Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHIJN BEDRIEGT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHIJN BEDRIEGT

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een Christelijke visie op toneelspel en speelfilm

Inleiding

Onder de toepasselijke titel Schijn bedriegt is eind vorig jaar van de hand van drs. C.J. Meeuse, predikant van de Gereformeerde Gemeente te Goes, een leerzaam en waarschuwend boekje verschenen tegen toneelspel en speelfilm"). In dit ruim 170 pagina's tellend werkje behandelt hij in acht hoofdstukken achtereenvolgens: enkele Bijbelse lijnen met betrekking tot deze materie (1), de bezwaren van de heidenen tegen toneel (2), de toneelbestrijding in de oud-Christelijke kerk en in de Middeleeuwen (3), de bezwaren van de Reformatie (4) en Nadere Reformatie tegen toneel (5), de toneelstrijd in de achttiende tot de twintigste eeuw (6), het uitbeelden of verfilmen van Bijbelgedeeltes (7) en de toepassing van de bezwaren tegen toneel en speelfilm in onze tijd (8). Het van een mooie omslag voorziene boek sluit af met een literatuuropgave voor verdere studie, een tekstregister en een persoonsregister.

In de huidige normver vagende tijden is het met het oog op onze jongeren van groot belang dat we de van oudsher aangevoerde Bijbelse argumenten tegen het toneel kennen. Daarom willen we ook in dit blad aan het boekje van drs. Meeuse uitvoerig aandacht besteden.

Woord vooraf

In zijn inleidend woord (p. 9-13) wijst de schrijver erop dat speelfilms in de zich Reformatorisch noemende gezindte inmiddels dominant aanwezig zijn in het leven van veel jongeren en ouderen. Ze praten erover, wisselen dvd's uit, downloaden films van internet, gaan naar de videotheek of bezoeken zelfs de bioscoop. Het is echter nog niet zo lang geleden dat toneel, speelfilm en bioscoopbezoek door iedereen die de Bijbelse waarheid hoog achtte, vanzelfsprekend werd afgewezen. Bijbelse argumenten weerhielden hen deze schijnwereld - wat op het toneel gespeeld wordt, is immers geen werkelijkheid, maar schijn, en schijn bedriegt! - binnen te stappen waarin de zonden in al hun verleidelijkheid gepresenteerd worden tot vermaak van de toeschouwer. Maar met de komst van internet en de mogelijkheid om dvd's af te spelen op de computer kwam daar verandering in. Men had voortaan de mogelijkheid om thuis films af te draaien. Dit zorgde ervoor dat die dijk snel en bijna geruisloos doorbrak: het grootste deel van de Gereformeerde gezindte kijkt inmiddels naar films. "Zo zijn er in ons reformatorisch bolwerk ook op dit terrein grote breuken naar de wereld" geslagen, schrijft drs. Meeuse. Dit is inderdaad de droeve werkelijkheid in onze dagen. Dit is een zeer zorgelijke situatie! De adjunct-hoofdredacteur van het RD, ir. S.M. de Bruijn, schreef in een artikel: "Het mediagedrag van Reformatorische jongeren markeert het ontbindingsproces van de zich Reformatorisch noemende gezindte". Drs. Meeuse vreest dat hij hierin gelijk heeft, zo lezen we in zijn boek, en wij vrezen dat met hem. Maar... dit betekent vervolgens niet, nu de dijk ten aanzien van speelfilms en dat soort zaken inmiddels al ver doorgebroken is, dat we nu alles maar op zijn beloop moeten laten. Want het gaat hier om de zielen van jongeren en ouderen die nu massaal vergiftigd worden door speelfilms. Speelfilms die hun moraal misvormen en die afbreken wat er nog aan Christelijke opvoeding over is. "Graag wil ik", zo schrijft Meeuse, "door deze publicatie helpen in de strijd tegen de verderfelijke invloed van speelfilms in het algemeen en tegen de verfilming van Gods Woord in het bijzonder". Door in zijn boek de veroordelingen van het toneel uit het verleden op te halen, brengt hij een hele reeks principiële argumenten tegen het toneel en tegen de hedendaagse speelfilm weer op tafel. Argumenten die nog niets aan waarde hebben ingeboet, maar die wel binnen een groot deel van de Gereformeerde gezindte in vergetelheid zijn geraakt. Daarom willen we die argumenten ook in dit artikel onder uw aandacht brengen door achtereenvolgens van elk hoofdstuk van Meeuses boek het belangrijkste samen te vatten.

1) Enkele Bijbelse lijnen

Door Gods Woord, dat de norm voor geheel ons leven dient te zijn, wordt het afbeelden of uitbeelden van God

ten strengste verboden (Ex. 20:4-5; Rom. 1:23). God kan noch mag afgebeeld worden. Israël had dan ook geen beeldcultuur, in tegenstelling tot de omringende volken. In Egypte had men allerlei afbeeldingen, dikwijls dierfiguren, die als goden vereerd werden. De Kanaanieten bezaten grote en kleine afgodsbeelden (Ex. 23:24). Maar Israël had geen goden van hout of steen. Wel gaf God Zelf aan Israël 'afschaduwingen' van het werk van de Messias. Deze Oudtestamentische 'afschaduwingen' waren echter geen letterlijke uitbeeldingen van Christus, maar tekenen die heenwezen naar de betekende zaak, naar Christus Die komen zou. Zo is het ook gelegen met het brood en de wijn in het Avondmaal in het Nieuwe Testament. Die zijn niet het lichaam en bloed van Christus Zelf, maar tekenen daarvan.

Rome gaat hier grotelijks in de fout. De roomse kerk gaf door Christus tegenwoordig te achten in de mis aan de tekenen van brood en wijn "een werkelijkheidskarakter dat het schaduwachtige of het tekenkarakter wegneemt", aldus Meeuse. In de mis zijn brood en wijn Christus' lichaam en bloed zelf, althans naar de mening van rome. Calvijn sprak daarom herhaaldelijk als het over de roomse eredienst ging, over het toneelspel van rome.

Zolang de door God gegeven afschaduwingen en tekenen niet misvormd zijn door rome, zijn zij niet te vergelijken met toneel, ofwel: toneel kan op grond van die afschaduwingen en tekenen niet verdedigd worden. Hetzelfde kan gezegd worden van de symbolische handelingen die de profeten in opdracht van God soms moesten uitvoeren zoals het verbergen van een gordel (Jer. 13:3-11), een boekrol eten (Ez. 3:1-3), de belegering van Jeruzalem voorstellen door een ijzeren pan (Ez. 4:3), het bakken van brood op mest (Ez. 4:10-15) enz. Dit symbolisch handelen is wezenlijk iets anders dan toneelspel; men kruipt hier niet in 'de huid' van een ander. Kortom, in Gods Woord zijn geen argumenten voor toneel te vinden, wel tegen toneel.

Tegen toneel pleit het feit dat Christus Zijn discipelen uitdrukkelijk bevolen heeft om Gods Woord te verbreiden door middel van de prediking (Luk. 24:47). We mogen van deze ordening niet naar eigen goeddunken afwijken. Dat deed Paulus ook niet. De seculiere tijdgenoten van Paulus bezochten namelijk dikwijls het theater, maar hijzelf heeft voor de verbreiding van het Evangelie de weg van het toneel niet gezocht. Ja, Paulus heeft met zijn waarschuwingen tegen wereldgelijkvormigheid (Rom. 12:2) veeleer tegen toneel gewaarschuwd. Want het genieten van al die op het toneel uitgebeelde zonden, is immers op en top wereldgelijkvormigheid. "Het kan niet met Gods vreze samengaan te gaan kijken naar, of zelfs te lachen over" bijvoorbeeld "de Godslasteringen, die op de planken plaatsvinden of op het filmdoek worden getoond", zo stelt drs. Meeuse terecht. Een waar Christen kan en wil namelijk hierin de wereld geenszins gelijkvormig zijn, want hij haat de zonden. Hij wenst dat de grondlijn van zijn leven is, wat Paulus ons voorschrijft in 1 Korinthe 10 vers 31: Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. Een toneelspeler bedoelt echter de eer van God niet. Hij wil zijn toeschouwers vermaken, onder andere door komische, prikkelende en zedeloze scènes aanschouwelijk voor te stellen. En hij wil zelf eer en roem behalen door dit zo goed en zo realistisch mogelijk te doen, net alsof het echt is.

De toneelspeler doet zich daarbij voor alsof hij een ander is. Ook dit is in strijd met Gods Wet. Een dergelijke leugenachtigheid verdraagt zich niet met het negende gebod.

Verder zij nog opgemerkt dat zij die uit oogpunt van vermaak zondige toneelvoorstellingen gaan bezoeken of allerlei speelfilms gaan bekijken die met Gods Woord in strijd zijn, niet langer oprecht kunnen bidden: Leid ons niet in verzoeking (Matth. 6:13). Want men zoekt dan zelf de verzoekingen en het zondige op. En dat terwijl de natuurlijke geneigdheid van de mens tot het zondige heel groot is, zodat van hen gezegd moet worden dat ze geheel roekeloos handelen en zichzelf moedwillig in gevaren van verleiding begeven, wat voor God noch mensen te verantwoorden is. Kortom, Gods Woord geeft ons redenen en aanknopingspunten genoeg op grond waarvan toneel en speelfilm beslist moeten worden afgewezen (p. 15-27).

2) De bezwaren van de heidenen

"De bezwaren die in de Grieks-Romeinse Oudheid zelfs door heidenen tegen het toneel werden ingebracht, zijn weliswaar voor Christenen niet maatgevend, maar ze mogen de verdedigers van de speelfilm onder hen wel aan het denken zetten", zo begint drs. Meeuse hoofdstuk twee (p. 29-33). Na een korte inleiding over het toneel in de Oudheid - waarin hij overigens opmerkt dat vanwege het zedeloze karakter van de stukken de toneelspelers in die tijd niet hoog aangeschreven ston-

den en dat de Christenen die stukken van oudsher veroordeeld en gemeden hebben - tekent hij van de in zijn tijd invloedrijke Atheense wijsgeer Plato (427-347 voor Chr.) aan dat deze gelijk heeft als hij zegt dat nabootsers de wereld niet beter maken, zeker niet als ze het slechte nabootsen.

Treffend en haarscherp is ook het volgende citaat dat Meeuse aanhaalt van de Romeinse staatsman en filosoof Cicero (106-43 voor Chr.). Hij zei: "Indien men het schandelijke uit de komedie bande, zou de komedie zelf uit ons midden gebannen zijn". Datzelfde kan ook gezegd worden van de speelfilms. Want films zonder geweld-, moord- en seksscènes vindt men algauw saai, zodat men naar die films niet snel voor een tweede keer zal grijpen. Waren alle films zo, dan was het gauw met het film kijken gedaan.

Verder was de beroemde Romeinse dichter Ovidius (43 voor Chr. - 17 na Chr.) van mening dat men op het toneel niets anders dan "misdaad en schandelijkheid" zag en de Stoïcijnse filosoof Seneca (0 - 65 na Chr.) schreef dat niets zo schadelijk voor de goede zeden was "dan lui en ledig bij een of ander schouwspel te zitten, want dan bekruipen de ondeugden ons door het genoegen gemakkelijk".

Zo zien we dan dat sommige 'blinde' heidenen ten aanzien van toneel wijzer geweest zijn dan velen in de Gereformeerde gezindte nu.

3) In de oud-Christelijke kerk en de Middeleeuwen

Kenmerkend voor Christenen in de Oudheid was dat hun levenswandel in veel verschilde van die van alle andere inwoners van het Romeinse rijk. "Nergens werd" volgens drs. Meeuse "de kloof die er is tussen het Christendom en het leven in de antieke Oudheid zo zichtbaar als in de houding tegenover het publieke vermaak. Keizersfeesten en schouwspelen, zoals het circus, het theater, de gladiatorengevechten en andere spelen die het openbare leven kende, werden door de Christenen afgewezen. Er werd [door hen] gewaarschuwd tegen toneelspel en wie het beroep van toneelspeler uitoefende, werd niet tot de Christelijke gemeente toegelaten". Concilies sloten toneelspelers buiten de gemeenschap deikerk. Kerkvaders als Tertullianus, Cyprianus, Chrysostomus, Augustinus en vele anderen meer hebben het toneel vanwege afgoderij en zedeloosheid veroordeeld. Tertullianus noemde toneelspelen "kijkspelen van de duivel". Alles in de toneelspelen vloekte volgens hem met de heiligheid die bij de ware godsdienst hoorde en die God van de Zijnen vroeg. Hij constateerde dat de oorsprong van de spelen in de verering van de goden lag en dat de spelers en de spelen vaak zedeloos en immoreel waren. Ja, het theater kon met recht het vaderland en de markt van de schaamteloosheid genoemd worden. De toneelspelen bedierven de zeden en bevorderden de zonden. Een Christen kon hierbij naar zijn mening niet met een goed geweten vertoeven en moest zich hier verre van houden. En ook al zou er iets goeds in te vinden zijn, dan nog was dat maar als een paar druppels honing in een vergiftigd gebak. Wie wilde nu zulk gebak opeten?

In de oud-Christelijke kerk moest men bij de doop plechtig de duivel, de pracht en de schouwspelen afzweren. Wie daarna toch weer de schouwspelen ging bezoeken, gaf daarmee te kennen dat hij tot de duivel wederkeerde en het Christelijke geloof verliet, aldus de kerkvader Salvianus.

Het naar toneelspelen kijken werd ook veroordeeld om reden dat men niet mag genieten van de zonden - ook zelfs niet van de smarten - die daar tot vermaak worden uitgebeeld. Verder werd tegen de toneelspelen aangevoerd dat ze leugenachtig van karakter waren. In de Middeleeuwen ontstonden naast deze wereldse zedenbedervende toneelspelen ook kerkelijke passieen paasspelen waarin het lijden en de opstanding van de Heere Jezus werden uitgebeeld. Later kwam daar het uitbeelden van het kerstverhaal bij. Dit kerkelijk toneel maakte vervolgens een ontwikkeling door. De plaats en

de inhoud van dit toneel groeide steeds verder van het religieuze leven af. Tegelijk nam met het verstrijken van de eeuwen de verdraagzaamheid van de Middeleeuwse kerk omtrent dit toneel - dat steeds meer op het wereldse toneel ging lijken - toe. Het diepe verval van de kerk der Middeleeuwen kwam ook hierin tot uitdrukking (p. 35-45).

4) De toneelstrijd van de Reformatoren

Onder invloed van het humanisme kreeg het schooldrama in de zestiende eeuw een belangrijke plaats in het onderwijs. Het lezen en uitvoeren van de stukken hoorde bij het leerprogramma. Tegelijk oefende men zich zo in de welsprekendheid, de redeneerkunst en in het Latijn of Grieks. Later werd overigens de Latijnse of Griekse taal vervangen door de volkstaal.

In het begin van de Reformatie werd deze humanistische onderwijsvorm gewoon overgenomen, dan wel gedoogd. Luther en Melanchton bijvoorbeeld hebben het schooldrama als leervorm niet veroordeeld. Deze klassieke vorming achtte men onder meer voor de opleiding tot predikant onmisbaar. Predikanten moesten immers goed kunnen spreken en goed kunnen weerleggen. Men zocht hierbij echter beslist niet het publiek te vermaken - dat deed de volkskomedie - , maar veel meer leerprestaties te tonen, aldus drs. Meeuse. Het was in feite meer een 'leesdrama' dan een spel. Langs deze weg kregen de hierbij ingestudeerde Bijbelse geschiedenissen tegelijk ook meer bekendheid onder het volk van wie er velen immers noch lezen noch schrijven konden.

Het schooldrama ontaardde echter. Het doel werd steeds meer, het grote publiek bereiken en behagen, ofwel het volk vermaken. Studenten veroorloofden zich hierbij steeds meer vrijheden, onder andere in het weergeven van de Bijbelse gegevens; men fantaseerde er gewoon wat bij. Mede door deze ontwikkelingen, waardoor de grenzen tussen het publieke vermaakstoneel en het schooldrama vervaagden, keerde de Reformatie zich al spoedig geheel tegen het toneel.

Drs. Meeuse toont hierbij aan dat Calvijn (1509-1564) negatiever over toneel heeft gedacht dan tegenwoordig vaak wordt aangenomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Franse Calvinistische kerk zich op de synode van Poitiers (1560) tegen het toneelspel gekeerd heeft en op de synode van Nimes (1572) het bijwonen van toneelspelen geheel verboden heeft. In de stad Genève werd vanaf 1584 geen toneelstuk meer opgevoerd.

In de vijftiende en zestiende eeuw deed zich met betrekking tot het toneel nog een andere ontwikkeling voor. Er ontstonden in ons land zogenaamde 'rederijkerskamers' die zich vooral met toneel bezighielden en die meestal 's zondags na de kerkdienst vergaderden. Bij officiële feestelijke gelegenheden gaven deze kamers vertoningen, zowel van Bijbelse geschiedenissen als van zotte kluchten. Vóór de Reformatie werden door deze kamers de ondeugden van de adel en geestelijkheid nogal eens aan de kaak gesteld, tijdens de Reformatie werden deze kamers door Alva verboden omdat ze niet zelden positief zinspeelden op de 'nye leer' en na de Reformatie werden in hun stukken meer dan eens predikanten en kerkelijke leergeschillen onderwerp van spot en smaad gemaakt. Dit vormde dan ook een van de vele redenen waarom de Gereformeerde kerkenraden, classes en synoden en ten dele ook de overheden in ons land zich tegen het toneel van de rederijkers gingen keren. Andere redenen waren: het onkuis karakter van de stukken; de gruwelijke Godslastering die in een deel van de stukken voorkwam, alsmede het ijdel gebruiken van Gods Naam; de ontheiliging van Gods dag daar de stukken vooral 's zondags opgevoerd werden, wat tevens aanleiding gaf tot verzuim en verstoring van kerkdiensten. Ook werd aangevoerd dat door de toen al met veel zonden, ondeugden en ij delheden gevulde spelen de slechte eigenschappen in de mensen die toekeken, geactiveerd werden. Het draaide in die spelen maar al te vaak om hebzucht, pronk, vermaak en genot en niet zelden werd gespot met wat heilig was. Tevens werd nogal eens de spot gedreven met het werelds en geestelijk gezag, waardoor dit gezag ondermijnd werd. Een Christen behoorde zich bovendien te onthouden van de ijdele schijn die in het toneel plaatsheeft, zo vond men. En mannen behoorden naar uitwijzen van Deuteronomium 22:5 geen vrouwenkleren aan te trekken en vrouwenrollen te spelen, wat in de toneelspelen van die tijd vaak wel gebeurde. Verder was een voornaam bezwaar dat de toneelspelen niet gegrond waren in Gods Woord, waarom ze ook in de Joodse en oud-Christelijke kerk niet in gebruik geweest zijn. En ten slotte noemen we nog het argument dat de spelen geacht werden, voortgekomen te zijn uit de heidense afgoderij, een argument dat we ook bij de kerkvaders zijn tegen gekomen.

Kortom, de Gereformeerde kerkenraden, classes en synoden hadden houtsnijdende redenen te over om bij de overheden op het verbieden van de toneelspelen van de rederijkers aan te dringen. Helaas waren niet alle over-

heden zo doortastend als prins Maurits die in 1587 in dezen het goede voorbeeld gaf door als president van de raden van Holland, Zeeland en Friesland een plakkaat tegen de rederijkers van 's-Gravenhage uit te vaardigen (p. 47-67).

5) De toneelstrijd van de Nadere Reformatoren

"De bestrijding van het toneel, zoals we die in de zeventiende eeuw op veel plaatsen aantreffen, werd vooral gevoerd door predikanten en kerkenraden die zich verbonden voelden met de beweging van de Nadere Reformatie", aldus Meeuse. Door deze beweging werd de lijn inzake het toneel voortgezet die in de zestiende eeuw door de Reformatoren en de kerkelijke vergaderingen uitgezet was.

Als we de rooms geworden treurspeldichter Joost van den Vondel (1587-1679) mogen geloven, was in de voorname stad Amsterdam met name ds. P. Wittewrongel (1609-1662) er verantwoordelijk voor dat op verzoek van de kerkenraad in 1654 Van den Vondels toneelstuk Lucifer al na twee opvoeringen door de Amsterdamse overheid verboden werd. Behalve de erin uitgedragen roomse leer was dat stuk, dat zich helemaal in de hemel afspeelde, naar het oordeel van de kerkenraad blasfemisch van aard, omdat daarin getracht werd "de hoge materie van de diepten Gods" uit te beelden.

Heel bekend uit diezelfde tijd is de twistrede die de toen in de Utrechtse academie zeer invloedrijke prof. G. Voetius over het toneel gehouden heeft (1650). Hij achtte, zo blijkt uit zijn rede, het op het toneel vertonen van Goddelijke en heilige dingen uit de Schrift zonder meer ongeoorloofd, onder andere omdat God de mensen door de levende verkondiging van Zijn Woord wil onderwezen hebben, omdat men God, Christus, engelen, profeten en apostelen niet zonder misbruik van Gods Naam kan na-apen, omdat men zonden zoals bijvoorbeeld die van Potifars vrouw, van Jakobs dochter Dina en van Lots bloedschande, zeker niet mag naspelen en omdat Goddelijke dingen geen stof van vleselijke vermaak of vleselijke verwondering mogen zijn waarbij de eer voor de mens is.

Als argumenten tegen het toneel noemde Voetius verder onder meer dat daarin allerlei ondeugden worden voorgesteld die door de ogen en oren van de toeschouwers tot vermaak geconsumeerd worden; dat men zich onthouden moet van de schijn des kwaads; dat men geen verborgen zonden van bijvoorbeeld gezagdragers openbaar mag maken en hen ook niet mag smaden en belachelijk mag maken, wat in veel toneelstukken wel gebeurde; dat het strijdt tegen de eenvoud, orde, eerbaarheid, zedigheid en waardigheid van de Christenen om zich in de gedaante van een ondeugende persoon te veranderen en het kwaad uit te beelden; dat men door de toneelspelen zichzelf en/of de aanschouwers verleidt tot zonden; dat in het verleden de vijanden van het toneel Godvruchtige en voorzichtige Christenen waren en ten slotte dat allerlei bijkomende, met het toneel veelvuldig gepaard gaande zaken als onkuise handelingen, lichtvaardige vrouwen, vermommingen, lichtvaardig gezang, goochelen, dansen enz., zondige kwaden zijn. Voetius trok vervolgens uit al die bezwaren deze conclusies: dat toneelspel ongeoorloofd is; dat toneelspelers niet tot de gemeenschap van de kerk mogen worden toegelaten; dat Christenen niet naar toneelvoorstellingen mogen gaan en daarvan ook door kerkelijke straffen behoren weerhouden te worden; dat de overheden de toneelvoorstellingen geheel en al dienen te verbieden en ten slotte dat het ook zonde is om geld beschikbaar te stellen voor het houden van toneelspelen.

Zelfs voor onderwijsdoelen wilde Voetius niet van toneel gebruikmaken, aldus drs. Meeuse. Het enige wat hij op zich wel geoorloofd achtte, was het lezen of voorlezen van inhoudelijk verantwoorde toneelstukken.

Behalve de pennenvrucht van prof. Voetius tegen het toneel geniet ook die van ds. G. Saldenus (1627-1694) thans nog bekendheid. Onder de titel De overtuigde Dina (1667) schreef hij een eenvoudige en aansprekende samenspraak, waarin hij met tal van argumenten aantoonde dat komediebezoek altijd verwerpelijk is. Daarnaast hebben ook predikanten als ds. J. Taf fin, G. Udemans, J. Koelman, P. Wittewrongel, H. Witsius, Wilh. a Brakel, J. van der Kemp, B. Smytegelt, Fr. Ridderus, S. Simonides, S. van Til, J. d'Outrein, H. de Frein en tientallen andere Gereformeerde schrijvers uit die tijd zich in hun werken resoluut tegen de "stinckende, duyvelsche comedien" gekeerd. Want daarin, zo voerden zij onder andere aan, verkwisten de mensen hun tijd en geld en daarin worden de zonden en het oordeel tot een

spel gemaakt, terwijl men van ieder ijdel woord voor God verantwoording zal moeten afleggen in de dag des oordeels. Wie daarvan iets beseft, zal zich zeker niet gemakkelijk meer tot en door het toneel laten voeren! (p. 69-89).

6) De toneelstrijd in de 18e tot de 20e eeuw

"In de achttiende eeuw heeft de orthodoxie de invloed op de overheid en op het publieke leven voor een groot deel verloren", zo constateert drs. Meeuse. Hij wijst erop dat in de achttiende eeuw de Amsterdamse kerkenraad bijna niet meer protesteerde tegen alles wat in de officiële schouwburg aan de Keizersgracht vertoond werd. Wel probeerde de kerkenraad nog de toneelvertoningen op andere locaties in de stad tegen te gaan. Maar dan gebeurde het soms dat predikanten van overheidswege vermaand werden om toch niet de rust te verstoren door toneelvoorstellingen in hun predicaties te veroordelen. De omgekeerde wereld dus!

Om de situatie in de achttiende eeuw te schetsen, beperkt drs. Meeuse zich in zijn boek feitelijk tot één voorbeeld, namelijk de situatie in Amsterdam. Dit is wel een beetje erg summier. Het had daarom niet verkeerd geweest als hij hierbij ook de felle pamfletstrijd betrokken had die in het begin van de 18e eeuw in Utrecht tussen prof. P. Burman en zes predikanten van de Utrechtse kerkenraad (1711-1712) gevoerd is over het al of niet geoorloofd zijn van toneelopvoeringen en over de vraag of de overheid geroepen is, deze te weren dan wel omwille van de hardheid van het volk toe te laten. In de 19e eeuw was het vooral dr. Abr. Kuyper die nog een vrij helder en tegelijk beargumenteerd standpunt tegen het toneel innam. Het bezoeken van schouwburgen kwam volgens hem voort "uit een zondige genotzucht". Waarheid is ook zijn opmerking dat er "geen schouwburg bloeit, zonder offers van vrouwelijke achtbaarheid te vergen". Het zich als toneelspeler voortdurend verplaatsen in het karakter en de rol van een andere persoon noemde hij een "stelselmatig onwaar zijn", dat "schadelijk is voor eens Christens leven en aldus voor de Christen ongeoorloofd". Immers, "niet in het doen spelen of zien spelen van rollen" heeft de Heere een welbehagen, "maar daarin, dat we in het werkelijke leven oprechtelijk zullen wandelen voor Zijn aangezicht". Verder noemde Kuyper het toneel een "onvoegzame ijdelheid" en een "geldverspilling". Het toneel stichtte in zijn ogen geen goed, maar kwaad.

Ondanks deze heldere waarschuwingen hebben Kuypers nazaten ten aanzien van het toneel gezamenlijk het roer gewend en over heel de breedte geaccepteerd wat hun voorman in de lijn van het oude Christendom nog hartgrondig verworpen had. In het verlengde hiervan hebben zij ook het kijken naar films en het bezoeken van bioscopen aanvaard. En toen zij eenmaal de luiken naar de wereld opengezet hadden, zette het verval snel door. De secularisatie sloeg in hun kringen massaal toe. Is dit geen ernstig baken in zee voor de huidige, haast

klakkeloze acceptatie van speelfilms binnen een groot deel van de zich Reformatorisch noemende gezindte? Dreigt de geschiedenis zich niet te herhalen?

Na de Tweede Wereldoorlog verscheen van de hand van de Hervormde predikant ds. L. Vroegindewey uit Waddinxveen een brochure die de titel droeg: Vader, mag ik naar de bioscoop? (1948). In deze brochure betoogde deze predikant terecht dat films nooit de werkelijkheid weergeven. Een film liegt, omdat ze de droom als werkelijkheid weergeeft. Van films zag deze predikant een duidelijk negatieve invloed uitgaan op de jeugd. Hij achtte daarom een verbod op filmbezoek op zijn plaats. Wanneer men dan daartegen inbracht dat een verbod toch niet helpt, dan achtte hij dit een evenzeer waardeloos argument als: men zou niet moeten verbieden iemand te vergiftigen, want er zijn toch altijd mensen die dit blijven doen...

In verscheidene latere, binnen de Gereformeerde gezindte verschenen publicaties voor de jeugd waarin enige aandacht aan toneel en speelfilm geschonken wordt, mist drs. Meeuse vaak een duidelijke argumentatie waarom we toneel en speelfilm hebben af te wijzen. Mede hierdoor zijn de argumenten van onze vaderen tegen toneel ook binnen de Gereformeerde gezindte in vergetelheid geraakt, wat er ongetwijfeld het zijne aan bijgedragen heeft dat het thuis kijken naar speelfilms - via een computer met een dvd-speler - door velen in de Gereformeerde gezindte zo klakkeloos geaccepteerd is. Vanzelf is men eerst begonnen met kijken naar vrij onschuldige en niet al te slechte films, maar de afglijding kwam vanzelf, met alle gevolgen van dien (p. 91-107).

7) Geen Bijbelse geschiedenissen naspelen

Gezien de huidige beeld- en kijkcultuur waarin preken en lezen als middelen om de Bijbelse boodschap over te dragen voor een belangrijk deel afgedaan lijken te hebben, gaat drs. Meeuse in het zevende hoofdstuk van zijn boek nog even specifiek in op de vraag of voor het verbreiden en onderwijzen van de Bijbelse boodschap ook middelen als toneel, film, poppentheater enz. ingezet mogen worden. Zijn antwoord daarop is ronduit en helder nee. Maar... de onverdachte Contraremonstrant ds. Jacobus Revius heeft toch ook onder de titel Haman een treurspel geschreven dat een bewerking is van het Bijbelboek Ester? Dat is op zich wel waar, maar wie dit stuk "wil aangrijpen als argument voor het spelen van Bijbelse drama's, slaat de plank mis", schrijft Meeuse. Ds. Revius heeft dit stuk namelijk niet geschreven om het op te voeren, maar slechts om het te lezen. In plaats van een toneelstuk is zijn werk ook feitelijk veelmeer een samenspraak in dichtvorm dat zich er eigenlijk alleen maar voor leent om gelezen of gedeclameerd te worden. En lezen of declameren is wezenlijk toch iets anders dan een rol spelen, dan toneel spelen. Literaire critici beschouwen Revius' drama daarom ook terecht - althans gemeten naar hun maatstaven - als een vreemde eend in de bijt.

Om zijn afwijzing van het dramatiseren van Bijbelgedeeltes kracht bij te zetten haalt drs. Meeuse vervolgens nogmaals uitvoerig, maar nu met eigen woorden de heldere argumenten op die prof. Voetius geformuleerd heeft tegen het op de planken vertonen van Bijbelse geschiedenissen en gelijkenissen. Terecht merkt drs. Meeuse op dat we voor het verbreiden van de beste boodschap geen middelen mogen gebruiken die in zichzelf al te veroordelen zijn. De spelsfeer verdraagt zich op zich al niet met de ernst van de boodschap van Gods Woord. Ook als het gaat om evangelisatiewerk onder kinderen en jeugdigen wijst hij mede daarom het gebruik van toneel, film en poppentheater als middelen resoluut af. Zijn conclusie is: "Als we begeren Gods Woord onverkort te bewaren, er niet toe- en niet af te doen, maar Schriftgetrouw door te geven, dan is de enige leervorm het verkondigen door te vertellen en niet het spel".

Zijdelings gaat hij ook in op de vraag of het uitvoeren van een passion of een ander oratorium over een Bijbelse geschiedenis geoorloofd is. In een oratorium worden Bijbelse personen zingend uitgebeeld en in een passion wordt zelfs de Heere Jezus zingend ten gehore gebracht. Bekend is de Matthäus-Passion van Bach. Tegen zulke muzikale drama's brengt drs. Meeuse de woorden van de bekende Schotse predikant R.M. MacCheyne (1813- 1843) in stelling die ook wij hier ter overdenking willen doorgeven. Ds. MacCheyne:

"Ik zal u een voorval noemen dat in deze stad heeft plaatsgevonden en dat doe ik terwille van Gods kinderen die verleid zijn. Onlangs zaten wij aan het Avondmaal des Heeren en wilde de duivel ons toen alleen laten? O nee, er was een muziekuitvoering in een roomse kapel, een oratorium geheten. Ik wenste dat u niet wist wat dit inhield. Hierbij worden gedeelten uit Gods Woord op muziek gezet en door profane personen gezongen. Zij nemen dan de liefelijkste woorden uit de Bijbel, de woorden die het leven zijn van een gelovige. Was dit niet een van de diepten des satans? Wij behoren ons aangezicht

hiervan af te keren. U zit aan het Avondmaal en neemt de beker des Heeren aan, terwijl u hierna de beker der duivelen neemt. Wilt u in de tempel van God zitten en dan in de tempel der afgoden gaan? "

Verder wijst drs. Meeuse erop dat het maken van afbeeldingen van Christus in de oud-Christelijke kerk niet geoorloofd was. In de eerste vijf eeuwen na Christus is het nagenoeg niet voorgekomen. "Tegen Nestorius is op het concilie van Chalcedon (451) door de kerk geleerd dat de naturen van Christus nooit gescheiden mogen worden gedacht. In dit voetspoor is lange tijd vastgehouden", zo schrijft Meeuse, "aan het veroordelen van afbeeldingen van Christus, omdat daarin Zijn menselijke natuur wordt weergegeven, los van Zijn Goddelijke natuur, die immers niet af te beelden is". Ook in de door Heinrich Bullinger opgestelde Tweede Helvetische Confessie wordt het maken van beelden van Christus afgewezen. En veel belangrijker nog: "Gods Woord verbiedt ons beelden van Hem te maken (Ex. 20:4-5). De kalverendienst was Hem een gruwel (Ex. 32:1-5; 1 Kon. 12:28). Zo mogen we ook nu geen menselijke beelden van Jezus maken", aldus Meeuse. Ook merkt hij op dat het al verwerpelijk is "om te spelen dat je iemand anders bent" door "als het ware in diens huid te willen kruipen". Maar nog "veel meer verwerpelijk is het om te spelen dat je de Zoon van God bent", zoals in films over de Heere Jezus gebeurt, waarvan de brute film 'The Passion of Christ' een schrijnend voorbeeld is. Een zondig mens kan nooit Zijn Persoon op een rechte en heilige wijze uitbeelden (p. 109-131).

8) Toepassing voor de praktijk

In het achtste en laatste hoofdstuk werkt drs. Meeuse uit wat de op Gods Woord gegronde afwijzing van het toneel betekent voor de praktijk van alledag, in het bijzonder ook ten aanzien van de speelfilm (p. 133-154). "Wie als Christen de speelfilm accepteert, ontkent de bezwaren die Christenen de eeuwen door tegen het toneel gehad hebben", zo stelt hij. De van oudsher aangevoerde argumenten tegen het toneel zijn immers ook van toepassing op de speelfilm, want een speelfilm is in wezen niet veel anders dan een verfilmd toneelspel.

Bovendien moet hierbij opgemerkt worden dat het zondige en gevaarlijke in de hedendaagse speelfilms niet alleen zit in de zonden die daarin tot vermaak van de kijkers worden vertoond, maar ook in het feit dat kijkers naar speelfilms bewust of onbewust doordrenkt worden met de wereldse moraal die maar al te vaak in die films verborgen zit. Naast de seksuele moraal noemt drs. Meeuse in dit verband ook het materialisme en de zogenaamde hedendaagse genotscultuur die zich niet verdraagt met een leven tot Gods eer.

Evenals vroeger met de tv zijn er ook nu weer mensen die beweren dat het mogelijk is om selectief film te kijken. Maar opwindende, zondige filmbeelden hechten zich vast in de geest van de mens en komen daarna telkens weer naar boven; zij zetten de mens dan, vaak op onverwachte en zwakke momenten, weer tot zonden aan. Wanneer selectief kijken inhoudt dat we films afzetten en wegdoen zodra er zonden op het scherm vertoond worden, dan zijn we dus feitelijk al te laat; het zondige beeld is dan al op ons netvlies 'gebrand'.

Het selectief bekijken van speelfims ziet drs. Meeuse zonder meer niet als een begaanbare en geoorloofde weg. Men stapt dan niet alleen, zo zegt hij, over de bezwaren tegen de verfilmde toneelspelen op zichzelf heen, maar men gaat er dan ook vanuit dat een mens in staat is de goede filmkeuzes te maken en zichzelf te beheersen als er zich zonden op het scherm aandienen. De tv-praktijk van de laatste decennia logenstraft echter overtuigend deze veel te positieve verwachtingen van de tot zonde geneigde mens. We moeten daarom "de amusementscultuur volstrekt mijden", zo is de terechte conclusie van drs. Meeuse, wat onder meer betekent dat we met het oog op het zielenheil van onze kinderen toneel en speelfilm principieel en radicaal moeten afwijzen en verbieden, zowel in het gezin als op school. Een andere begaanbare weg is er niet. Drs. Meeuse roept ouders en scholen daarom op om, daar waar deze dijk al doorgebroken is, alles in het werk te stellen om deze dijk weer te herstellen. Het gezamenlijk lezen van bijvoorbeeld het boekje van drs. Meeuse of van delen daaruit, zou daarbij - om onze kinderen van de noodzaak van deze dijk te overtuigen - goed kunnen helpen. Het feit dat inmiddels al tussen de tachtig en negentig procent van de Reformatorische gezinnen regelmatig een speelfilm op dvd bekijkt, geeft aan hoe urgent het thans is dat aan ouders en jongeren het zondige en het gevaarlijke van het kijken naar speelfilms voorgehouden wordt. Niet zomaar terloops een keer, maar indringend, uitvoerig en ook met enige regelmaat.

Drs. Meeuse keert zich in zijn boekje radicaal tegen de speelfilms, maar documentaires en natuurfilms vindt hij principieel gezien van een andere orde. Daarin vindt immers geen verfilming plaats van mensen die iets uitbeelden of naspelen. Wel merkt hij op dat we

bij het gebruik van natuurfilms en documentaires goed moeten "beseffen dat de werkelijkheid vertekend kan worden weergegeven, al is het alleen al door wat wel en wat niet getoond wordt". Alleen dan gaat hij er wel aan voorbij dat kijkers dit in de praktijk veelal niet zullen beseffen. Ook merkt hij op dat het draaien en bekijken van natuurfilms voor veel mensen drempelverlagend zal werken. Dat is ook zo. Daarom had hij naar onze mening er beter voor kunnen pleiten dat ouders met hun kinderen afspreken dat zij individueel en als gezin in het geheel geen films draaien of elders gaan bekijken. In de praktijk is dit in gezinsverband vaak ook een beter en eenvoudiger te handhaven afspraak dan de afspraak dat ze alleen geen speelfilms mogen draaien.

Ten besluite

We hebben hierboven enkele kleine kritische kanttekeningen gemaakt. Dit neemt echter niet weg dat we dit boekje van drs. Meeuse hartelijk ter lezing en ter bestudering willen aanbevelen, zowel aan ouders, docenten als aan kerkenraadsleden. En ook aan onze jeugd natuurlijk. Er staat veel in om te overdenken en om ter harte te nemen. Alleen voor een deel van onze jeugd zal het boekje misschien nog wat te moeilijk of te uitgebreid zijn. Daarom zou een heldere en eenvoudige brochure - waarin eerst met eigen woorden de op Gods Woord gegronde, oude maar niet verouderde bezwaren tegen toneel en speelfilms beschreven worden en daarna de toepassing van die bezwaren in de hedendaagse praktijk (zo ongeveer als drs. Meeuse in hoofdstuk 8 gedaan heeft) - , een welkome aanvulling zijn in de strijd tegen de nu dikwijls zo klakkeloze acceptatie van de speelfilms onder onze jongeren.

Het belang om deze zaken te bestuderen, moeten we zeker niet onderschatten. Het al of niet accepteren van speelfilms in ons huis kan bijvoorbeeld van verregaande invloed zijn op het verdere levenspad van onze kinderen. Laten wij die speelfilms in ons huis toe, dan vragen wij erom dat ze de eenvoudige waarheid die naar de Godzaligheid is in leer en leven gaan verlaten en zich in vergaande mate gaan aanpassen aan de 'wereldse' denk- en leefpatronen die de speelfilms uitstralen. Geve de Heere ons daarom, eenieder op zijn of haar plaats, om biddend en in waarheid de wacht te betrekken op de muren van gezin, school en kerk!

*) Naar aanleiding van: Drs. C.J. Meeuse, Schijn bedriegt. Een Christelijke visie op toneelspel en speelfilm, Barneveld 2007, 173 pagina's, prijs: € 14, 90. Uitgegeven door Gebr. Koster.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

In het spoor | 52 Pagina's

SCHIJN BEDRIEGT

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2008

In het spoor | 52 Pagina's