Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have.

Ezra 8:21

Dit zijn woorden van de Schriftgeleerde en priester Ezra, met wie velen van het volk der Joden vanuit Babel naar Jeruzalem teruggekeerd zijn. Toch zijn het ook weer niet alleen zijn woorden die wij hier beluisteren, maar wij beluisteren hier Gods Woord, dat het enige richtsnoer zou moeten zijn in ons aller leven. In alle omstandigheden en als de vragen zich vermenigvuldigen, dan zou het de beste weg zijn dat wij 's morgens, overdag en 's avonds onze knieën zouden buigen en met Datheen in Psalm 25 vers 2 kwamen uit te roepen:

HEER', wijs mij toch Uwe wegen, Dien Gij wilt, dat ik zal gaan; Tot denzelven maak genegen, Mij en doe mij die verstaan.

Dit geldt voor mij en dit geldt voor u. Dit geldt ook voor ons arme Nederland, op alle terreinen, ook op het staatkundig terrein. In onze diepe val in het paradijs in ons verbondshoofd Adam hebben wij de wegen des Heeren verlaten en thans betonen wij het met al onze daden dat wij onze eigen wegen verkiezen boven de wegen des Heeren. Een mens gaat zijn eigen weg. Waar wordt het nog gevonden: HEER', wijs mij toch Uwe wegen? Als dat meer praktijk zou zijn, mensen, dan geloven we toch dat het er in ons arme Nederland heel anders uit zou zien. Maar wij hebben God verlaten! Daar mocht de dichter van Psalm 106 vers 4 van getuigen:

Wij hebben God op 't hoogst misdaan; Wij zijn van 't heilspoor afgegaan; Ja, wij en onze vaad'ren tevens.

Wij kunnen dat met onze lippen en mond nog uitspreken, maar zouden er in ons arme Nederland nog zijn die het in de smarten huns harten mogen inleven? Die nu waarlijk persoonlijk hiertoe verwaardigd mogen worden? Dan hebben niet meer anderen het gedaan, dan wijzen we niet meer van ons af naar hen die over ons gesteld zijn en die in raden en staten zitting hebben, hetzij landelijk, provinciaal of gemeentelijk, maar dan zijn we zelf de schuldige. Dit betekent echter niet dat we dan maar moeten meegaan in hun verkeerde wegen. Nee, we zijn als overheid en onderdaan van het Woord afgegaan en we komen ook op staatkundig terrein alles maar toe te laten, maar denk er wel om: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen (Ps. 32:5 berijmd)! We hebben zo geen zegen te verwachten. En alles gaat zo maar door. Ja, moeten we niet vrezen dat we kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk niet alleen in het oordeel der verharding verkeren, maar dat we zelfs midden in het oordeel der verwoesting zitten. Ach, mochten we nog verwaardigd worden om ons te verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren, om onze ziel als een buit uit te dragen uit deze ondergaande wereld.

Ten tijde van de Perzische koning Kores of Cyrus waren al velen van de Joden onder leiding van de vorst Zerubbabel en de hogepriester Jozua naar Jeruzalem weergekeerd om de tempel te herbouwen. Maar door de sterke en arglistige tegenwerking van Sanballat en Tobfa hadden ze de herbouw in opdracht van de koning moeten staken. Later, na daartoe opgewekt te zijn door de profeten Haggaï en Zacharfa, werd met medewerking van koning Darius de bouw van de tempel weer hervat en ook voltooid en tevens ingewijd en in gebruik genomen. Een tijdlang daarna, in het zevende jaar van de koning Arthahsasta II, als inmiddels weer allerlei zaken in verval geraakt zijn, zien we dat Ezra van koning Arthahsasta een volmacht krijgt om de tempeldienst te gaan herstellen, ja, om alles daar in Jeruzalem te gaan inrichten overeenkomstig Gods Woord. De koning en zijn raadsheren gaven hem goud en zilver mee voor het herstel van de offerdienst in de tempel. Als we dan onze tijd bezien, waar wordt het goud en het zilver in onze dagen aan gegeven? Aan de sportvelden en aan de bioscopen. Ja, de kerken worden gesloten, daar worden wel supermarkten van gemaakt. Waar zijn wij toch in terechtgekomen? Dat we nog met de profeet Jeremfa kregen uit te roepen: Och, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks (Jer. 9:1), bewenen de breuk die er ligt tussen God en onze arme ziel, bewenen de breuk die er ligt tussen God en Neêrlands kerk en staat, tussen God en ons land en volk. Al tezamen breuken die wij geslagen hebben!

Ezra toog uit Babel en vergaderde al degenen die met hem mee zouden gaan naar Jeruzalem om aldaar de breuken te herstellen, aan de rivier Ahava. Er wordt onderscheiden over gedacht waar die rivier gelegen heeft. Waarschijnlijk is het de Eufraat of een rivier die in de Eufraat uitliep. Ze moesten die rivier doorgaan en dan de Syrische woestijn door in de richting van Jeruzalem, een reis van ongeveer vijf maanden. Maar voordat ze die woestijn ingingen, lezen we in onze tekstwoorden dat Ezra opriep tot verootmoediging: Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten

weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have. Dit zou nu de weg zijn, ja, dit is de enige weg van wederkeer voor mij en voor u: verootmoediging voor Gods aangezicht! We beluisteren in onze dagen wel dat er over een reformatie gesproken wordt, over een opwekking, maar denk er wel om, als er waarlijk van een reformatie sprake zou zijn, dan zou dat in een weg van schuld zijn. Dat kan nooit buiten de schuld om. Want God gaat niet over de schuld heen! Dat volk bij de rivier Ahava is op de knieën gegaan, dat volk is daar in zak en as gegaan. Zij hebben daar geweend omdat zij van de rechte weg waren afgegaan. Zij zijn in de schuld gekomen. Om eigen schuld hebben ze zeventig jaar in ballingschap moeten verkeren. Zouden we thans ook op staatkundig gebied niet moeten wenen? Waar zijn we in terechtgekomen? Om eigen schuld. We behoeven niet naar een ander te wijzen. Wij hebben niet op de wacht gestaan, wij hebben de posten niet waargenomen zoals we die hadden moeten waarnemen, maar we gaan maar door. Er wordt wel gezegd: 'Als we ons in alles aan het Woord moeten houden, dan kunnen we ons werk niet meer doen, dan kunnen we als timmerman geen bioscoop en geen sporthal meer bouwen. En ga zo maar door'. Maar het mocht nog eens zijn dat we op onze knieën gebracht zouden mogen worden om van Hem een rechte weg te begeren. Hoe zal het dan gaan? Wel, als de Heere mede komt op te trekken, dat we dan Hem maar mochten volgen, al zouden we ontslagen worden, al zouden we onthoofd worden, als het maar in een weg overeenkomstig Gods Woord mocht wezen. Want als het waar mag zijn, dat we in waarheid de Heere mogen volgen, dan geldt het wat de apostel Paulus schrijft in Romeinen 8 vers 31: Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?

Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods. Zou dat ook binnen onze Stichting geen zoete plaats zijn? O, als wij nog eens verwaardigd mochten worden om op dat plaatsje van verootmoediging te komen voor Gods aangezicht!

Ezra sprak van verootmoediging. Waar wijst ons dat op, wat ligt er in die verootmoediging? Ja, daar ligt nu enkel en alleen schuld in. Dat volk dat op dat plaatsje van verootmoediging mag komen, dat is een volk dat heeft zijn weg verzondigd, dat heeft er alles doorgebracht, dat acht zich niet meer waardig dat de Heere nog naar hen omziet, dat ziet en beaamt dat het naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend heeft. O, wat zou het een wonder zijn als er in onze dagen nog eens eentje verwaardigd mocht worden om waarlijk in die verootmoediging voor Gods aangezicht terecht te komen. Zo een zal smartelijk aan de weet komen, bij aanvang maar ook bij voortgang, dat hij tegen God gezondigd heeft. In onze dagen begint men zomaar met de Heere Jezus, maar de tollenaar begon niet met de Heere Jezus. De tollenaar stond daar achter in de tempel van verre. Hij sloeg op zijn borst. Bij die man zat het niet in zijn hoofd, maar hij sloeg op zijn borst, uitroepende:

O God, zijt mij zondaar genadig (Luk. 18:13). Die tollenaar had Godskennis gekregen. Daarom smeekte hij: O God. En dan die verootmoediging, van de Godskennis naar de zelfkennis; hij riep uit: zijt mij zondaar genadig. Wat zou het groot zijn als we zo als een zondaar nog eens wenende in de binnenkamer terecht mochten komen, vliedende van de zonden en belijdende dat we persoonlijk de schuld gemaakt hebben. Ik weet wel, daar moet een mens gebracht worden, maar de eis die ligt er wel: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? (Ez. 33:11).

Dat volk daar aan de rivier Ahava was aan de weet gekomen dat het verkeerde wegen had gekozen. Zij hadden naar Jesaja, een profeet en knecht des Heeren, niet gehoord en Jeremfa in de kuil gestopt. Zij hadden gezegd tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen (Jes. 30:10). In plaats daarvan hadden zij naar de verleiders gehoord die zeiden: Vrede, daar geen vrede is, en van wie de één een lemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met lozen kalk (Ez. 13:10).

Maar nu beluisteren wij aan de rivier Ahava iets anders, nu een verootmoedigen, en dat voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens. Daar aan de rivier Ahava was nog een overblijfseltje naar de verkiezing der genade. Hoe donker de tijd ook thans is, er is nog een overblijfseltje, ook in ons arme Nederland. Mocht dat kleine overblijfseltje nog eens biddende gemaakt worden om van de Heere te verzoeken een rechten weg, want we zijn van alles afgegaan. We willen alles hier niet bij name noemen, maar ach, het is zo donker. We hebben dat lieve Woord verlaten. Juda was om eigen schuld naar Babel weggevoerd, maar waar zullen wij nog terechtkomen met ons arme Nederland? Nederland leeft zich uit in de zonden. Ja, als de zon maar een weinig begint te schijnen, dan is het: 'Laat ons eten, drinken, vrolijk zijn, feestvieren, uitgaan en met vakantie gaan'. Men moet naar het buitenland en overal naartoe. Dat mag in onze dagen wel niet meer gezegd worden, want alles wordt gewoon en zonden zijn geen zonden meer, maar denk er wel om - u moet de geschiedenis maar eens nagaan - dat de Heere menigmaal een land kwam te bezoeken met de zonden waarin het zich uitgeleefd had. Ach, dat ons hoofd dan water ware, want het zal toch wat wezen als we daar gevankelijk weggevoerd zullen worden naar het buitenland. We zeggen niet dat dit zal gebeuren, dat weten we niet, maar het kan wel. Dat de Heere nog in de toorn des ontfermens kwam te gedenken en ons schenken die genade van ootmoed en kinderlijke vreze om van Hem te verzoeken een rechten weg. Dan zal het in ons hart zijn wat de dichter van de oude rijm dichtte: HEER', wijs mij toch Uwe wegen, Die Gij wilt dat ik zal gaan (Ps. 25:2).

De tijden zijn zeer donker. We zouden alles kunnen opnoemen, maar de Heere volvoert Zijn raad dwars door alles heen, dwars door de duisternis van de tijd heen. Daar is niet aan af te doen en daar is ook niet aan toe te doen. De Heere gaat door met Zijn Kerkvergaderend werk totdat de laatste zal zijn toegebracht. Als die is toegebracht, dan houdt de wereld op te bestaan. Maar nog is het zover niet. Daar moeten en mogen er nog toegebracht worden. Dat we nog door Gods genade die rechte weg kregen te begeren voor ons en onze kinderen op weg en reis naar de eeuwigheid. Wat zou het een eeuwig wonder zijn als wij er nog uitgehaald mochten worden!

Men meent dat er daar aan de rivier Ahava zo ongeveer 1500 mensen bij elkander geweest zijn. Zij hebben daar gevast om zich voor het aangezicht des Heeren te verootmoedigen. Wie weet, de Heere mocht Zich laten verbidden en Zijn hand ten goede over ons uitstrekken op de weg naar Jeruzalem. Wie weet, dat zien wij ook in Jona 3. Toen de koning van Ninevé de prediking van Jona hoorde, trok hij zijn heerlijk overkleed uit en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as (vers 6), en hij liet uitroepen: Laat mens noch beest, rund noch schaap ietwat smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterkelijk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld clat in hun handen is. Wie weet, God mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen (vers 7b-9). En God, ziende de bekering van de Ninévieten, spaarde Ninevé. Zo ook hier bij Ezra, we lezen: Alzo vastten wij en verzochten zulks van onzen God, en Hij liet Zich van ons verbidden (vers 23). De Heere beloofde hen te beschermen op de gevaarvolle weg naar Jeruzalem.

Wat zou het een wonder zijn als de Heere ook onder ons nog eens een volk in de schuld kwam te brengen. Dan was er nog verwachting. Want als Mijn volk zich zal schuldig kennen, dan zal Ik aan Mijn verbond gedenken, zegt de Heere. Het kan nooit buiten de schuld om, nee, want waar krijgt dat woordje genade nu waarde? Dat krijgt nu enkel en alleen waarde en betekenis voor een schuldig volk. Ja, dat is een volk dat heeft zich de eeuwige rampzaligheid waardig gemaakt, dat heeft tijdelijke en eeuwige straf verdiend. Daar zien wij zulk een zondaar, zulk een mensenkind, als het ware met die laatste uitroep op de lippen, met als het ware nog ene zucht: "Is er" dan nog "enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen? " Maar dan beluisteren we: "God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door een ander, volkomenlijk betalen". Dan houden de wegen op, mensen, dan is het verloren, dan is het kwijt. God kan van Zijn recht geen afstand doen en de zondaar kan van de schuld niet af. Ja, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods. Dat is nu een volk dat op de grond terechtkomt, mensen. Maar dat gaat ook leren bij God vandaan dat er nu enkel en alleen redding mogelijk is door zulk een Middelaar en Verlosser Die tegelijk waarachtig en rechtvaardig mens en waarachtig God is. Door zulk een Middelaar Die aan de wet in alle delen volkomen genoeg gedaan, de straf en de schuld op Zich genomen en een eeuwige gerechtigheid aangebracht heeft. Die zielen krijgen een heenwijzing naar Hem, de Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus (1 Tim. 2:5). ...opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods. Die leren dat er maar één Naam onder de hemel gegeven is, door welken wij moeten zalig worden (Han. 4:12). Dat volk gaat bedelen en kermen: Gena, o God, gena, hoor mijn gebed (Ps. 51:1 berijmd).

Door Gods genade gaan zij dus in een weg van schulderkenning vragen naar de rechte weg. Maar dezulken die gaan ook trachten om in beginsel in alles naar dat lieve Woord van God te leven. Met alles wat er in de maatschappij tot hen komt, gaan ze met dat lieve Woord de binnenkamer in en vragen: 'Heere, wilt U uit dat Woord tot mij spreken wat de rechte weg zij? ' Dan durven we toch te zeggen, mensen, dat alle en ieders wegen in dat Woord opgetekend staan, maar we hebben licht nodig om dat te zien. We hebben een Lydia's hart nodig. Ja, wij hebben Gods lieve Geest nodig, opdat niet wij dat Woord gaan lezen, maar dat het Woord ons eens gaat lezen en dat de Heere ons gaat leiden op een rechten weg naar Zijn Woord. Dezulken bij wie dit waar mag zijn, die worden het meest bevreesd dat ze op de verkeerde weg zitten. Die kunnen zomaar niet zien dat ze op een rechte weg zitten, nee hoor! Dat zal een eeuwig Goddelijk wonder zijn als dat in het leven eens waar mag zijn. Als de Heere het waar maakt, dan is het waar. Dat is zekér waar. Dan zingen zij, in God verblijd, aan Hem gewijd, van 's HEEREN wegen (Ps. 138:3 berijmd). Maar het is meestentijds een weg, vrezende, zoals bij David die uitriep: Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen (1 Sam. 27:1). Is dat nu de rechte weg? Ja, dat is nu de rechte weg. De rechte weg zal zijn, gelijk wij lezen in Psalm 68 vers 14: Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven géluwen goud. Al laagt gij tussen die haardstenen in het vuur, gij zult toch worden als vleugelen ener duive, om van de Heere te verzoeken een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have.

De Heere mocht nog aan ons arme Nederland gedenken. Het is allerwegen een verwoesting, of het nu op het kerkelijk erf is of op het staatkundig erf, ja waar het ook is. We behoeven ons nergens meer op te beroemen! Daar schiet maar één ding over, ach, en dat zou genade zijn: opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods. Dat geldt voor mij en dat geldt voor u. De Heere mocht Zijn arme Sion nog verwaardigen om in de verootmoediging te komen, in boete en berouw, om te begeren een rechte weg voor ons en onze kinderen, voor land en volk, kerk en staat. Om te begeren of de Heere in de donkerheid der tijden

onze Leidsman nog zou willen zijn. En Hij liet Zich van ons verbidden (vers 23), lezen we bij Ezra. Dat is een Goddelijk wonder, als dat gebeuren mag! Daarom, die bede mocht onder ons nog eens in waarheid gehoord worden: Verzoen de zware schuld, die ons met schrik vervult (Ps. 79:4 berijmd). Mocht er nog eens eentje zijn die nu waarlijk eens met schrik vervuld mocht worden. Zolang we er nog over spreken, zolang we de woorden nog in de mond nemen, dan gaat het nog wel, maar als het spreken nu eens ophoudt? Want als we waarlijk in de schuld gebracht mogen worden voor de hoge God en een rechte weg krijgen te begeren voor Gods aangezicht, dan wordt het een plaatsje apart tussen God en onze arme ziel. Dan gaat de mond op slot, dan houden de woorden op, dan worden we wenende bevonden. Dan zal het niet zijn om onze tranen, want in onze tranen en in onze gebeden ligt de grond niet, maar: Op uw noodgeschrei deed Ik grote wond'ren (Ps. 81:7 berijmd).

Ach, de Heere mocht zo ook deze Stichting nog komen te gedenken, te midden van de stormen en de baren. Dat het bestuur nog verstand mocht krijgen met Godd'lijk licht bestraald (Ps. 119:17 berijmd), ja, een hart vol liefde om nog een eerlijke en een rechte weg te mogen gaan. Dat het Woord nog het enige richtsnoer voor het bestuur mocht zijn, om niet af te wijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde, ja, dat het bestuur bij God vandaan verwaardigd mocht worden om zich te verootmoedigen voor Gods aangezicht. Wat zou dat een wonder zijn!

We weten het niet, maar als we op alles zien in ons arme Nederland, moeten we dan niet vrezen dat alles door zal gaan? Er is schier geen stem en geen opmerken meer. Nochtans, de Heere volvoert Zijn raad, zo hebben we gezegd, dwars door alles heen. We mogen het zonlicht nog aanschouwen, en zolang als er de zon is, zal Zijn Naam van kind tot kind voortgeplant worden (Ps. 72:17).

O, dat in en uit 's lands vergaderzalen, landelijk, provinciaal en plaatselijk, nog eens gehoord mocht worden die oproep tot verootmoediging: ...opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have. En wij mogen ook wel gedurig proberen om hen die op die moeilijke posten staan, aan de Heere op te dragen. We kunnen niet bidden voor dat wat niet naar het Woord is. Daar kunnen we niet in meegaan. Nee, maar er mocht nog eens een wederkeer en een inkeer tot de levende God gevonden worden. Als we dan denken aan wijlen ds. G.H. Kersten en ds. P Zandt, als die gingen spreken, dan ging er wat vanuit. Ja, niet van die mannen uit henzelf, nee, maar van de genade die in hen verheerlijkt was. Dan mochten zij spreken op grond van en naar Gods Woord. Dan mocht er toch temidden van de stormen en de baren nog wat van uitgaan. Och, waar zijn we thans ook binnen onze Staatkundig Gereformeerde Partij toch in terechtgekomen? Ja, we proberen maar stemmen te krijgen, we gaan maar verbindingen aan en komen alles maar toe te laten. Mensen, al zouden we in het geheel geen zetel meer hebben en daar zouden nog bidsters of bidders in ons arme Nederland mogen zijn, dan zou de Heere nog wonderen kunnen doen. We moeten ons wel in de weg stellen, dus vat het goed op, we moeten wel trachten om onze arbeid te doen, maar... op grond van en naar Gods Woord! Dat we dan tezamen, jong en oud, nog kwamen uit te roepen: Wij hebben God op 't hoogst misdaan; wij zijn van 't heilspoor afgegaan; ja, wij en onze vaad'ren tevens, verzuimend alle trouw en plicht, vergramden God, den God des levens, Die ook oudtijds in ons Nederland zoveel wond'ren heeft verricht. Ja, mocht de Heere uit onverdiende goedheid ons nog schenken een gebedje, een zucht voor ons arme Nederland! Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2007

In het spoor | 50 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2007

In het spoor | 50 Pagina's