwegingen, op grond waarvan [in 1920; AV] tot de bestendiging van het gezantschap werd overgegaan nog onverzwakt gelden " 26) !

Ds. Kersten weigerde dus om met het oog op de diplomatieke belangen die in het geding waren, af te zien van het indienen van een amendement tot afschaffing van het gezantschap bij de paus. Hij weigerde de diplomatieke belangen van ons land in mindering te brengen op de beginselen. Of, zoals de vrijzinnig-democraat mr. H.P. Marchant het kernachtig uitdrukte: Ds. Kersten "beschouwt het volgen van zijn beginselen als het hoogste landsbelang" 27 '!

Hij stelde in navolging van De Savornin Lohman dat men door het zenden van een gezant naar een regering van een staat de wettelijke bevoegdheid van die regering erkent. Daarom: "In het zenden van een gezant naar het Vaticaan" ligt, zo betoogde ds. Kersten,

"een erkenning door den Nederlandschen Staat van de macht des pausen. Nu is die macht geen wereldlijke. De bedoelde gezant te Rome is niet gezonden naar een wereldlijke vorst, die zich misschien te gelijk hoofd van deze of die Kerkformatie gevoelt, doch naar he? n, die beweert te zijn het hoofd van de Christelijke Kerk; die als zoodanig door zijn geloofsgenooten wordt geëerd, en daaraan alleen dankt zijn zeer invloedrijke positie, die echter een voortdurend gevaar blijft voor het Protestantisme. Geen zoon der Hervorming kati noch mag den paus als hoofd der Christenheid begroeten, noch ook diens invloed versterken. Integendeel, naar heilig beginsel is hij geroepen die macht des pausen, waar hij immer kan, te breken. Ook onze Nederlandsche Regeering mag in haar qualiteit als Regeering hem niet als zoodanig erkennen. Dat is in strijd met onze volkshistorie. Nederland heeft zich niet alleen van Spanje, maar ook, en wel in de eerste plaats, van Rome's overheersing vrijgevochten. Onzer vaderen goed en bloed is geofferd, om de vrijmaking van Rome 's macht; allereerst daarom.

De Nederlandsche Staat is gevormd door den drang tot vrijmaking van het overheerschend gezag des pausen; de Staat werd als een ringmuur om de Kerk opgetrokken. (...) Waar nu de Staat tot den opstand is uitgegaan van den drang tot gehoorzaamheid aan Sions eeuwigen Koning, en die gehoorzaamheid vorderde een niet langer onderwerpen aan het pauselijk gezag, verloochent onze Regeering openlijk dien Koning der Koningen en tevens onze roemrijke historie door het weder erkennen van des pausen gezag, dat gelegen is in het zenden van den gezant, waardoor wij in officieele relatie treden met den paus. Het bestendigen van het gezantschap bij het Vaticaan zet een Roomsch cachet [stempel; AV] op ons Nederlandsche volk, ook al bedoelt de Minister van Buitenlandsche Zaken en de Regeering in haar geheel niet dit Roomsch cachet af te drukken, en geen diplomatieke redenen, hoe gewichtig ook, mogen ons daartoe leiden. Door deze stellige overtuiging gevoel ik mij gedrongen te pleiten voor afschaffing van dit gezantschap. (...) juist door ons gezantschap bij den pauselijken Stoel op te heffen, zal ons land voor geheel de wereld bewijzen den paus niet te erkennen als hoofd der Christenheid"!

Deze krachtige rede van ds. Kersten overtuigde de antirevolutionairen echter niet. Zij wilden niet inzien dat het zenden van een gezant naar de paus een erkenning van de paus als stedehouder van Christus inhield. Wel erkenden zij dat door het zenden van een gezant onze "nationaal-Protestantsche traditie" werd gekrenkt. Maar als het Vaticaan als "diplomatiek centrum inderdaad zóó belangrijk is, dat het hebben van een vertegenwoordiger daar voor ons land van bijzonder belang moet worden geacht", en dat was volgens minister Van Kamebeek het geval 28 ', "dan geloof ik", zo zei dr. H. Colijn in de Kamer, "dat die grond gewichtig genoeg is om heen te stappen over het bezwaar, dat ik overigens ook deel en dat ontleend is aan de nationaal- Protestantsche traditie van ons land" 29 ' 1 .

De antirevolutionairen waren dus tegen opheffing van het gezantschap, althans zo presenteerden zij zich naar buiten, maar intern waren zij hierover meer verdeeld. Als geheel stemden zij tegen het amendement van ds. Kersten, uitgezonderd dan de heer Duymaer van Twist die zich van stemming onthield 30 '.

Ook mr. Marchant verklaarde zich namens de vrijzinnig-democraten tegen opheffing, omdat ook hij "vooralsnog" het gezantschap bij de paus voor ons land "onmisbaar" achtte 31 '. Voorts waren de liberalen tegen, de meeste socialisten vóór, de Christelijk-historischen vóór en uiteraard de roomsen tegen opheffing, hetgeen er in resulteerde dat het eerste amendement van ds. Kersten inzake het gezantschap op 15 december 1922 met 48 tegen 37 stemmen werd verworpen.

Begroting voor 1924: geamendeerd door de CHU

In drie achtereenvolgende jaren was nu een amendement tot opheffing verworpen, nochtans gaven de tegenstanders van het gezantschap het niet op. Tijdens de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken voor het jaar 1924 - die ditmaal vanwege een langdurige regeringscrisis, ontstaan doordat 10 roomsen tegen de vlootwet van het kabinet hadden gestemd, niet in december van 1923, maar pas in maart van het jaar 1924 plaatsvond - diende nu CH-voorman mr. J. Schokking, tezamen met enkele fractiegenoten, een amendement tot opheffing van het gezantschap in. Daar de socialisten "niet telkenjare" wensten "terug te komen op een zaak, die door de Kamer na rijp beraad is beslist" 32 ', stemden zij nu tegen, zodat dit keer het amendement tot opheffing van het gezantschap slechts de steun kreeg van 24 Kamerleden, terwijl 61 Kamerleden tegenstemden. Eén ding viel hierbij op: onder de voorstemmers bevonden zich voor het eerst ook twee antirevolutionairen, namelijk de heer Duymaer van Twist en prof. Visscher. Vanwege het feit dat kortgeleden 10 roomsen tegen de vlootwet van de regering hadden gestemd, durfden zij het kennelijk nu wel aan om zich aan de fractiediscipline te onttrekken en het beginsel expliciet tot gelding te brengen 33 '!

Maar ondanks deze twee extra stemmen tegen het gezantschap leek de afschaffing van het gezantschap verder weg dan ooit!

Het kennelijk teruglopend animo onder de Kamerleden om jaar op jaar op de gezantschapskwestie terug te komen, vormde waarschijnlijk voor de principiële tegenstanders van het gezantschap de reden om tijdens het volgende begrotingsdebat van buitenlandse zaken, dat in december 1924 gehouden werd en het laatste begrotingsdebat was vóór de Kamerverkiezingen van 1925, even pas op de plaats te maken. Voor het eerst sinds vier jaar werd namelijk toen geen amendement tot opheffing van het gezantschap ingediend. Dit neemt echter niet weg dat de kwestie van het gezantschap voor de rechtse partijen tijdens de verkiezingscampagne van 1925 wel een belangrijk item vormde, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat de Christelijk-historischen in hun Verkiezings-Manifest 1925 opnamen:

"In overeenstemming met de historische ontwikkeling van het Christendom op Nederlandschen bodem worde Nederland bestuurd als een Christelijke Staat in Protestantschen zin. Gestreefd worde naar de afschaffing van het gezantschap bij het Vaticaan"34)!

De kabinetsformatie van 1925

De verkiezingen van 1925, die op 1 juli 1925 plaatsvonden, lieten een licht verlies voor de coalitie zien: de Rooms-Katholieke Staatspartij verloor 2 en de ARP 3 zetels. De meerderheid van de coalitiepartijen RKSP, ARP en CHU was daarmee geslonken tot 54 van de 100 zetels. Daartegenover stond wel dat de rechtse splinterpartijen als de Rooms Katholieke Volkspartij en de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij elk één zetel toegewezen hadden gekregen en dat de SGP van één naar twee was gegaan.

Mede op advies van de roomse fractievoorzitter, mgr. Nolens, kreeg nu dr. Colijn van koningin Wilhelmina de opdracht een kabinet te formeren. Maar evenals in 1922 vormde ook nu de gezantschapskwestie een breekpunt voor het formeren van een rechts coalitiekabinet. De roomsen stelden duidelijk als voorwaarde dat het gezantschap behouden zou blijven. De handhaving van het gezantschap was immers in de ogen van het grote roomse publiek een zaak van groot belang en derhalve uit partijoogpunt ook voor de RKSP 35 '. Aan de Christelijk-historischen vroegen zij derhalve om voortaan niet meer vóór een amendement te stemmen dat de opheffing van het gezantschap beoogde. De Christelijkhistorischen weigerden dit echter toe te zeggen, waarop de roomsen zich volledige vrijheid van handelen voorbehielden 36 '. Desondanks waagde dr. Colijn het om met een kabinet van RKSP, ARP en CHU van start te gaan,

waarschijnlijk in de hoop dat de oppositie niet als geheel vóór een amendement tegen het gezantschap zou stemmen. Een hoop die al na vier maanden een ijdele hoop zou blijken te zijn!

De climax

Vier maanden nadat het kabinet-Colijn van start was gegaan, bracht ds. Kersten in de avondzitting van 10 november 1925 tijdens de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken voor het jaar 1926 bij vernieuwing het Nederlands gezantschap bij de paus ter sprake, naar aanleiding van het feit dat de minister ook ditmaal de kosten van het gezantschap bij de paus, evenals van ieder ander gezantschap, als kostenpost op de begroting van buitenlandse zaken had opgevoerd. Die avond waren er al veel woordvoerders geweest, onder wie ook het AR-Kamerlid Duymaer van Twist, voordat ds. Kersten het spreekgestoelte beklom, maar niemand van hen had ook maar een woord over de gezantschapskwestie gerept. Ja, "tot middernacht werden gemoedelijke algemeene beschouwingen gehouden in een wonderlijk vreedzame stemming zonder electriciteit", aldus het Kamerlid Van Rijckevorsel 37) . "De Kamer liep hoe langer hoe meer leeg, op de tribunes was ook bijna niemand meer en de nog aanwezigen verlangden naar het einde", toen ds. Kersten het al veel eerder op de avond verwachte amendement tot afschaffing van het Nederlands gezantschap bij de paus indiende en daarop een toelichting gaf. Gezien het late uur hield hij het kort. Dezelfde bezwaren als in 1922, voerde hij ook nu aan. Het zenden van een gezant naar de paus krenkte naar zijn mening "het Calvinistisch karakter van het Nederlandsche volk", omdat daarin lag "een erkenning van de geestelijke macht van den paus", hetgeen in strijd was met "de Gereformeerde belijdenis", en omdat het zorgde voor "een versterking van de Roomsche politiek" en "een Roomsch cachet" drukte op het Nederlandse volk. Genoopt door deze "principieele bezwaren" en gelet op "de samenstelling van de nieuwe Kamer" vroeg ds. Kersten, mede namens ds. Zandt, door middel van het indienen van het genoemde amendement nogmaals het oordeel van de Kamer over de gezantschapskwestie, "in de hoop, dat het de laatste maal" zou zijn 38) . Ds. Kerstens amendement werd ondersteund, zo bleek na zijn toelichting, door vier Christelijk-historische Kamerleden, onder wie het al eerder genoemde lid Snoeck Henkemans.

Direct na de rede van ds. Kersten beklom mgr. Nolens, de fractievoorzitter van de RKSP, het spreekgestoelte en legde daar een korte, vooraf opgestelde verklaring - Nolens wist dat ds. Kersten met een amendement zou komen! - van afkeuring af, die de zaak meteen op scheip zette. Nolens betoogde dat het geen pas hield om ieder jaar bij amendement te trachten het volgens hem vanwege landsbelang ingestelde gezantschap bij de paus op te heffen. Opheffing zou bovendien, nu het gezantschap er eenmaal was en gelet op de aangevoerde motieven tot afschaffing, voor de roomsen "uiterst grievend" zijn. "In die omstandigheden zullen wij bij aanneming van dit amendement ernstig moeten overwegen, of wij onze steun aan de begroting van Buitenlandse Zaken kunnen geven. Wij zullen ook de vraag hebben te beantwoorden, of wij steun kunnen verleenen aan welk Kabinet dan ook, voortgekomen uit groepen aan welker medewerking de opheffing van dezen gezantschapspost zou zijn te wijten", aldus mgr. Nolens 39) . Zijn boodschap was voor de CH'ers duidelijk en ook links spitste de oren!

Nadat nog enkele andere Kamerleden en minister Van Karnebeek van buitenlandse zaken hun zegje hadden gedaan, deelde de Kamervoorzitter mee - het was toen inmiddels bijna één uur in de nacht - dat de stemming over het amendement plaats zou hebben op "Woensdag 11 november, bij den aanvang der vergadering, te één uur" in de middag. Vervolgens werd de vergadering gesloten. De nog aanwezige Kamerleden konden zich te ruste gaan begeven, 's Nachts thuisgekomen zei de linkse politicus Marchant - die zodanig in de clinch lag met minister-president Colijn dat Colijn hem zelfs in de Kamer niet meer te woord wilde staan - tegen zijn vrouw die al op bed lag: "Morgen gaan ze ondersteboven" 4 ^! En dat had hij goed gezien!

Of ds. Kersten die nacht nog veel geslapen zal hebben,

is maar de vraag. Te meer daar hij, zoals afgesproken, die ochtend en avond in een dankdagdienst te Leiden zou voorgaan. Na de ochtenddienst geleid te hebben, spoedde hij zich naar de Kamer om bij de stemming over zijn amendement aanwezig te zijn. Om één uur kwam de Kamer bijeen. Eenieder was ervan overtuigd dat een crisis dreigde. Het kabinet was voltallig aanwezig en de tribunes zaten thans vol. Nadat mr. Marchant namens de vrijzinnig-democraten en de heer Braat van de Plattelandersbond een stemverklaring vóór het amendement van ds. Kersten hadden afgelegd, gaf de Kamervoorzitter, de roomse oud-premier Ruijs de Beerenbrouck, het amendement in stemming. Maar liefst 52 Kamerleden stemden vóór ds. Kerstens amendement tot afschaffing van het gezantschap en 42 tegen. Tot de vóórstemmers behoorden behalve ds. Zandt en ds. Kersten onder meer de Christelijk-historische Kamerleden, de liberalen, de socialisten en de vrijzinnig-democraten. Een gemengd gezelschap!

Nu de beslissing gevallen was, verzocht minister-president Colijn de vergadering te schorsen om reden dat de vier roomse ministers in het kabinet hem vóóraf al hadden meegedeeld dat zij bij aanneming van het amendement af zouden treden. "Daarop werd de zitting onder groote beweging door den voorzitter gesloten", aldus De Tijd van 11 november 1925. Nog diezelfde middag dienden de roomse ministers Kooien, Bongaerts, Lambooy en Weiter hun ontslag bij de koningin in, waarna ook de andere ministers hun portefeuilles ter beschikking stelden 41 '. Daarmee was de val van het eerste Kabinet-Colijn een feit. "Dies ater", een zwarte dag, zo tekende Nolens in zijn notitieboekje aan 42) . Voor ds. Kersten daarentegen was het een blijde dag, al verheugde hij zich met beving, beseffende dat de strijd nu eerst aanving 43 '. Het eerste wat hij dan ook die avond in de kerk liet zingen, was Psalm 35 vers 1: Twist ? net mijn twisters, Hemelheer 44 '!

Het rood-roomse gevaar

Tweeledig was het doel geweest dat ds. Kersten met zijn amendement voor ogen had gestaan. Naast afschaffing van het gezantschap beoogde hij tevens de coalitie met rome te breken, "wijl de beginselen der Hervorming en die van Rome lijnrecht tegenover elkander staan", aldus ds. Kersten 45 '. Ook dit tweede doel van zijn amendement zag hij aanvankelijk in vervulling gaan. De RKSP en de CHU, die tezamen met de AR de coalitie hadden gevormd, lagen sinds 'de nacht van Kersten' danig met elkaar overhoop, zodat herstel van de coalitie vrijwel uitgesloten leek. Het inslaan van een andere richting lag dan ook voor de hand. De vrijzinnig-democraten van mr. Marchant waren steeds vóór handhaving van het gezantschap bij de paus geweest, maar hadden op 11 november alleen om politieke redenen - zij wilden dr. Colijn en de door hen verfoeide coalitie een hak zetten - vóór het amendement van ds. Kersten gestemd. Omdat hun stemmen van doorslaggevende betekenis waren geweest 46 ', werd aan de uitgesproken linkse politicus Marchant de formatie van een kabinet opgedragen. Mr. Marchant toog aan het werk om een regering van vrijzinnig-democraten, roomsen en nota bene socialisten - zij hadden zeven jaar geleden nog een revolutionaire greep naar de macht gedaan! - van de grond te krijgen. Een rooms-rode regering dus! Kon het erger? Was derhalve de tol die betaald moest worden voor de afschaffing van het gezantschap en het laten vallen van het 'Christelijke' kabinet-Colijn niet veel te hoog? Nee, ds. Kersten redeneerde zo niet. Hij wenste geen koehandel te drijven met de beginselen, "al zou zelfs Rome zich met rood verbinden om zich tegen ons te stellen. Naar menschelijke berekening", zo zei hij op 16 maart 1926 in de Kamer,

"zal de strijd, dan te voeren, onmogelijk zijn, maar het geloof rekent niet in de eerste plaats, doch verlaat zich op Hem, Die niet beschaamt degenen die op Hem vertrouwen. In dat geloof zou ik wenschen den strijd te wagen, al zou God rechtvaardig, vanwege onze zonden, ons kunnen bezoeken met zware slagen " 47> !

De genoemde poging van mr. Marchant om een roomsrood kabinet te formeren liep uiteindelijk op niets uit, doordat de roomsen te kennen gaven niet met de socialisten in zee te willen gaan, ook al had mr. Marchant geprobeerd de roomsen te paaien door bij voorbaat al in zijn conceptregeerprogramma te vermelden: "Het gezantschap bij den pauselijken Stoel wordt gehandhaafd" 48) !

Na mr. Marchant traden achtereenvolgens enkele formateurs op die de oude coalitie trachtten te herstellen, maar hun pogingen strandden steeds op het punt van het gezantschap. Tenslotte kreeg op 1 maart 1926 jhr. mr. D.J. de Geer (CHU) de opdracht tot het formeren van een kabinet. Enkele dagen later kwam zijn extraparlementair- of intermezzo-kabinet al tot stand en op 11 maart 1926, precies vier maanden na de val van het kabinet-Colijn, presenteerde hij zijn kabinet, gevormd door bewindslieden uit de drie oude coalitiepartijen, aan de Kamer. En daarmee was aan een langdurige en ernstige politieke crisis een einde gekomen, maar... nog niet aan het geharrewar over het gezantschap bij de paus! Er zou nog één stuiptrekking volgen!

Nogmaals in stemming

In zijn regeringsverklaring die minister-president De Geer op 11 maart 1926 in de Kamer aflegde, merkte hij op dat de op 11 november 1925 genomen beslissing inzake het gezantschap beheerst werd "door uitgesproken politieke overwegingen". Daarom "zal de Kamer alsnog in de gelegenheid gesteld worden tot het nemen van een zuiver zakelijke beslissing, d.w.z. een, waaraan politieke gevolgen, hoe zij ook uitvalt, door geen lid van het Kabinet zullen worden verbonden", aldus minister-president De Geer 49 '. Kortom, het kabinet-De Geer, dat duidelijk uit was op het behoud van het Nederlands gezantschap bij de paus, wenste hierover herstemming en plaatste daartoe deze kostenpost opnieuw op de begroting van buitenlandse zaken. Met verve verdedigde minister Van Karnebeek op 19 maart 1926 tijdens de voortzetting van de vier maanden geleden afgebroken behandeling van de begroting van buitenlandse zaken het gezantschap bij de paus, maar zonder resultaat! Want ook ditmaal werd tot verheuging van de SGP-voormannen de post van het gezantschap bij de paus met 48 tegen 41 stemmen afgestemd en daarmee viel het doek voor het gezantschap definitief. Overigens, evenals op 11 november 1925, schitterden de antirevolutionaire Gereformeerde Bonders, de heer Duymaer van Twist en prof. Visscher, ook nu door hun afwezigheid bij de stemming 50 '!

Ten besluite

Tot aan de Tweede Wereldoorlog zou het Nederlands gezantschap bij de paus afgeschaft blijven. Jammer genoeg werd het tijdens de Tweede Wereldoorlog tegen de zin van koningin Wilhelmina en met het argument dat een luisterpost bij het Vaticaan voor ons land van belang was, door ARP-premier Gerbrandy weer hersteld, en daarna is het niet meer afgeschaft. Derhalve dient de SGP in de Kamer de afschaffing van het gezantschap bij de paus nog steeds krachtig te bepleiten! Zeker nu het weer actueel geworden is!

Een ding moge de lezer uit de 'nacht van Kersten' duidelijk geworden zijn: geen pragmatisme, maar beginselvastheid kenmerkte het optreden van de vroegere SGP-voormannen. Het blijft "onze roeping", zo zei ds. Kersten op 11 november 1927 in de Kamer, "Gods wil te kennen en te betrachten, al zou de eisch Gods ons onmogelijk voorkomen" 51 '! Mocht die koninklijke weg van 'ziende op het gebod, de uitkomst aan de Heere overlatend' in onze Gereformeerde gezindte meer navolging vinden, dan zou er een krachtiger getuigenis vanuit gaan!

Noten:

1) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 11 november 1927, p. 339 2) Handelingen Tweede Kamer, 1871-1872, 15 november 1871, p. 214- 215; G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie, dl. 2, 1980, p. 93- 94. 3) Handelingen Tweede Kamer, 1914-1915, 17 december 1914, p. 381 4) Handelingen Tweede Kamer, 1914-1915, 10 juni 1915, p. 1499-1504 5) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 12 maart 1926, p. 343 6) Handelingen Tweede Kamer, 1920-1921, 22 december 1920, p. 1287 7) Handelingen Tweede Kamer, 1914-1915, 9 juni 1915, p. 1492-1493 8) Handelingen Tweede Kamer, 1914-1915, 10 juni 1915, p. 1511 9) Puchinger, a.w., dl.2, p. 142-143, 288; 10) Puchinger, a.w., dl.2, p. 142, 288; Handelingen Tweede Kamer, 1920- 1921, 22 december 1920, p. 1291 11) Handelingen Tweede Kamer, 1920-1921, 22 december 1920, p. 1286- 1288 12) Handelingen Tweede Kamer, 1920-1921, 22 december 1920, p. 1279- 1281 13) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 12 maart 1926, p. 344 14) Handelingen Tweede Kamer, 1920-1921, 22 december 1920, p. 1289 15) Puchinger, a.w., dl.2, p. 153 16) Puchinger, a.w., dl.2, p. 155 17) Puchinger, a.w., dl.2, p. 75 18) Handelingen Tweede Kamer, 1920-1921, 22 december 1920, p. 1292

19) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1069 20) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 162 21) Handelingen Tweede Kamer, 1921-1922, 1 februari 1922, p. 1339 22) Het AR-Kamerlid Duymaer van Twist onthield zich overigens zowel nu als in 1920 van stemming. Wel bracht hij intern zijn bedenkingen tegen het gezantschap naar voren. Zie: Puchinger, a.w., dl. 2, p. 306-308 23) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 39 24) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 10 november 1922, p. 352 25) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 dec. 1922, p. 1069. Duymaer van Twist was dus geen mede-indiener van het amendement zoals we abusievelijk in het vorige nummer in navolging van dr.ir. J. van der Graaf en dr. G. Puchinger schreven. Zie: In het Spoor, oktober 2000, p. 135; J. van der Graaf, "De Gereformeerde Bond en de politiek", in: Beproefde Trouw. Vijfenzeventig jaar Gereformeerde Bond in de Nederlands Hervormde Kerk, z.j., p. 223; G. Puchinger, a.w., dl. 2, p. 182. Ook stemde Duymaer van Twist in 1922 niet voor het amendement, maar hij onthield zich van stemming. Zie: Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1083, 1094 26) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1068 27) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1071 28) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1079 29) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1071 30) Zie noot 25 31) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1072

32) Handelingen Tweede Kamer, 1923-1924, 20 maart 1924, p. 1348 33) Handelingen Tweede Kamer, 1923-1924, 20 maart 1924, p. 1349 34) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 28 en 42-43 35) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 45 36) J.P Gribling, Willem Hubert Nolens 1860-1931, 1978, p. 240 37) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 415-416 38) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 10 november 1925, p. 242 39) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 10 november 1925, p. 242 40) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 378-380; M. de Bruyne, "De nacht van Marchant, in: De Banier, 20 januari 1994, p. 15 41) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 388-389; Gribling, a.w., p. 241 42) Gribling, a.w., p. 241 43) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 11 november 1927, p. 339- 340 44) R. Pasterkamp, "De Achterbanier", in: De Banier, 6 juni 1985, p. 18; interview met C.W. Oudshoorn. 45) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 16 maart 1926, p. 369 46) M. de Bruyne, "De nacht van Marchant, in: De Banier, 20 januari 1994, p. 15 47) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 16 maart 1926, p. 369 48) Puchinger, a.w., dl. 2, p. 445 49) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 11 maait 1926, p. 327 50) Handelingen Tweede Kamer, 19 maart 1926, p. 436 51) Handelingen Tweede Kamer, 11 november 1927, p. 341

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

In het spoor | 44 Pagina's

DE NACHT VAN KERSTEN: HET FEIT JUBILEERT!

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

In het spoor | 44 Pagina's