Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DS. MEYERS 'PORTAAL DES HEEREN' -2-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DS. MEYERS 'PORTAAL DES HEEREN' -2-

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onbekend, maar niettemin zeer lezenswaardig opvoedingsgeschrift uit 1734

Inleiding

In het vorige nummer hebben we de eerste vijf hoofdstukken van het boek Portaal des Heeren van ds. Meyer besproken 1 ', in deze tweede en laatste aflevering willen we de resterende drie hoofdstukken behandelen. Om de draad weer op te pakken, zullen we echter eerst een korte samenvatting geven van de vorige aflevering.

De eerste vijf hoofdstukken

In zijn 279 pagina's tellende boek Portaal des Heeren, dat voor het eerst in 1700 verscheen, behandelt ds. Meyer (1655 - 1718) de plichten van de ouders om hun kinderen niet voor de wereld, maar voor God op te voeden, tot Zijn eer. Vooreerst dient, aldus ds. Meyer, het oogmerk om kinderen te krijgen het zoeken van een zaad Gods te zijn (Mal. 2:15b), of anders gezegd: het verwekken van "nieuwe onderdanen" voor "Koning Jezus", tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk en tot verheerlijking van Zijn Naam. Daarom acht ds. Meyer het al tijdens de zwangerschap de plicht van de ouders om

de Heere "met gelovige en ernstige gebeden" aan te roepen "dat het Zijn Goddelijk welbehagen zij des buiks vrucht te zegenen". Niet minder blijft dit plicht na de geboorte. Want ieder kind van nature, zo de Heere nog niet tussenbeide gekomen is, is immers als het veulen eens woudezels (Job 11:12), "aangedaan met een onheilige natuur, tot alle kwaad ten vollen buigzaam en vatbaar"! Bovendien wordt het geboren in een wereld die in het boze ligt en verkeert het in groot gevaar daar te komen waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.

Vanaf de tijd nu dat de kinderen enig begrip hebben van hetgeen buiten hen geschiedt, dienen de ouders volgens ds. Meyer door (1) "een goede voorgang", (2) door een "ordelijke en verstandige tucht" en (3) door "getrouw onderwijs" hun kinderen tot een heilig leven zoeken te geleiden.

Wat het eerste, de goede voorgang, betreft, daarover merkte ds. Meyer onder meer op dat op de ouders "een dubbele verplichting" ligt om heilig te leven. Namelijk niet alleen omdat Gods Woord en Wet dit van hen eist, maar ook omdat van het voorleven van de ouders een grote kracht tot navolging uitgaat op het gemoed van hun kinderen. Kinderen zijn immers van nature vanwege bloedbanden met enige natuurlijke liefde jegens hun ouders vervuld en derhalve tot navolging van hen geneigd. Bovendien zien zij de handel en wandel van hun ouders gedurig voor ogen.

Ten tweede gaat ds. Meyer, in het vijfde hoofdstuk van zijn boek, uitvoerig in op de tucht. Het einddoel van de tucht dient volgens hem "enkelijk" te zijn "dat we onze kinderen daardoor tot de kennis en vreze Gods en hun eigen eeuwige zaligheid trachten te brengen". Opdat de tucht hiertoe vruchtbaar mocht zijn, geeft hij de ouders acht algemene regels waarop zij bij het uitoefenen van de tucht hebben te letten. Bij elk van deze regels hebben we in het vorige nummer kort stil gestaan. Na behandeling van deze tuchtregels brengt ds. Meyer aan het einde van het vijfde hoofdstuk nog ter sprake in hoeverre men de kinderen het vermaak, de spelen en het omgaan en converseren met volwassenen moet gunnen of onthouden (p. 112-121) 2) . En dan volgt zijn derde en laatste punt, namelijk de plicht van de ouders hun kinderen getrouw te onderwijzen.

3) DE PLICHT, GETROUW TE ONDERWIJZEN

Hoewel ds. Meyer de behandeling van deze plicht voor het laatst bewaard heeft, acht hij deze plicht niet de minste, maar de voornaamste van de drie. Hij spreekt van een "hoge verbintenis" die op de ouders ligt "om hun kinderen te onderwijzen in de weg der Godzaligheid"!

Om deze plicht nu ordelijk uiteen te zetten, gaat ds. Meyer eerst, in hoofdstuk 6, op "de noodzakelijkheid" van getrouw onderwijs in "tot overtuiging van de nalatigen", vervolgens verstrekt hij de ouders in hoofdstuk 7 een aantal regels die "tot een stichtelijke onderwijzing" van hun kinderen nodig zijn betracht te worden en tot slot geeft hij, "tot behulp van de eenvoudigen in het onderwijzen van hun kinderen", in het achtste en laatste hoofdstuk van zijn boek nog een korte schets van de Gereformeerde geloofsleer. We zullen van elk van deze drie hoofdstukken het belangrijkste eruit lichten.

Noodzakelijk en duur verplicht

Eerder, namelijk bij de bespreking van het derde hoofdstuk van ds. Meyers Portaal, hebben we al aangehaald hoe ds. Meyer de ouders wees op de ellendige staat waarin onze kinderen van nature geboren worden. Nu hij in hoofdstuk 6 de noodzakelijkheid van getrouw onderwijs wil aantonen, wijst hij de ouders er nogmaals op dat onze kinderen van nature kinderen des toorns (Ef. 2:3b) zijn, geheel onkundig van hun Maker, geheel onrein, walgelijk, onbandig, ijdel en ongehoorzaam, en dat zij, zo zij in deze staat blijven, ook voor eeuwig moeten verloren gaan. Tevens moeten de ouders goed beseffen, aldus ds. Meyer, dat de zaligheid alleen bestaat en te vinden is in de gemeenschap met God. Dus, zo de ouders het heil en de zaligheid van hun kinderen begeren, is het hoogst noodzakelijk dat zij hun kinderen door getrouw onderwijs tot God en Zijn gemeenschap zoeken te brengen. Want hoe zullen hun kinderen anders, zijnde "zo verbastert en verbijstert, zo onrein en vuil van nature, zo onwetende en dwaas, zo afkerig van het ware goed, tot God en Zijn heilige gemeenschap" komen? "Zullen ze dat uit henzei ven kunnen doen? " Zullen ze over een ramp die ze niet ken-

nen, bekommerd wezen? "Zullen ze hun onbekende zonden betreuren? Of met een verbroken hart en verslagen geest dezelve verfoeien en met ootmoed God aanroepen, dat hij hen in de Middelaar wil genadig zijn"? Nee, "dit zijn alle onmogelijkheden", aldus ds. Meyer, "aangezien ze van alle dezen zonder voorgaande trouw onderwijs, geheel onkundig zijn" (p. 126- 127)! Dit betekent dus "dat een ouder die zijn kind in de doop de Heere geheiligd en overgegeven heeft, het daar geenszins bij laten mag, maar (...) ook zekerlijk verbonden is om zijn kind te onderwijzen", opdat "het dien Heere aan dewelke het in de doop overgegeven is, lere kennen en (...) aan te kleven" (p. 128)! Het is de wreedheid zelve als ouders dit nalaten!

Derhalve moge het duidelijk zijn dat het onderwijzen van onze kinderen in de leer der Godzaligheid voor hen hoogst noodzakelijk is en voor ons als ouders een dure plicht. Volbrenging van die plicht hebben we ook bij de doop onder ede beloofd. En daarom: "Wat zullen we anders God tot verantwoording geven, zo wanneer we onze eigen beloftenis en plechtige verbintenis zo trouwloos verzuimen en slordig verachten! Heeft niet God een gruwel van de man des bedrogs (Psalm 5:7)" en "is niet het eeuwige vuur ten erve bereid voor de leugenaars en meinedigen (Openb. 22:15)"! Dit moest ons toch wel aangrijpen en aansporen tot het getrouw onderwijzen van onze kinderen!

De ouders zijn de eerst verantwoordelijken

In de tijd van ds. Meyer waren er, evenals in onze tijd, ouders die onder de plicht hun kinderen te onderwijzen in de weg der Godzaligheid probeerden uit te komen door te stellen: "Ik laat dit werk van onderwijzing op de schoolmeesters en leraren [ds. Meyer bedoelt hier met 'leraren' degenen die het catechetisch onderwijs geven; AV] aankomen. Het is hun plicht de mensen de weg naar de hemel te wijzen en onderricht daarvan te geven". Op deze uitvlucht antwoordt ds. Meyer dat het zeker de plicht van de schoolmeesters is "de kinderen in de scholen de eerste beginselen van de lere Christi in te scherpen". Ook ontkent hij niet dat de kerk in dezen een taak heeft. Maar "laten we nu nog eens bezien", zo zegt ds. Meyer dan, "aan wie het van Godswege vooreerst en vooral geboden is" de kinderen in de weg der Godzaligheid te onderwijzen. Dat daartoe eenieder eens aandachtig wilde letten "op het woord en gebod van hun Schepper, boven welke geen hoger en meer verplichtend gebod kan bedacht worden. Zijn bevel dan aan Zijn Israël, aan wiens plaats het Christenvolk nu staat", was: En deze woorden die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat (Deut. 6:6-7)". Hetzelfde bevel staat ook in Deuteronomium 11:18-19. In beide teksten is er sprake van een bevel aan alle ouders.

Aan ouders "gebood de Heere ook dat ze de inhoud van het pascha en andere plechtigheden de kinderen vlijtig leraren zouden (Ex. 12:26, 13:8; Deut. 4:9; Joz. 4:6)". En "Asaf zingt daarom (Ps 78:5-7): Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren. En de heilige Paulus zegt (Ef. 6:4): En gij vaders, verwekt uw kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de lering en vermaning des Heeren. Verder is het "bekend wat roem en gunst vader Abraham bij God had wegens het volbrengen van deze plicht" (Gen. 18:19)! "Zo zien we duidelijk", aldus ds. Meyer, "aan wie de Heere dit grote en ten enenmale noodzakelijke werk" van het onderwijzen van de kinderen in de weg der Godzaligheid "bevolen heeft", namelijk: aan de ouders! "Dezen wordt het verdubbeld belast, niet om traaglijk te doen, maar met alle ijver en ernst. Daarom zegt de wet: En gij zult ze uw kinderen inscherpen! Hetgeen men wil scherpen moet dikmaals aangezet worden. En zo moeten die Goddelijke leringen de kinderen dikmaals voorgehouden worden, gelijk [in] de Godsprake ligt: als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat!"

Naast het zelf onderwijzen van hun kinderen, behoren ouders er ook op te letten of hun kinderen op school 'in de voorzeide leer' onderwezen worden en "hen dikmaals [te] ondervragen om te zien of ze iet vorderen in hun kennis" (p. 135-144)! Hier ligt tevens een taak voor predikanten en kerkenraden. Het op de vorige pagina afgedrukte citaat van ds. Teellinck laat daar geen twijfel over bestaan!

De regels voor goed onderwijs

Nu ds. Meyer de noodzakelijkheid van het gedurig en getrouw onderwijzen van de kinderen heeft aangetoond, reikt hij vervolgens de ouders in hoofdstuk 7 van zijn Portaal hiervoor een aantal basisregels aan. Omdat hij echter vreest dat een aantal ouders zo weinig kennis van de Goddelijke waarheden hebben, dat zij zijn opvoedingsregels niet of niet recht zullen begrijpen, legt hij eerst nog zo eenvoudig mogelijk uit: wie God is, wat de staat en de vermogens van de mens waren vóór de val, wat daarvan geworden is na de val, en hoe de mens weer in Gods liefde en gemeenschap hersteld kan worden. Aansluitend behandelt hij dan de dertien basisregels of raadgevingen aan de ouders. Deze voorziet hij stuk voor stuk van een omstandige toelichting, waarin hij het belang van de betreffende regel de ouders en allen die tot het geven van onderwijs aan kinderen geroepen zijn, op het hart drukt. We zullen bij alle dertien regels kort stilstaan.

Eerste regel

Als eerste regel stelt ds. Meyer opnieuw: "dat degene die zijn eigen of eens anderen kinderen wel wil en moet onderwijzen, zichzelf eerst tot God moet keren, opdat van Hem eerst geleerd zijnde, [hij] anderen naar behoren kan leraren (...). Want hoe zal hij die zelf onwetende is, anderen recht onderwijzen? Hoe zal hij die zelf duisternis is, anderen verlichten? ". Wanneer een blinde ouder blinde kinderen leidt, dan zullen ze toch tezamen in de gracht vallen, zo wil ds. Meyer zeggen (p. 170177)! Al bedoelt ds. Meyer vanzelf hiermee niet dat we dan maar wachten moeten met het onderwijzen van onze kinderen in de leer der waarheid totdat we ons daartoe inwendig bekwaam gevoelen. Nee, als we ons van en uit onszelf bekwaam gevoelen tot dit grote en hoge werk van onderwijzen van de kinderen, dan zijn we juist daarvoor onbekwaam!

Tweede regel

De tweede regel of raadgeving die ds. Meyer de ouders voorhoudt, is dat een "onderwijzende ouder het niet genoeg acht de waarheden Gods zijn kinderen menigmaal voor te dragen en hun geheugenis in te scherpen, maar dat hij ook God vlijtig bidt" dat God "het verstand van de kinderen door Zijn Geest wil verlichten en door Zijn werk de waarheden aan hen vruchtbaar maken". Op zichzelf kan namelijk het "menselijk onderwijs de grond van de ziel" niet "recht raken en verlichten", want "de aangeboren duisternis en verblinding is te

"Is 'er wel ooit [een] eeuwe geweest, die zo veel ligt van kennisse gehad heeft, of waa hebben, als deze onse? Maar wat batet ons alle de wetenschap, zo onse ziele daardoor ydelt word, en ledig blyft van Godt, en onbekwamer tot d'heilige onnozelheit, om het Koninkryke Godts t'ontfangen als een kindeken? Hoe veel gelukkiger waren d'oude Christenen die waarlyk minder sehr anderheit, minder bescheidene gedagten otntrent waarheden hadden: maar het gene zy wisten, dat zagenze by dat ziel overredende ligt Geestes, dat omhelsdenze met liefde, daar zogenze merg en sap van Hemelsche vertr tingen uit: de kragt desselfs vertoondenze in al den trein haarder handelingen en hie 'er zo vast aan, datze de felste pyningen en wreedste doden, daar voor uit tarteden. En ten zy zo net niet te spreken van de verscheidene bedelinge der Goddelyke Testamente hadden de genade des nieuwen Testaments in zo een overvloedige mate, dat die hen goeden reuk Christi dede zyn en aan Engelen en aan Menschen "!

-Prof. H. Witsius, geciteerd bij: G. Meyer, Portaal des Heren, 1734, p. 187-

groot" om het hart van een mens "door menselijk onderwijs" te overwinnen. Alleen Gods Geest, zo stelt ds. Meyer, "is machtig het slot van onze harten te scheuren en om de deur te openen voor de zaligmakende kennis en vertroosting Gods". En "daarover wil Hij vlijtig gebeden en aangeroepen wezen" (p. 177-178)!

Derde regel

In de derde plaats wijst ds. Meyer erop "dat de ouders en andere leermeesters vandaar hun onderwijs moeten beginnen en daarheen in alle manieren richten en doen eindigen, dat zij de genegenheid en begerende wil van hun kinderen tot God geleiden, opdat [de kinderen] zichzelf aan God hun Schepper, Verlosser en Heiligmaker in rechte liefde en vertrouwen overgeven, teneinde zij Zijn licht en leiding mogen deelachtig worden".

Ds. Meyer constateerde echter in zijn dagen dat degenen die nog wel vlijtig waren in het onderwijzen van de kinderen hen wel veel van buiten lieten leren, maar daarbij weinig ijverden om de kinderen het "grondbeginsel van de ware wijsheid, de vreze Gods, in te boezemen". Zij wendden weinig vlijt aan om te trachten het hart van de kinderen "in ware liefde Gods te doen ontvonken". Dit achtte ds. Meyer een even grote dwaasheid als de handelwijze van hem die "zijn keuken, kelders en kamers vol oppropt met schilderijen en prentwerk van allerlei spijze (...), zonder dat hij zijn huis met ware spijze (...) verzorgt"!

Natuurlijk wil ds. Meyer met dit voorbeeld geenszins het vanbuitenleren van de 'Goddelijke Waarheden' op zichzelf afraden of ter discussie stellen. Ook "niemand denke", zo schrijft hij even verder, "dat ik, zo sprekende, het leraren en instampen van wetenschappen en kunsten veroordelen wil. 't Is verre van mij"! Maar hij wil met dit voorbeeld alleen duidelijk maken dat het zo behoort te zijn "dat de eerste en voornaamste zorg in de onderwijzer zij, de vreze en liefde Gods zijn leerlingen in te boezemen. (...) Altijd zo lerarende dat men alles als trappen en middelen gebruikte om het hart van de leerlingen naar Boven te geleiden, teneinde hij door d'onze, in de schole Gods mocht geraken" (p. 179- 185)! Onze geloofsleer is ook een kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is (Tit. 1:1), waarbij de kanttekenaren ter verduidelijking opmerken dat die kennis der waarheid, zoals het geloof hier wordt genoemd, "zoodanig is dat zij niet alleen geweten, maar ook door oefening van ware Godzaligheid in het werk gesteld moet worden, en [dat] die de ware Godzaligheid voorschrijft [en] eischt"!

Vierde regel

Als vierde regel brengt ds. Meyer naar voren "dat iedere leermeester van zijn eigen of eens andermans kinderen met grote vlijt bezorgd zij om de kinderen te brengen tot een zelfsverloochening en afstand van hun eigen wil". Om dit te bereiken dient men er goed erg in te hebben "dat men tijdig begint de eigen wil van het kind te breken, eer ze door de gewoonte verhard is", alleen wel met voorzichtigheid!

In "het tegenstaan en toegeven" aan "de wil van het kind" moet men namelijk een "behoorlijke mate en wijze houden". "Een verstandige ouder zal tijd en wijze moeten in acht nemen. Veeltijds de wil van zijn kinderen tegenstaan om hun eigenzinnigheid te breken en om hen van het kwade te weren; nu en dan hen wat toegeven om hun liefde en goedwilligheid te voeden", met dien verstande dat hetgeen waarin men toegeeft, niet tegen Gods Woord en Wet ingaat!

Verder wijst ds. Meyer in verband met het breken van de eigen wil van het kind erop dat men zijn kind niet moet behandelen, gelijk tirannieke koningen met hun onderdanen doen, door meestentijds enkel te zeggen: "mijn wil zij uw wet, zonder recht of reden daarvan aan te wijzen" waarom het kind dit wel of juist niet mag. Want "de mens die een redelijke geest van Zijn Maker heeft ontvangen, wil en moet ook op redelijke wijze geleid worden", aldus ds. Meyer.

"Het is beestelijk zich zonder begrip en reden te laten bestieren. En die daartoe gewend worden om zonder begrip van redenen alles te geloven en te doen wat hem zijn leer- of tuchtmeesters voorzeggen, die stelt zich in het allergrootste gevaar van verleiding en verderf. (...) Ook is zulk een gehoorzaamheid" volgens ds. Meyer "geen rechte deugende gehoorzaamheid, welkers ziel de ware liefde is, maar geschiedt meest uit dwang"! Volgens hem kan "door een innige overtuiging" de wil van het kind "ook best gebroken en tot een willige gehoorzaamheid aangezet" worden (p. 190-196)!

Vijfde regel

Als vijfde, die niet los is te zien van de vierde regel, stelt ds. Meyer "dat de ouders zo vroeg het enigszins doenlijk is, moeten trachten dat ze hun kinderen overtuigen van hun aanklevende verdorvenheid, verdoemelijkheid en dodelijke onmacht om uit zichzelf iet goeds te doen". Dit kennen van hun eigen verdorven staat zal hen "te gereder" tot de noodzakelijke deugden van zelfverloochening en nederigheid brengen en "van de ij dele pronkzucht, lekkerheden en dergelijke dingen" aftrekken. Ook zal kennis van hun eigen zondenstaat en van hun onmacht ten goede er veel aan bijdragen, aldus ds. Meyer, dat de kinderen "gewillig en begerig worden God om Zijn Geest en krachtig werkzame genade vurig aan te roepen"!

Maar hoe moet men nu kinderen die nog te jong zijn om "door het gezag van de Heilige Schrift" geleerd te kunnen worden, van hun eigen geestelijke blindheid en verdorven natuur overtuigen?

Wel, zo raadt ds. Meyer de ouders aan, "men vrage" bijvoorbeeld "zijn kind naar enige geestelijke of ook lichamelijke zaken die het niet verstaat. Men vrage verder, waarom God, Die anders zo goed voor de mens is, hen zo dom en zonder verstand laat in de wereld komen? Als nu het kind hiervan geen reden weet te geven, zo kan en moet men" het kind "aanwijzen" dat dit voortkomt uit "Adams zondenval en daardoor veroorzaakte zondenstaat (...), waaruit we niet eerder recht verlost worden als wanneer we met ons hart tot God in oprechte liefde en zelfverloochening wederkeren". "Wijders, wanneer een kind van andere kinderen boosheid spreekt en daarover klaagt (...), dan kan men wederom vragen naar de reden van dusdanige verkeerdheid" en de oorzaak daarvan aanwijzen, namelijk "in de verdorven staat en natuur van de mens"! Op zulk een wijze dienen ouders "dikmaals en met ernst" met hun kinderen te handelden, aldus ds. Meyer (p. 196-199).

Zesde regel

In de zesde plaats wijst ds. Meyer erop "dat zich de ouders met alle ernst moeten bevlijtigen om hun kinderen" zowel "te overtuigen van de onvolmaaktheid en ongenoegzaamheid van de tijdelijke goederen" als "van de algenoegzaamheid Gods en de volheid der gelukzaligheid die in Zijn gunste en gemeenschap te vinden is". Men moet "aan de kinderen voorstellen en hen met ernst vertonen, hoe dat met het eindigen van dit ons snel voorbijgaande leven het genot van alle zienlijke dingen eindigt en [er] niet anders dan een angstige hel voor ons overblijft, indien we in het bezit van dezelve hier onze vergenoeging zoeken", terwijl degenen die God aankleven "na dit leven een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid (2 Kor. 4:17b), een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis (1 Petr. 1:4) in de hemelen te verwachten" hebben (p. 199- 205)!

Zevende regel

De zevende regel die ds. Meyer, ook in verband met de zesde regel naar voren brengt, is "dat een ouder met een trouwe vlijt moet werken om zijn kinderen in te boezemen een heilig vertrouwen op de getrouwe voorzorg Gods, beide voor lichaam en ziel". "Wie niet gelooft dat God voor de Zijnen zorgt, die zal geloven dat hij alles voor de tijd met zijn zorg en vlijt moet verwerven en daarom al zijn vlijt en tijd aan deze nietige zorgen besteden. Hij zal in geval van tegenspoeden met veel angsten geperst en in zijn gemoed geheel nedergeworpen worden; in voorspoed wanneer hem het vermogen aanwast, zal hij zijn kracht tot zijn god stellen, zeggende: 'mijn hand heeft al deze dingen verkregen' (Dan. 4:30), en zo zal hij dan gewis ondankbaar zijn tegen die grote Gever. Ook zal hij God, Wiens voorzorg hij niet erkent, niet recht kunnen beminnen en aankleven", zodat het volgens ds. Meyer "onmogelijk een ware Godsdienstige ziel zijn kan die van dit vertrouwen ontbloot is"! Al met al dus "redenen genoeg voor een ouder, die zijns kinds zaligheid begeert, dat hij (...) het vertrouwen op God zoeke in te boezemen" (p. 205-206)!

Terzijde merken we hierbij op dat er in de toelichting die ds. Meyer op deze zevende regel geeft en op enkele andere plaatsen in zijn boek wel enige passages voorkomen die met enig onderscheid en goed in zijn verband gelezen moeten worden om er geen verkeerde conclusies uit te trekken. Zo moet men er met name goed opletten over wie en tot wie ds. Meyer in de bedoelde passages spreekt, want anders zou dit gemakkelijk kunnen leiden tot verduistering van het eenzijdige, vrijmachtige en onwederstandelijke karakter van het Goddelijke genadewerk in de bekering van een zondaar.

Achtste regel

Ds. Meyer dring er vervolgens op aan, hetgeen zijn achtste regel is, "dat de ouders van de jeugd aan hun kinderen onderwijzen en gewennen, dat zij God om bijstand Zijns Geestes ernstig aanbidden". Eerder, als tweede regel, heeft ds. Meyer er al op aangedrongen "dat de ouders voor hun kinderen naarstig" zouden bidden. "Hier eisen we", zo schrijft hij, "dat men de kinderen (...) onderwijze om wel te bidden". Om "de eenvoudige ouders" hierbij ter hulpe te zijn, geeft hij hun ook "een eenvoudig voorschriftje" mee van een morgengebed en van een avondgebed, die zij hun kinderen kunnen aanleren.

Verder wijst ds. Meyer de ouders erop dat tot "de plicht des gebeds" ook behoort het God loven en danken voor de genoten weldaden. Daartoe dienen zij hun kinderen op te wekken. Het is echter "een Godvergetende verkeerheid" bij zeer vele ouders, zo stelde ds. Meyer vast, dat zij wel hun kinderen aanzetten om de mensen te bedanken voor bijvoorbeeld een verkregen gift, maar niet om "God Dien grote Gever" te bedanken!

Om de kinderen hiertoe "bekwamer te maken", acht ds. Meyer het ook "zeer nuttig en nodig hen te onderwijzen dat ze een heilige Psalm of lied ter ere Gods kunnen zingen". Dit Gode lofzingen wordt immers dikwijls in de Schrift geboden. Bijvoorbeeld in Psalm 92:2: Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste. En Paulus vermaant de Kolossenzen: leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart (Col 3:16b).

Volgens ds. Meyer zijn de eerste Christenen "in deze plicht zeer bezig en ijverig geweest". Dat "ons Christenvolk in deze plicht zo slof [laks, nalatig; AV] en onbekwaam is", acht hij een schande te zijn. Velen kunnen wel "helder genoeg" zingen "wanneer ze de duivel en wereld met hun ij del gedeun dienen, maar" zijn "stom als de vissen wanneer men God met zijn gezang zoude loven"!

En in plaats dat de ouders hun "kinderen zouden leraren en gewennen Gode lofzangen te zingen", laat men toe "dat ze allerlei lichtvaardige en ij dele hoerenlieden leren en zingen. Een groot bewijs van de vervallen staat van ons Christendom", aldus ds. Meyer. Hij wenst dan ook "dat dit schandelijk verzuim en zondig misbruik naar de eis van onze belijdenis mocht verbeterd worden" (p. 213-220)!

Negende regel

Als negende regel stelt ds. Meyer "dat de ouders of die aan hun plaats staan, met een verstandige zorg behoorden toe te zien aan wiens opzicht en onderwijs zij hun kinderen toebetrouwen"! Want niet iedereen is tot het geven van Christelijk onderwijs bekwaam. Alleen "Godlievende en in Zijn verborgenheid toegelaten mensen" zullen volgens ds. Meyer naar behoren Christelijk onderwijs geven! En daar de leermeester veelal een grote invloed uitoefent op de leerling, is het los en onverstandig in veel ouders dat zij "wel voorzichtig genoeg zijn om toe te zien aan wien ze hun geld of juwelen, ja hun paarden en honden toe betrouwen, maar weinig zorgen aan wien ze hun duurste panden, hun kinderen, aanbevelen". Ook let men er wel op dat hun kinderen "naar het lichaam niet kwalijk varen en in de uiterlijke wetenschappen vorderen, maar weinig of niet dat ze naar de ziel buiten gevaar van verleiding en gevaar van verderving gesteld zijn"!

In dit verband wijst ds. Meyer er tevens op dat de leermeesters, hetzij ouders of anderen, behoren toe te zien

"wat middel van onderwijs", oftewel wat voor boeken, dat zij gebruiken bij het onderwijzen van hun kinderen. Want behalve de leermeesters, hebben ook de boeken die de kinderen lezen grote invloed op hen. Ds. Meyer acht het "niet licht om te zeggen wat al schade de kwade boeken de jeugd, ja ook de bedaagden" berokkenen kunnen. Kwade boeken dienen we derhalve uit onze huizen en scholen te weren (p. 220-225). Ook de openbare bibliotheken behoren natuurlijk daarvan gevrijwaard te blijven. Iets waarop ds. Kersten en ds. Zandt bij de voortduur in raden en Staten hebben aangedrongen!

Tiende regel

De tiende regel van ds. Meyer is "dat een ouder of leermeester ziende zijn kind of leerling in enige wetenschap en deugd vorderen, zich voorzichtig heeft te wachten dat hij hetzelve met onvoorzichtig roemen niet opgeblazen make en het vuur van hovaardij niet in hem aanblaze". Ds. Meyer bedoelt hiermee niet dat we "alle lof die strekken kan tot opwekking van onze kinderen" achterwege moeten laten, maar hij begeert dat de lof "verstandiglijk naar de gelegenheid van den eed Gods gedaan wordt". Namelijk op zulk een wijze "dat God, den Gever alles goeds, daarvan de ere wegdraagt en de verbetering van het kind in der waarheid bevordere". "Een Godvrezende en verstandige zal dan trachten en weten in deze dingen ook tijd en wijze in acht te nemen", aldus ds. Meyer (p. 225-227)!

Elfde, twaalfde en dertiende regel

Had ds. Meyer in eerste instantie gedacht om het bij deze tien regels of raadgevingen inzake het getrouw en Godzalig onderwijzen van de kinderen te laten, nadat hij echter de tiende regel behandeld had, schoten hem nog enkele zaken van gewicht te binnen, zodat hij besloot om aan de tien alsnog drie regels toe te voegen. Als elfde regel stelde hij "dat iedereen aan wie [het] opzicht en onderwijs van kinderen staat, met alle zorgvuldigheid behoort te zorgen dat het verstand van de kinderen" van begin af aan "met ware begrippen en rechte denkbeelden van de zaken aangedaan" wordt, want de "gedenkbeelden of begrippen welke de kinderen eerst van de zaken aannemen, blijven hen doorgaans lang bij". "Een aarden vat" bewaart immers lang "de reuk van het eerst ontvangen nat"! Maar een kind vormt zich bijvoorbeeld een geheel verkeerd denkbeeld van 'de ziel' als hem een plaat getoond wordt waarop een stervend mens is afgebeeld wiens ziel als "een klein popje" uit zijn mond vaart, aldus ds. Meyer (p. 227- 231). Als voorbeeld uit onze tijd kan hierbij genoemd worden de kinderboekjes waarin men tegen de werkelijkheid in, dieren als mensen laat praten en handelen! Om te bevorderen dat het gemoed van de kinderen met rechte begrippen worden gevuld, acht ds. Meyer ook deze twaalfde regel van belang: "Dat men de kinderen leidt en gewent tot een aandachtige en opmerkende betrachting van de dingen, opdat ze als redelijke mensen en niet als de dieren leven, noch met de zot alle woord geloven". Maar "vraagt nu iemand hoe men dit zou kunnen doen? Het kan", aldus ds. Meyer, "op verscheidene wijzen en gelegenheden gedaan worden", maar "bijzonder door vragen en daarbij gevoegde onderwijzingen en vermaningen" naar aanleiding van gebeurtenissen, hetzij gewoon of ongewoon, die onder hun aandacht komen (p. 231-235)

Tenslotte stelt ds. Meyer nog deze dertiende regel: "Dat de ouders of die aan hun plaats staan, eer ze hun kinderen tot deze of gene bijzondere wetenschap of handwerk schikken, wel acht moesten geven op de bijzondere inborst en genegenheid van [de kinderen], om wel te overwegen waartoe ze meest bekwaam zijn". "Men kan" volgens ds. Meyer "al vroeg doorgaans wat aan de kinderen bemerken, waartoe ze de meeste bekwaamheden hebben en waarheen hen hun genegenheid drijft. Als men ze dan ook daartoe schikt en wel doet onder-

wijzen, zo zullen ze in die wetenschappen wel vorderen, maar als men dit onachtzaam verzuimt en hen schikt tot zodanige wetenschap of kunst die tegen hun neiging is, zullen ze traaglijk vorderen". Het is onze mening echter niet, zo voegt ds. Meyer ter verduidelijking hieraan nog toe, "dat men de kinderen in alle gevallen in hun keur en zinlijkheid zal volgen" want vaak is die "genoeg zot en zondig". Dan "moet men naar hen niet horen, maar tegenstaan en hen met alle bescheid tot onderwerping en het volgen van hun ouders wil trachten te brengen", ook "al moest het met hardigheid geschieden"!

"Zie daar goedwillige lezer", zo schrijft ds. Meyer aan het einde van het zevende hoofdstuk, "dat zijn de bestierregelen die ons voor tegenwoordig te binnen kwamen en die we van dat gewicht oordeelden om ze zo breed te verhandelen". Daarbij houd ik "mij ook verzekerd dat, gelijk door het verzuim van deze grondbeginselen ons Christendom in deze geesteloze staat is vervallen en nog dagelijks vervalt, het zekerlijk door het wel betrachten van deze regelen en plichten onder Gods zegen een geheel ander leven zoude bekomen. Onze huisgezinnen zouden [dan weer] planthoven van Jezus' Koninkrijk worden..." (p. 236-247)!

Nog een korte schets

Nu ds. Meyer de plichten en de algemene bestierregels "waarnaar zich de ouders in het opbrengen en onderwijzen van hun kinderen behoorden te schikken", afgehandeld heeft, is er van de opzet van zijn boek, die we aan het begin van dit artikel vermeld hebben, "niet meer overig" dan alleen dat hij "tot gerief van de eenvoudigen" nog "een klein voorschrift en kort begrip van onze geloofsleer" wil doorgeven. Het achtste en laatste hoofdstuk bestaat dan ook voornamelijk uit een in vraag- en antwoordvorm opgestelde "korte schets" van de belangrijkste Goddelijke waarheden, althans voorzover deze door de wat oudere kinderen (waarschijnlijk heeft hij de zes- tot twaafjarigen op het oog!) te bevatten zijn. Zijn "schets" omvat acht hoofdstukjes van gemiddeld zeventien vraagjes (p. 250-274). In het eerste hoofdstuk behandelt hij waaruit de mens bestaat, wat hem meerder doet zijn dan een dier, wat zijn plicht is, wie zijn Maker is en wat een kind van de Bijbel moet denken. Het tweede hoofdstuk bevat vragen over de deugden Gods en over Gods schepping, onderhouding en regering van het geschapene. In het derde hoofdstuk gaat ds. Meyer in op wie de mens was vóór de val, wat van hem geworden is na de val en hoe hij nog door de Middelaar Jezus Christus van het verderf kan verlost worden. Voorts handelt het vierde hoofdstuk specifiek over de drie ambten van Christus: profeet, priester en koning, het vijfde over de daden van het geloof en de werking van Gods Geest, het zesde over de wederkomst van Christus ten oordeel en de opstanding des vleses, het zevende over de heiligmaking, en tenslotte bevat het achtste hoofdstuk vraagjes over de heilige doop als teken en zegel van het genadeverbond in Christus. Ds. Meyer schrijft dat hij de vragen en antwoorden bewust zo gesteld heeft dat die "als van zelf de onderwijzer" uitnodigt om er meer bij te vertellen en hem tevens aanleiding geeft "tot een nader gesprek met de kinderen", opdat de kinderen des te levendiger van de waarheden overtuigd zouden worden. Want zijn toeleg met deze beknopte schets van de Goddelijke waarheden is niet alleen om het verstand van de kinderen met zielloze denkbeelden (van de waarheid) te vullen, maar ook om het hart van de leerlingen "onder Gods zegen" door de waarheid te raken en tot liefde Gods te verwekken, "opdat ze niet alleen in de belijdenis en schijn, maar inderdaad en [in] waarheid Christus' leerlingen en onderdanen" zouden zijn (p. 276-279)!

Ten besluite

Het is onmiskenbaar onze dure plicht om onze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, in de leer, "die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk" geleerd wordt, naar ons vermogen "te onderwijzen, te doen en te helpen onderwijzen", gelijk we dat bij de doop van onze kinderen beloofd hebben. Ds. Meyer is daarvan, gezien de titel en de inhoud van zijn nu besproken boek Portaal des Heeren, terdege overtuigd geweest. Mochten ook wij dat door Gods genade recht zijn of worden!

Maar behalve dat het onderwijzen van onze kinderen

een dure plicht is, is het ook in eigen kracht, zonder de hulp en de voorlichting des Heeren, een geheel onmogelijke plicht. Die onmogelijkheid ontslaat ons echter geenszins van die plicht. Dit wel beseffende, deed het ds. G.H. Kersten in een van zijn geschriften in de richting van de ouders vermanend opmerken, en daarmee willen we dit artikel besluiten:

"Ouders, let op uw kinderen. Tracht hen in liefde te weerhouden van de zondewegen. Gaat met uw gezin naarstig op naar Gods huis. Spreekt met uw kinderen van God en Zijn dienst. Het Woord verlichte en geve het geweten (dat toch een 'weten' is) kennis, die de zonde als zonde zal onderkennen en bewaren voor de schrikkelijke doorbreking in het kwade. God moge werken een haten en vlieden der zonde; waarachtige bekering die ons tot zaligheid onmisbaar is. Dat wij als verlorenen worden met God verzoend" 3 '!

Noten: 1) Zie voor de eerste aflevering: In het Spoor, februari 2001, p. 15-23 2) Zie: In het Spoor, oktober 2000, p. 153-154 3) G.H. Kersten, "Arauna's dorsvloer", in: Een getrouw woord, 1979, p. 9

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 2001

In het spoor | 44 Pagina's

DS. MEYERS 'PORTAAL DES HEEREN' -2-

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 2001

In het spoor | 44 Pagina's