Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen vreemde eend in de bijt -2-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen vreemde eend in de bijt -2-

Artikel 36 en het ambt van de overheid bij Calvijn.

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In een eerste artikel onder de titel ‘Geen vreemde eend in de bijt. Artikel 36 en het ambt van de overheid in enkele buitenlandse geloofsbelijdenissen’1) hebben we naar aanleiding van het boek Confessies. Gereformeerde geloofsverantwoording in zestiende-eeuws Europa2) aangetoond dat het ambt van de overheid naar de beschrijving van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) niet iets wezenlijk nieuws inhoudt in vergelijking met vier andere buitenlandse geloofsbelijdenissen uit de zestiende eeuw. Het ging om vier geloofsbelijdenissen die alle in de jaren 1556-1561 ontstaan waren, namelijk de geloofsbelijdenis van Theodorus Beza uit 1559, de Franse Geloofsbelijdenis uit hetzelfde jaar, de Schotse Geloofsbelijdenis uit 1560 van de hand van John Knox en vijf andere theologen en om de Tweede Helvetische Confessie uit 1561 van Heinrich Bullinger. Guido de Brés, Theodorus Beza en John Knox waren allen leerlingen van Calvijn, terwijl het werk van Bullinger als Zwitserse geloofsbelijdenis ook niet buiten de invloed van Calvijn stond.

Er bleek een grote tot zeer grote inhoudelijke overeenstemming te bestaan met onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, zeker wat de wezenlijke inhoud van artikel 36 betreft namelijk de binding van de overheid aan de eerste tafel van Gods Wet - de Franse belijdenis gebruikte zelfs deze verwoording. Alle belijdenissen wijzen erop dat de overheid moet optreden tegen afgoderij en valse godsdienst.

Wel kon er een verscheidenheid in formulering en woordkeus vastgesteld worden, waarbij van eigen accenten wat de inhoud betreft sprake was. Beza gaat uitvoerig in op de gehoorzaamheid van de onderdanen en het recht van verzet; de Schotse confessie lijkt aan dit laatste element meer ruimte te geven, terwijl de Zwitserse het recht van oorlog tamelijk uitvoerig behandelt. Onze geloofsbelijdenis kent twee opvallende elementen, namelijk de instelling van de overheid door God vanwege de verdorvenheid van het menselijke geslacht en het gebed voor de overheid, dat alleen in de Zwitserse expliciet genoemd wordt. Vrijwel elk land waar de gereformeerde leer wortel mocht schieten, kwam in tegenstelling tot de Lutherse landen tot een eigen verwoording van de geloofsleer.

Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis met haar omstreden 21 woorden is dus geen vreemde eend in de bijt, maar een eigen verwoording van het algemene gedachtegoed over het ambt van de overheid zoals dat bij de gereformeerden in de verschillende Europese landen op grond van de Bijbel leefde. Van wederzijdse beïnvloeding is zonder meer sprake, maar het is onmiskenbaar dat dit Bijbelse gedachtegoed allereerst teruggaat op de grote Reformator Calvijn, waar het vooral zijn neerslag heeft gevonden in zijn Institutie.

Opzet

In dit artikel willen we de opvatting van Calvijn over het ambt van de overheid zoals die in zijn Institutie te vinden is, naar voren halen om daarmee aan te tonen dat al deze belijdenissen op Calvijn teruggaan en niet wezenlijk van hem afwijken. We kunnen hier gebruikmaken van de waardevolle, nieuwe vertaling van de Institutie van de hand van dr. C. de Niet3‘, die bij zijn omvangrijke werk van de laatste, meest uitgebreide Latijnse uitgave van 1559 is uitgegaan. Een uitgave waarvan Calvijn zelf op 1 augustus 1559 aan de lezer schreef: “Hoewel ik zeker geen spijt had van de arbeid die ik er destijds aan besteed had, was ik toch pas echt tevreden over mijn werk toen het de opbouw en de indeling verkregen had waarin het nu aangeboden wordt’4‘. Bij de weergave van de opvatting van Calvijn zullen we ons niet alleen beperken tot de eerste paragrafen, waarin het element van de binding van de overheid aan de eerste tafel van Gods Wet zo helder naar voren komt, maar zal ook vanwege het interessante en leerzame karakter van de geboden stof een samenvatting van de volgende paragrafen gegeven worden.

De overheid dienaresse Gods: uit de voorrede van de Institutie

De gedachten van Calvijn over het ambt van de overheid zijn geordend in zijn Institutie te vinden, en wel in het 20e hoofdstuk van boek 4, dat als titel heeft: ‘De burgerlijke overheid’. Voordat we dit hoofdstuk samenvatten, beginnen we eerst met een citaat uit de voorrede aan de vorst Frans I, koning van Frankrijk. Hierin riep hij hem op een uiterst indrukwekkende wijze op om onbevooroordeeld kennis te nemen van de leer van de zogenaamde ‘opstandelingen’ en het voor die leer en voor hen die daarom vervolgd werden, op te nemen. In dit laatste verband staat het volgende citaat waaruit al zonneklaar de hoofdzaak van het ambt van de overheid blijkt, namelijk dat de overheidspersoon allereerst naar Romeinen 13:4 dienaar van God is:

“Zie wat u te doen staat, hoogverheven koning, en wend de oren en het hart niet af van uw zo rechtvaardige taak als beschermer, vooral niet nu het om zo’n belangrijke zaak gaat, namelijk de vraag hoe Gods eer op aarde ongeschonden blijft, hoe Gods waarheid haar waardigheid behoudt, en hoe het rijk van Christus onder ons in stand kan blijven. De zaak verdient het door u gehoord te worden, ze verdient het dat u er kennis van neemt, ze verdient het dat u als rechter een beslissing neemt. Ook deze gedachte maakt iemand immers tot een ware koning, dat hij erkent in de uitoefening van zijn koningschap Gods dienaar te zijn. En een koning die met zijn regering niet beoogt God te dienen, oefent geen koninklijk gezag uit, maar gedraagt zich als een rover. Hij vergist zich ook als hij langdurige voorspoed verwacht voor zijn rijk als dat niet met Gods scepter, dat is Zijn heilig Woord geregeerd wordt, aangezien de hemelse uitspraak niet zijn kracht kan verliezen waarin gezegd wordt dat een volk ten onder gaat wanneer de profetie ontbreekt”5)

Een koning is dus dan pas echt koning wanneer hij als dienaar Gods naar Gods Woord regeert, en ook dan alleen kan hij zegen voor zich en zijn land verwachten. Dit houdt vanzelf in dat hij zijn regering richt naar zowel de eerste als de tweede tafel van Gods Wet, het wezen van artikel 36.

Geen neutrale overheid en geen strikte scheiding van kerk en staat dus, maar een binding aan beide tafels van Gods Wet. Dit wordt wel heel duidelijk uit het laatste hoofdstuk van het laatste boek van zijn Institutie, het twintigste van boek vier. Dit hoofdstuk bestaat uit 32 paragrafen, die het alle meer dan waard zijn om gelezen en hier samengevat te worden. Aan de voor ons doel belangrijkste eerste paragrafen schenken we daarbij ten bewijze van een en ander door langere citaten wat meer aandacht, terwijl de inhoud van de overige paragrafen vooral door een samenvatting wordt weergegeven.

De overheid gebonden aan de eerste tafel van Gods Wet: de eerste zeven paragrafen

De eerste zeven paragrafen zijn voor ons onderwerp van fundamenteel belang. Calvijn begint met het onderscheid tussen het burgerlijke en geestelijke bestuur. Vooral tegenover de wederdopers toont hij de noodzaak van het burgerlijke bestuur aan, terwijl hij tevens uit de Schrift bewijst dat dit bestuur een Goddelijke instelling is. Belangrijk voor ons onderwerp is dat hij hier meer dan eens zijn opvatting over het ambt van de overheid formuleert. Hij beklemtoont dat de hoofdtaak van het ambt van de overheid niet bestaat in het staatsbestuur alleen, maar vooral in een handhaving en bevordering van de ware godsdienst. Het is duidelijk dat dit voortvloeit uit het dienaar zijn van God en dat dit volkomen in overeenstemming is met artikel 36 NGB. We vatten samen en geven enkele citaten ten bewijze.

In de eerste paragraaf geeft Calvijn aan dat evenals tussen lichaam en ziel er ook een onderscheid is tussen het burgerlijke en geestelijke bestuur. Het eerste heeft te maken met een geordend maatschappelijk leven en het tweede met het geestelijke Koninkrijk van Christus. Dit zijn geheel verschillende zaken, die goed onderscheiden moeten worden. Een slaaf onder het burgerlijke of wereldlijke bestuur kan delen in de geestelijke vrijheid in Christus (paragraaf 1).

Toch staan deze twee besturen niet los van elkaar en zijn ze niet strijdig met elkaar, aangezien het geestelijke Koninkrijk hier op aarde al in de mens begint en het wereldlijke bestuur de taak heeft de ware godsdienst te beschermen en te bevorderen en onderlinge samenleving van mensen mogelijk te maken. Wij citeren:

“Dat hemelse Koninkrijk van Christus neemt weliswaar in zekere zin hier op aarde in ons zijn aanvang, en in dit sterfelijke en vergankelijke leven ontwaren we in zekere zin iets van de onsterfelijke en onvergankelijke gelukzaligheid, maar de regering hier op aarde heeft tot taak om, zolang wij onder de mensen verkeren, de uitwendige dienst van God te bevorderen en te beschermen, de gezonde leer van de Godzaligheid en de positie van de kerk te verdedigen, ons leven te richten op de samenleving met andere mensen, onze zeden te vormen naar de norm van rechtvaardigheid onder burgers, ons tot eendracht met elkaar te brengen en de algemene vrede en rust te voeden”6).

Hier lezen we dus duidelijk dat geregeerd moet worden naar de eerste tafel van Gods Wet doordat de ware godsdienst beschermd en bevorderd moet worden (paragraaf 2).

Het valt direct op dat Calvijn dit in de volgende paragraaf nog eens expliciet herhaalt. De noodzaak van een burgerlijke regering wordt allereerst onderstreept (tegen de wederdopers), maar ook wordt nog een keer duidelijk gezegd dat de burgerlijke overheid er niet alleen is om een menselijke samenleving op een geordende wijze mogelijk te maken en te houden, maar ook om Gods eer te handhaven en de ware godsdienst te beschermen. Twee citaten:

“De burgerlijke regering beoogt immers niet slechts het voordeel dat al die zaken opleveren, namelijk dat mensen kunnen ademhalen, eten, drinken en warm worden - hoewel zij zeker ook dit alles behelst, in die zin dat zij ervoor zorgt dat mensen samen kunnen leven. Toch is dit niet het enige, wil ik zeggen, wat zij beoogt. Nee, zij moet ervoor zorgen dat er geen afgoderij, geen aantasting van Gods heilige Naam, geen lastertaal in strijd met Zijn waarheid en geen andere aanslagen op de godsdienst opduiken en onder het volk verspreid worden”.

En om aan geen enkel misverstand ruimte te geven heet het iets verder:

“…ik pleit voor een ordening in de samenleving die er juist op gericht is te voorkomen dat de ware religie, die in Gods Wet vervat ligt, straffeloos in het openbaar en door openlijke heiligschennis geschonden en bezoedeld wordt”7).

Duidelijker kan het niet: een onvoorwaardelijke en strikte binding aan de eerste tafel van Gods Wet als een van de belangrijkste taken (paragraaf 3).

Vervolgens verklaart Calvijn dat de overheid een instelling is van God. Overheidspersonen worden in de Schrift ‘goden’ (Ex. 22:8; Ps. 82:1 en 6) genoemd. Ze zijn met Goddelijk gezag bekleed en zijn Zijn dienaren en in zekere zin Zijn plaatsbekleders. Paulus leert dit ook in Romeinen 13 (paragraaf 4).

Daarna weerlegt Calvijn in de vijfde paragraaf het doperse verwijt dat overheidsgezag strijdt met de volmaaktheid van Christus en Zijn Evangelie. Wanneer David in Psalm 2 alle koningen oproept Gods Zoon te kussen, wil dat niet zeggen dat zij hun overheidsambt moeten neerleggen, maar juist dat zij dat in dienst van Christus hebben te stellen. Daarom ontneemt Jesaja in zijn profetie (En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen, Jes. 49:23a) koningen en koninginnen hun troon niet, maar stelt hij ze eervol aan als beschermheren van Gods kerk. En wat alles zonder meer duidelijk maakt, is de vermaning van Paulus aan Timotheüs (1 Tim. 2:2) dat er in de openbare samenkomst voor de koningen gebeden moet worden, opdat wij een gerust leven mogen leiden in Godzaligheid en eerbaarheid. Hiermee wordt de kerk onder de hoede en bescherming van de overheid geplaatst. Daarom moeten de overheden ook met de grootste getrouwheid als het ware als plaatsvervangers van God hun werk doen (paragraaf 6). Wie de overheid miskent, miskent daarom God (paragraaf 7).

Verdere indeling

Na dit fundamentele begin gaat Calvijn nader in op de taken van de overheid (paragraaf 8-13), op haar wetten (paragraaf 14-21) en op het volk dat door die wetten geregeerd wordt en dat dient te gehoorzamen (paragraaf 22-29). In de laatste paragrafen gaat het over de plicht en het recht van opstand van wettige, lagere overheden omdat gehoorzaamheid aan God het allerhoogste gebod is (paragraaf 30-32).

De beste regeringsvorm en de eerste taak van de overheid

In de achtste paragraaf gaat Calvijn in op de vraag welke regeringsvorm - de monarchie, aristocratie of oligarchie - de beste is. Dit is niet gemakkelijk te beantwoorden, omdat dat voor een belangrijk deel van de omstandigheden afhangt. Hij zelf geeft de voorkeur aan een aristocratie (regering van de aanzienlijksten) of een mengvorm van aristocratie en democratie. In deze regeringsvorm wordt het best voorkomen dat alleenheersers buiten de voor hen betamelijke machtsgrenzen treden, omdat meer mensen elkaar kunnen helpen, maar ook binnen de perken kunnen houden. Onder het oude Israël was er ook een soort mengvorm van aristocratie en democratie voordat het koningschap als beeld van Christus (bijvoorbeeld koning David) werd ingesteld. Maar als de Heere aan een land een andere bestuursvorm geeft, is er geen enkele reden om deze regeringsvorm te veranderen. Elk land heeft zijn eigen regeringsvorm, waaraan voor de onderdaan gehoorzaamheid betaamt (paragraaf 8).

En dan gaat Calvijn voor de derde keer uitgebreid in op de hoofdtaak van de overheid in welke regeringsvorm dan ook. Die hoofdtaak bestaat uit aandacht voor de beide tafels van Gods Wet. Indien de Schrift dit niet duidelijk had gemaakt, had men dit van wereldlijke schrijvers kunnen leren. Er zijn er namelijk geen die hun uitgangspunt niet nemen in de godsdienst. Wetten die alleen het belang van mensen dienen, zijn geen goede wetten. Deze wijsheid hadden wereldlijke schrijvers en filosofen, des te meer past het Christelijke vorsten en overheden zich te richten naar beide tafels van Gods Wet. Eerst weer een veelzeggend citaat aangaande vooral de eerste tafel:

“Daar de religie dus bij alle wijsgeren op de eerste plaats staat en dit naar de algemene overtuiging van alle volken altijd in acht genomen is, zouden Christelijke vorsten en overheden zich moeten schamen voor hun achteloosheid, indien ze niet al hun aandacht hieraan zouden besteden. Wij hebben ook al laten zien dat God hun deze taak in het bijzonder op de schouders gelegd heeft. Het is dan ook niet meer dan gepast dat zij zich inspannen om de eer te beschermen en te verdedigen van Hem Wiens plaatsvervanger zij zijn en door Wiens zegen zij regeren”8).

Aan het feit dat Calvijn voor de derde keer hierop nadrukkelijk ingaat, kan men wel aflezen hoe belangrijk hij de binding van de overheid aan de eerste tafel van de Wet achtte. Het hoeft daarom ook niet te verwonderen dat we deze hoofdzaak in alle gereformeerde confessies hebben teruggevonden.

Vervolgens wijst Calvijn erop dat die vorsten in de Schrift het meest geprezen worden die de vervallen godsdienst weer hebben hersteld en doen bloeien. Dit is hun eerste plicht, maar ook moeten de overheden zorgen voor recht en gerechtigheid in de bescherming van de onschuldige en de bestraffing van de goddeloze (Jer. 21:12 en 22:3) en het helpen van de arme en behoeftige (Ps.82). Calvijn vat samen: “Wij zien dus dat zij tot beschermers en behoeders van zuiverheid, ingetogenheid, eerbaarheid en rust in het openbare leven gesteld zijn, en dat hun enige streven moet zijn te zorgen voor het gemeenschappelijke welzijn en de vrede van allen”9). Dus na een driemalige binding aan de eerste tafel, nu nadrukkelijk de binding aan de tweede tafel van Gods Wet (paragraaf 9).

Hoe is echter de zwaardmacht van de overheid, zoals ten aanzien van de doodstraf, te verenigen met de vroomheid? Hierbij moet goed worden ingezien dat de overheid niet op eigen gezag handelt, maar het vonnis van God op Zijn gezag ten uitvoer brengt. Zij handelt dus niet naar willekeur, maar als dienaar van God namens Hem (Rom. 13:4). Daarom zijn die overheden uiterst goddeloos die het zwaard in de schede laten roesten. En dan volgt een oproep tot het toepassen van straf, waaronder de doodstraf:

Welnu, indien werkelijke gerechtigheid voor de overheden inhoudt dat ze met getrokken zwaard de schuldigen en goddelozen vervolgen, dan maken zij zich aan de grootste goddeloosheid schuldig wanneer zij het zwaard in de schede steken en hun handen rein van bloed houden, terwijl de boosdoeners intussen verschrikkelijk tekeergaan met moord en doodslag, laat staan dat ze in zo’n geval geprezen zullen worden voor een juiste houding en een rechtvaardig optreden”10)

Maar het typeert Calvijn dat hij direct aansluitend waarschuwt voor een te grote gestrengheid in deze zaak en een pleidooi houdt voor “de mildheid, die ooit terecht door iemand de belangrijkste gave van vorsten genoemd is”11). De overheid heeft zich enerzijds te wachten voor een te grote strengheid, die meer schaadt dan baat, en anderzijds voor een te grote mildheid, die door slappe toegeeflijkheid uitmondt in een uiterst wrede vorm van menslievendheid. Een gezegde luidt: “Het is erg te leven onder een keizer van wie je niets mag, maar veel erger is het onder iemand te leven van wie je alles mag”12) (paragraaf 10).

Evenals de overheid het recht en de plicht heeft onrecht te bestraffen door de bescherming en handhaving van de wetten, zo heeft zij ook het recht om ter voorkoming van onrecht de vrijheid van het land te beschermen tegen invallende vijanden in een gewettigde oorlog. Daarom moeten overheden wapens hebben om particuliere wetsovertreders te straffen, maar ook om het land te verdedigen (paragraaf 11).

Uit het Nieuwe Testament is niet te bewijzen dat een oorlog geen geoorloofde zaak is. Allereerst dient de overheid net als vroeger haar onderdanen te beschermen en in de tweede plaats is het Nieuwe Testament niet allereerst gegeven om vorm te geven aan een aards koninkrijk, maar om het geestelijke Koninkrijk van Christus op te richten. En bovendien wordt in de geschriften van de apostelen terloops duidelijk dat Christus met Zijn komst niets veranderd heeft. Daarom zei Johan-nes tegen de soldaten niet dat zij hun wapens moesten neerleggen, maar dat zij geen onrecht moesten doen en tevreden met hun soldij moesten zijn (Luk. 3:14).

En weer typeert het Calvijn dat hij vervolgens de overheden waarschuwt dat ze niet in woede en drift moeten handelen, maar met medelijden vervuld de overtreders moeten straffen. Om bewaard te blijven voor machtsmisbruik dient niet het persoonlijke gevoelen, maar het algemeen belang leidraad te zijn (paragraaf 12).

Om de taken van de overheid te kunnen uitvoeren, zijn belastingen en accijnzen wettige bronnen van inkomsten. Maar deze inkomsten dienen vooral ingezet te worden voor het algemeen belang, hoewel vorsten ook voor zich wat mogen gebruiken ter opluistering van de waardigheid van hun ambt. Dit deden Godvruchtige koningen als David, Hizkia, Josia en Josafat ook. Vorsten dienen echter altijd zuinig te zijn met het geld van het volk, terwijl het volk begrip moet hebben voor de noodzakelijke uitgaven van de vorsten (paragraaf 13).

Geldigheid van Gods wetten

We komen nu tot het tweede gedeelte, de paragrafen 14 tot en met 21. Hierin gaat het over welke soort wetten er zijn, of ze, en zo ja, in welke mate ze nu nog geldingskracht hebben en of een Christen gebruik mag maken van een wereldlijke rechtsprocedure.

De wetten zijn de sterkste zenuwen van de staat of de levensadem waarbuiten geen overheid kan bestaan (Plato). Door welke wetten moet een Christelijke staat nu geregeerd worden? Het is onjuist wat sommigen leren dat dit dient te gebeuren volgens de burgerlijke wetten van Mozes. Calvijn wil de gebruikelijke indeling van de wetten van Mozes aanhouden en elk onderzoeken, namelijk de zedenwet, de wet der ceremonieën en de wet der rechten of burgerlijke wetten (paragraaf 14). De zedenwet is een eeuwig geldende regel voor alle mensen en alle volken en alle tijden. Zij bestaat uit twee delen, waarvan de eerste zegt dat wij God moeten dienen en liefhebben, en de tweede dat wij onze naaste moeten liefhebben. De ceremoniële wet was de leerschool van de Joden in de vroomheid totdat de Heere in de vervulling der tijden de schaduwen deed wijken. Zij is daarmee afgeschaft, hoewel de vroomheid is gebleven. De burgerlijke wet gaf regels van billijkheid en gerechtigheid aan Israël zodat men in vrede met elkaar kon omgaan. Ook deze inzettingen zijn afgeschaft, hoewel de eeuwige plichten en voorschriften van de naastenliefde blijven bestaan. Daarom mag elk volk eigen wetten maken indien ze maar getoetst worden aan de eeuwig geldende regel van de naastenliefde naar de regels van billijkheid en gerechtigheid. In vorm kunnen ze dus verschillen, maar ze moeten dezelfde bedoeling hebben (paragraaf 15).

Bij alle wetten moet gelet worden op twee zaken: de bepaling in de wet en de billijkheid van die bepaling. Billijkheid is namelijk in de natuur van de mensen verankerd en moet daarom het doel van de wetsbepaling zijn in billijke relatie tot de omstandigheden. Daarom kan er onderling verschil in de wetten zijn, als ze maar gericht zijn op de billijkheid. Gods Wet is niets anders dan het getuigenis van de wet van de natuur en het geweten zoals God dit in de ziel van elk mens gelegd heeft, wat men zedenwet noemt. In deze zedenwet is heel het punt van de billijkheid voorgeschreven. Daarom moeten alle wetten als oogmerk, richtsnoer en einddoel deze zedenwet hebben. Alle wetten die hieraan voldoen, hoeven ondanks hun diversiteit niet afgewezen te worden. De strafmaat kan namelijk afhankelijk zijn van het volk, van de tijden en omstandigheden. Gods Wet wordt dus niet afgeschaft als de burgerlijke wetten die God aan Mozes voor Zijn volk Israël gegeven heeft, niet worden overgenomen. De Heere heeft ze immers niet aan alle volken voor alle tijden gegeven, maar alleen aan Israël. Van een afschaffing van Gods Wet is hier geen sprake (paragraaf 16).

Rechtsprocedure

God heeft de overheid - als Zijn dienares met het zwaard - ingesteld ten goede van de mens en ter bestraffing van het kwade (Rom. 13:4), opdat wij een gerust leven in alle Godzaligheid en eerbaarheid zouden leiden (1 Tim. 2:2). Men mag daarom als Christen van de hulp van de overheid als een weldaad van Hem gebruikmaken. Dit strijdt niet met de vroomheid zoals sommigen stellen, maar het dient niet te gebeuren uit haat of wraakzucht zoals velen in hardnekkige onverzoenlijkheid de ene procedure na de andere beginnen (paragraaf 17).

Een rechtszaak is een geoorloofde zaak als de gedaagde zonder bitterheid zijn zaak verdedigt en zijn eigendommen tracht te beschermen. De eiser mag met alles wat billijk en goed is, zich tot de overheid wenden, maar dient zich verre te houden van de lust om de ander te treffen, van haat, verbittering en twistgierigheid. Hij moet zelfs bereid zijn van zijn eigendommen afstand te doen als hij zich door oneigenlijke gevoelens laat meeslepen. Wanneer verkeerde gevoelens de overhand hebben, is een proces zelfs over een gerechtvaardigde zaak een goddeloos iets. Vriendelijkheid en welwillendheid tegenover de tegenpartij behoren uitgangspunt te zijn, al komt deze zelfbeheersing in rechtszaken zelden voor. Maar de hulp van de overheid als heilige gave van God mag niet door ons bezoedeld worden (paragraaf 18).

Wie alle juridische procedures afwijst, wijst daarom een heilige inzetting van God af. Dan is Paulus fout geweest, toen hij zich op de keizer beriep. Ook is het voeren van een rechtsprocedure niet in strijd met het verbod op wraakzucht voor de Christen, want de wraak van de overheid is niet van een mens afkomstig, maar van God, Die Zich bedient van de overheid ons ten goede (paragraaf 19).

Een Christen dient persoonlijk hem aangedaan onrecht zoveel als mogelijk te verdragen en te vergeven in de wetenschap dat spot, smaad, leugen en onrecht in deze bedeling zijn deel zullen zijn en dat het kwade door het goede te overwinnen zijn overwinning is (Rom. 12:21). Dit neemt echter niet weg dat met behoud van de vriendelijkheid tegenover de tegenpartij de hulp van de overheid mag worden gezocht tot behoud van eigen bezittingen en met het oog op het algemeen belang (paragraaf 20).

De tegenwerping dat Paulus in de Korinthebrief processen in het algemeen veroordeelt, snijdt geen hout. Hij verwijt de Korinthiërs hun voortdurend procederen tegen elkaar, omdat ze daarmee het Evangelie van Christus in diskrediet brachten en zij als broeders ten aanhoren en aanschouwen van de ongelovigen met al hun ruzies tegenover elkaar stonden. Zij dienden elkaar te verdragen en liever schade te lijden dan telkens een proces te beginnen. Het is de plicht van de Christen liever onrecht te verdragen dan direct naar de rechtbank te lopen, waar verkeerde emoties vaak de overhand nemen. Wie echter met behoud van de naastenliefde meent voor zijn bezittingen te moeten opkomen, doet er niet verkeerd aan om een beroep op de overheid te doen. Alles wat echter zonder de liefde tot de naaste ondernomen wordt, is verkeerd en goddeloos (paragraaf 21).

Gehoorzaamheid

Het derde gedeelte, waarin het over de gehoorzaamheid aan de overheid en haar wetten gaat, omvat de paragrafen 22 tot en met 29.

De eerste plicht van de onderdanen ten opzichte van de overheden is de erkenning dat zij door God gegeven zijn en van Hem hun gezag hebben. Daarom moeten zij hun alle eerbied geven als Zijn dienaren en plaatsbekleders. We mogen hen dus in eerste instantie niet zien als een noodzakelijk kwaad (Rom. 13:5), maar zij verdienen de eerbied van de onderdanen omdat die niet alleen aan de overheden bewezen wordt, maar ook aan God Die hun die gezagspositie gaf (paragraaf 22).

Daaruit volgt dat er ook een hartelijke bereidheid tot gehoorzaamheid moet zijn aan al hun verordeningen. Men kan zich niet tegen de overheid verzetten, zonder dat men zich ook tegen God verzet. Onder de gehoorzaamheid valt ook dat particuliere personen niet op eigen houtje - zonder overleg met en zonder het bevel van de overheid - zich in staatszaken mengen of iets aan het politieke bestel gaan verbeteren (paragraaf 23).

Wanneer een overheid, die een vader voor het land, de herder van het volk, de hoeder van de vrede, de beschermheer van de gerechtigheid en de verdediger van de onschuld zou moeten zijn, nu het tegendeel daarvan is en er geen spoor van het dienaarzijn van God te ontdekken valt, is zo’n overheid dan toch dienares van God (paragraaf 24)?

De Schrift leert ons van wel (Job 34:30; Hos. 13:11; Jes. 3:4, 10:5 en Deut. 28:29). De goede overheden zijn blijken van Zijn goedgunstigheid, terwijl de kwade overheden blijken van Zijn toorn en vloek zijn. Zij zijn door God gegeven om de zonden van een volk te straffen. In de meest verschrikkelijke en meest onwaardige overheidspersoon hebben we toch de Goddelijke macht te zien die de Heere hem verleent, en wij moeten zo’n persoon wat de gehoorzaamheid in het openbaar betreft met dezelfde eerbied behandelen als een voortreffelijk koning (paragraaf 25).

Omdat dit moeilijk voor de mens te begrijpen en te aanvaarden valt, moeten wij op Gods voorzienigheid letten in het verdelen van koninkrijken en aanstellen van koningen naar Zijn welbehagen zoals dat zo vaak uit de Schrift blijkt. Zo zegt Daniël bijvoorbeeld: Hij zet de koningen af en Hij bevestigt de koningen (Dan. 2:21 en 37). Nebukadnezar was een hardvochtig verwoester van koninkrijken, maar toch zegt de Heere bij monde van Ezechiël dat Hij Egypte als beloning aan hem gegeven heeft omdat hij in gehoorzaamheid Egypte verwoest heeft (Ez. 29:19 en 20). En Daniël zei tegen hem: Gij, o koning, zijt een koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht en sterkte en eer gegeven (Dan. 2:37). In 1 Samuël 8 heeft de profeet Sa-muël het volk gewaarschuwd dat zij van hun koningen soms veel moesten verduren, maar dat zij toch gehoorzaamheid verschuldigd waren (paragraaf 26).

Opmerkelijk in dit verband is ook Jeremia 27, waar de Heere het oordeel aanzegt tegen het land dat zich zou verzetten tegen Zijn knecht, namelijk de wrede tiran Nebukadnezar, in wiens hand Hij naar Zijn vrijmacht menig land gegeven had (paragraaf 27).

Men kan hiertegen niet inbrengen dat het gebod van onderwerping aan onrechtvaardige koningen alleen Israël geldt. Op vele plaatsen in de Schrift laat de Heere ons weten dat wanneer iemand tot de hoge staat van koning gekomen is, Hij wil dat die persoon zal regeren. Daarom kan men niet anders doen dan die persoon dienen. Bij Jeremia vinden we zelfs de opdracht van de Heere dat het gevankelijk weggevoerde volk voor het welzijn van de koning van Babel moest bidden opdat het volk ook zelf vrede zou hebben (Jer. 29:7). Daarom heeft David, die al naar Gods bevel als koning was aangewezen en met heilige olie gezalfd was, Saul gespaard omdat hij de gezalfde des Heeren was (paragraaf 28).

De mens past een houding van eerbied en heilig ontzag voor alle overheden die God in Zijn voorzienig bestel over ons gesteld heeft. Het is dwaas om te zeggen dat wij alleen gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan goede overheden, omdat overheden ook hun plicht tegenover hun onderdanen hebben. Immers, kinderen moeten ook gehoorzaam blijven aan slechte ouders en vrouwen aan hardvochtige mannen. Als wij onder harde en onrechtvaardige gezagsdragers leven, dienen wij ons onze zonden indachtig te maken, aangezien God onze zonden door zulke geselslagen komt te bestraffen. Ootmoed zal dan ons ongeduld in bedwang houden. Wij kunnen dan alleen de hulp des Heeren inroepen en mogen daarbij wel weten dat de Heere eenmaal de armen en verdrukten recht zal doen in de veroordeling van de onrechtvaardige koningen en rechters (paragraaf 29).

Recht van verzet

In de laatste drie paragrafen gaat het over wat wij nu zouden noemen, het recht van verzet.

Het is niet alleen de goedheid van God, maar ook Zijn macht en voorzienigheid dat Hij een volk uit de macht van misdadige overheden laat bevrijden of door knechten die door Hem op bijzondere wijze daartoe geroepen worden of door woedende mensen die met wat anders bezig waren. Onder de eersten vallen Mozes, Othniël en andere koningen en richters, onder de laatsten bijvoorbeeld de Egyptenaren die de hoogmoed van Tyrus bedwongen, de Assyriërs die dit weer ten aanzien van de Egyptenaren deden, de Chaldeeën ten aanzien van de Assyriërs en de Meden en Perzen ten aanzien van de Babyloniërs. De goddeloosheid van de koningen van Juda en Israël bestrafte de Heere door de Assyriërs en Babyloniërs. De eerstgenoemden echter schonden de majesteit van de desbetreffende koningen niet, omdat zij dit in opdracht van God deden en daarmee de macht van een lagere orde door de macht van een hogere orde bedwongen. De laatstgenoemden echter werden als een middel in Gods hand gebruikt om Zijn werk uit te voeren, terwijl zij zelf met iets misdadigs bezig waren (paragraaf 30).

Het is de Heere Die een einde aan de bloedige scepters van trotse koningen en aan ondraaglijke tirannieën maakt. Laten de vorsten vrezen! Particuliere personen past daarbij echter alleen gehoorzaamheid en geduld. Anders is het wanneer in grote landsvergaderingen de drie standen een zekere macht uitoefenen ter controle van de overheden, zoals in Sparta de eforen tegenover de koningen, bij de Romeinen de volkstribunen tegenover de consuls en in Athene de demarchen tegenover de raad. Het zou misdadige trouweloosheid zijn indien zij niet zouden optreden tegen nietsontziende koningen die het arme en eenvoudige volk onderdrukken. Ja, zij plegen dan verraad aan de vrijheid van het volk, omdat zij door God ter bescherming daarvan zijn aangesteld (paragraaf 31).

Bij dit alles geldt echter deze uitzondering dat de gehoorzaamheid aan God boven alles gaat. Hij is immers de Koning der koningen. Het zou dwaas zijn als men om de mensen tevreden te stellen gehoorzaamt en daarmee de toorn van Hem zich op de hals haalt omwille van Wie men die mensen gehoorzaamt. Als overheden ons iets opdragen wat tegen Zijn wil ingaat, is dat van nul en generlei waarde. Daarom kon Daniël zeggen toen hij het goddeloze bevel van Darius geweigerd had op te volgen: ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan (Dan. 6:23). Hij was met zijn bevel niet alleen onrechtvaardig tegenover de mensen geweest, maar had zich ook tegen God verheven en daarmee zijn macht verloren.

Zo wordt ook het volk Israël in Hosea verweten dat zij het goddeloze bevel van koning Jerobeam gehoorzaam zijn geweest bij het oprichten en vereren van de gouden kalveren (Hos. 5:11). Geen gehoor moet worden gegeven aan de vleiers aan het hof die uit louter eigenbelang beweren dat aan koningen niets geweigerd mag worden. God staat Zijn recht niet af aan stervelingen die door Hem Zelf zijn aangesteld. Petrus heeft in dezen als een heraut des hemels in Handelingen 5:29 het gebod afgekondigd: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen (paragraaf 32).

Ten besluite

Onmiskenbaar is dat de hoofdlijn van Calvijns denken over de burgerlijke overheid de binding aan de eerste tafel van Gods Wet is. In zijn hoofdwerk Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst beklemtoont hij dit tot driemaal toe in de eerste paragrafen van het hoofdstuk over ‘De burgerlijke overheid’, nadat hij in een voorrede er blijk van heeft gegeven in de praktijk ook daarvan uit te gaan. Het hoeft daarom niet te verbazen dat dit de doorgaande lijn is van de gereformeerde confessies uit die tijd in verscheidene Europese landen. Vanuit Genève als middelpunt werd het Bijbelse denken over Europa verspreid zowel door de theologen die in Genève kortere of langere tijd studeerden als door de verspreiding van de Institutie. Het denken over de burgerlijke overheid en de verhouding kerk en staat maakt, zoals we gezien hebben, hierop geen uitzondering. Vreemde eenden in de bijt zijn in de gereformeerde confessies van de Europese landen waarin de gereformeerde leer wortel mocht schieten, daarom niet aan te treffen dankzij de zegenrijke uitwerking van het Genève van Calvijn. In zijn preken is geen andere lijn aan te treffen, zoals elders is aangetoond13). In zijn preken over Deuteronomium zijn bijvoorbeeld interessante voorbeelden te vinden als het gaat over de geldigheid en de praktische toepassing van de burgerlijke wetten voor de Nieuwtestamentische tijd. Een studieonderwerp overigens op zichzelf.

In een laatste artikel in deze serie hopen we nog aan te tonen dat in de praktijk de Bijbelse lijnen van Calvijn op het grondvlak wel degelijk geleefd en gefunctioneerd hebben. Dit aan de hand van een samenvatting van een langere verhandeling uit het jaar 1566 met als titel ‘Vertoog der kercken Christi, Die hier ende daer in Nederlant verstroyt zijn, ende onder het jock des Antichrists suchten. Gedaen aenden Groot-machtichsten Heer MAXIMILIAEN, Door de ghena-de Godts Roomschen Keyser, altijds Vermeerder des Rijcks, &tc’14).

Dit vertoog, waarvan vermoed wordt dat Marnix van Sint Aldegonde de schrijver is15), is tamelijk onbekend, maar uiterst interessant als het gaat over het ambt van de overheid. Samen met een korte smeekbrief is dit vertoog aan de voor hervormingen openstaande Duitse keizer Maximiliaan II van Oostenrijk (1527-1576) gegeven met het oog op de rijksdag te Augsburg, waar ook de geloofsbelijdenis van Bullinger gepresenteerd werd en waar de Godvruchtige Duitse keurvorst Fre-derik III van de Palts (1515-1576) zich vanwege de Heidelbergse Catechismus en zijn hervormingen moest verantwoorden.

Noten:

1) Zie het meinummer van 2010 (nr. 2, p. 92-101) van In het Spoor

2) M. te Velde (red.), Confessies. Gereformeerde geloofsverant-woording in zestiende-eeuws Europa, Heerenveen 2009, 608 pagina’s

3) J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door dr. CA. de Niet, 2 delen, Houten 2009, deel I (de boeken 1 tot 3.16) 776 pagina’s, deel II (boeken 3.17 tot 4.20), 781 pagina’s (voortaan Institutie).

4) Institutie, dl. I, p. 34

5) Institutie, dl. I, p. 37

6) Institutie, dl. II, p. 663

7) Beide citaten zijn te vinden in: Institutie, dl. II, p. 664

8) Institutie, dl. II, p. 670

9) Institutie, dl. II, p. 671

10) Institutie, dl. II, p. 673

11) Institutie, dl. II, p. 673

12) Institutie, dl. II, p. 674

13) Zie wat Calvijns preken betreft: P. Zandt en C.N. van Dis, Uiteenzetting van de artikelen van het Beginselprogram der Staatkundig Gereformeerde Partij, z.j., dl. II, p. 81, 82 en 84 en p. 94-96 (over een ander geschrift van Calvijn). Naar aanleiding van de ongeveer tweehonderd preken over het Bijbelboek Deuteronomium: A.D.R. Polman: Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Franeker, z.j., dl. 4, p. 275-278.

14) Deze verhandeling samen met de smeekbrief is in het Latijn en in Nederlandse vertaling als oorspronkelijk stuk afgedrukt in: J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis (1561-1861), ‘s Graven-hage, z.j., 64 en CLXIII pagina’s (voortaan: Eene bladzijde). De Nederlandse vertaling van het ‘Vertoog’ bevindt zich op de pagina’s CXI-CLXIII.

15) Toorenenbergen gaat er in zijn Eene bladzijde (p. 26) vanuit dat Marnix van Sint Aldegonde de opsteller van het ‘Vertoog’ is. Dit is niet onweersproken gebleven. Zo valt Bakhuizen van den Brink hem min of meer bij in: J.N. Bakhuizen van den Brink, Protestantse pleidooien II, Kampen 1962, p. 185-186. D. Nauta onder anderen valt Toorenenbergen echter weer af, zie: D. Nauta, ‘Marnix auteur van de Libellus supplex aan de Rijksdag van Spiers’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. LV, afl. 2 (1975), p. 154.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

In het spoor | 52 Pagina's

Geen vreemde eend in de bijt -2-

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

In het spoor | 52 Pagina's