Het onverkorte artikel 36 NGB vanaf de oprichting gehandhaafd
De ingestelde SGP-studiecommissie moest slechts het ongewijzigde artikel 36 nader uitwerken
Inleiding
In de eerste Banier (5 mei 1921) wordt op de vraag of Nederland een Christelijk land dan wel een geheel neutrale staat is, geantwoord dat we toch niet kunnen loochenen “dat onze stoere voorvaderen een tachtigjarige, lange strijd hebben gestreden om vrij te komen van het dwangjuk van rome en [de vrijheid] te verwerven dat zij de Heere mochten dienen naar de beginselen van Zijn eigen Woord! Immers, het was die voorvaderen niet te doen om een bandeloze vrijheid te verkrijgen op het gebied van godsdienst”, aldus de schrijver van dit artikel, de Christelijk-gereformeerde predikant ds. J. van der Vegt uit Harderwijk, “maar om het onfeilbaar Woord van God te mogen hebben als maatstaf van waarheid, in de eerste plaats voor het godsdienstig leven en dan verder voor de openbaring op alle levensterreinen!” Daarvoor hebben onze vaderen goed en bloed gegeven. De beroemde stadhouder Willem III kreeg ook daarom de eretitel van ‘beschermer van het geloof’, omdat hij streefde naar “handhaving van het protestantisme tegenover de overheersing van de beginselen van rome”1.
Feitelijk treffen we dus in deze eerste Banier - door het verheffen van Gods Woord als maatstaf ook voor het politieke terrein en door de bescherming van het protestantisme mede tot de taak van de overheid te rekenen - al een pleidooi aan voor het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Een pleidooi dat duidelijk gericht was tegen met name de antirevolutionairen die meenden de bekende 21 woorden (“om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen”) uit dit artikel Bijbels niet te kunnen verantwoorden en daarom te moeten schrappen. Zij bonden de overheid niet direct, maar alleen indirect via de consciëntie van de overheidspersonen aan Gods Woord en Wet en stonden een neutrale opstelling van de overheid tegenover de diverse religies en levensbeschouwingen voor.
Het pleiten voor een onverkorte binding van de overheid aan Gods Wet, ook aan de geboden van de eerste tafel van Gods Wet, vormde een van de meest wezenlijke punten van het Staatkundig Gereformeerde geluid dat ds. G.H. Kersten bij de oprichting van de SGP reeds voor ogen stond. Hij beoogde immers onder de banier van de SGP te verzamelen allen “wier ziel het getuigenis van Jehovah aankleeft” en aan “de regering de eis stellen durft (…) het volk te stieren naar de inzettingen des Heeren”2. Via de SGP wilde hij bestrijden wat in het publieke leven tegen Gods Woord was. Ook op godsdienstig terrein. “In Gods Woord wordt glashelder verboden alle afgoderij en beeldendienst. Daarom ijvert de Staatkundig Gereformeerde Partij tegen de openbare vertoning van een ouwelgod en van alles wat daarmede in verband staat op de straten en markten van onze steden en dorpen, en bestrijdt het streven van rome om zijn zogenaamde godsdienst publiek te propageren”, aldus De Banier in september 19213. Dit was niet slechts het gevoelen van De Banier of van een scribent van De Banier, maar hier werd het partijgevoelen vertolkt, daar bijvoorbeeld de Algemene Vergadering van de SGP van 3 augustus 1921 reeds een motie had aangenomen waarin deze uitsprak “dat processies in strijd zijn met het protestants karakter van ons volk en als een vervloekte afgoderij van het terrein van het publieke leven van ons volk behoren geweerd te worden”4. Een en ander was in die dagen juist een actueel punt, daar het in de regeringscoalitie opgenomen rome vanzelf graag zag dat de toen in noordelijke delen van ons land nog bestaande processieverboden ongedaan gemaakt werden. Met deze motie gaf de nog jonge partij helder te kennen niet te willen weten van een overheid die zich neutraal opstelt tegenover alle religies, niet te willen weten van ‘gelijk recht voor alle gezindten’, waaronder rome, maar zij koos met deze motie bewust voor het van overheidswege op het publieke terrein actief tegengaan van rome en handhaven van het protestantisme.
Artikel 36 (onverkort) vanaf het begin onderschreven
Uit het bovenstaande blijkt al dat het in 1921 het algemeen gevoelen binnen de SGP was dat het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dus inclusief de genoemde 21 woorden, door de overheid gehandhaafd behoorde te worden. Men besefte toen al terdege dat de op Bijbelse gronden geëiste binding van de overheid aan Gods Wet voor de overheid onder meer handhaving van het onverkorte artikel 36 inhield.
Deze lijn kwam ook naar voren in het artikel dat de Christelijk-gereformeerde predikant ds. J. van der Vegt, hoofdbestuurslid van de SGP, in december 1921 in De Banier publiceerde. Hij schreef onder andere:
“In Paulus’ brief aan de Romeinen staat (…) geschreven: ‘Want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd’, waarom de apostel vermaant: ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen’. Over deze materie spreekt de Confessie in artikel 36 als we daar lezen: ‘Wij geloven dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken ge-slachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën [verordeningen], opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega’. Helder [en] duidelijk spreken onze vaderen zich hier uit, geheel in overeenstemming met de (…) Heilige Schrift. Ze schikken en plooien niet om een grote aanhang te krijgen; ze zeggen de dingen zoals ze zijn.
Naarde overtuigingvan die vaderen is het ambtvan de overheid ‘niet alleen acht te nemen en te waken over de politie [staatsbestuur], maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geeerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt’.
PROGRAM
der
Staatkundig Gereformeerde Partij
Artikel 4
De overheid zal ook in haar ambt naar Gods wet geoordeeld worden en heeft dus voor naleving van deze wet zorg te dragen. Daarom is zij geroepen:
a. strafbaar te stellen de ontheiliging van Gods Naam en dag;
b. de eed te eisen;
c. tegen te gaan het misbruik van sterke drank;
d. te waken voor de openbare zedelijkheid op wegen en in publieke gebouwen;
e. de staatsloterij zonder enige overgang af te schaffen;
f. in alle samenkomsten te verbieden het verbreiden van beginselen die de ere Gods en het gezag van de overheid aanranden.
Tweeërlei taak van de overheid wordt ons hier dus aangegeven: door wetten en politiën de ongebondenheid van de mensen te bedwingen en de hand te houden aan de heilige kerkendienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst. De overheid heeft tot taak de handhaving van ‘s Heeren heilige Wet. Voor alle wetgeving is de Wet des Heeren de grondwet. Waar dat niet zo is, daar is de regering niet Christelijk, maar heidens. In een Christelijke staat handhaaft de regering in haar wetgeving de Wet des Heeren, de Wet der Tien Geboden, de eeuwigdurende Wet, die ons de onveranderlijke wil Gods openbaart. Gods Wet is de openbaring van Gods wil. Zo onveranderlijk als het eeuwige Wezen is, zo onveranderlijk is Zijn heilige wil. Die is nu in onze omstandigheden niet anders dan in de dagen van de wetgeving op de Sinaï. Die wordt nooit anders, hoe ook de omstandigheden zich wijzigen. God is God en Gods wil is Gods wil. Die aan de Wet des Heeren niet gehoorzaamt, is een overtreder. Hetzij hij is een privaat persoon, hetzij hij is een van de overheden van het land, hetzij hij is één persoon, hetzij een lichaam van bestuur. Daarom heeft de Staatkundig Gereformeerde Partij in haar program in artikel 4 geschreven: ‘De overheid zal ook in haar ambt naar Gods Wet geoordeeld worden en heeft dus voor naleving van deze Wet zorg te dragen’.”5
De “kern” van artikel 36 NGB kwam, zo gaf ds. P. Zandt later in zijn toelichting op het SGP-beginsel-program te kennen, hierop neer “dat het de roeping van de overheid is Gods Wet te handhaven en na te leven op het publieke levensterrein”. Die roeping van de overheid werd volgens hem reeds “bij het oprichten van de SGP door hen die daarbij leiding gaven”, onderschreven. Als bewijs hiervoor voerde ook hij artikel 4 van het beginselprogram aan, daar dit artikel “niet pas later in het beginselprogram opgenomen” was, maar “er van het begin af in gestaan” heeft. Hiermee achtte hij “genoegzaam bewezen dat men bij de oprichting van de SGP handelde in de geest van artikel 36, zonder dat dit artikel zelf in het beginselprogram werd genoemd”6.
Geen overhaaste uitspraken doen
Het is vermoedelijk ook ds. Van der Vegt geweest die al vanaf de eerste vergaderingen na de oprichting van de SGP erop aangedrongen heeft dat de SGP zich officieel zou uitspreken over artikel 36 en wel in lijn met het getuigenis van onze vaderen. Vrezend voor een overhaaste uitspraak oefende ds. Kersten echter druk uit om dit voorlopig voor zich uit te schuiven7. Kennelijk wilde hij voorkomen dat de SGP zomaar wat zou gaan roepen. De partij moest goed beslagen ten ijs komen. Verstandig, want zodra de SGP op dit punt openlijk voor de lijn der vaderen zou kiezen, waren daarop felle aanvallen van de antirevolutionairen te verwachten en zouden de SGP-voormannen het in dezen op moeten nemen tegen geleerde en begaafde antirevolutionaire mannen als mr. Th. Heemskerk, dr. H. Colijn en prof. dr. H. Visscher.
Daarnaast besefte ds. Kersten ook heel goed dat het wel of niet handhaven van de 21 woorden verregaand bepalend zou zijn voor het politieke geluid van de SGP. Hij zei: “Onze politieke gedragslijn wordt goeddeels beheerst door het antwoord op de vraag: welke taak stelt gij de overheid? Is die overheid neutraal? Godsdienstig kleurloos? Dan wel hebbe de wettige overheid om ‘s Heeren wil de hand te houden aan de heilige ker-kendienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen”8 enz.? “Het gaat hier om een beginsel dat ver om zich heen grijpt”9. Een goede formulering en beargumentering was in dezen dus van groot belang. Daarom was eerst studie nodig. Een grondige studie daar de materie niet eenvoudig was, zeker als het gaat over de concrete uitwerking van artikel 36 in de praktijk. “Met een handomdraai kunnen we er niet af”, schreef ook de heer E. Kuyk in De Banier10.
Dat deze studie niet gelijk al in de eerste jaren opgepakt is, daarbij zal ongetwijfeld ook meegespeeld hebben dat er binnen de pas opgerichte partij nog heel veel andere zaken dringend om aandacht vroegen.
1923: de partij spreke zich uit
Tegen deze achtergrond bezien was het toch nog “betrekkelijk spoedig” dat ds. Kersten als voorzitter en partijleider er openlijk op aan begon te sturen dat deze koe bij de horens werd gegrepen. Hij begon er namelijk over in zijn openingsrede op de Algemene Vergadering van 1923 - de partij was toen ongeveer 5 jaar oud -, nadat hij dit eerst in een hoofdbestuurvergadering had besproken11. In zijn openingswoord zei hij hierover onder andere:
“Over artikel 36 van onze gereformeerde geloofsbelijdenis zal onze partij zich hebben uit te spreken en zij bepale hoe zij de handhaving van het daar beleden standpunt zich denkt. Want ik weet in uw harten leeft het genoemde artikel en gij betreurt de verzaking ervan door een overheid die een religieus-neutraal standpunt inneemt, maar daardoor juist de weg opent voor on- en bijgeloof. Want vergeet niet, het socialisme groeit, maar ook rome groeit”12.
Dat niet het verkorte, maar het onverkorte artikel 36 NGB gehandhaafd diende te worden, dat was feitelijk wel duidelijk, maar hoe artikel 36 door de overheid concreet in praktijk gebracht moest worden, dat was niet zomaar in een handomdraai te zeggen. Daarvoor was deze materie te complex. Daarvoor was studie nodig. Al had ds. Kersten zelf de grote lijnen in 1923 al wel helder. Ter weerlegging van de door een zekere antirevolutionaire predikant Hilbers geuite kritiek op de SGP schreef hij namelijk van het oude artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis niets af te willen doen en dit artikel zo te verstaan
“dat het roeping en plicht is van de overheid als zodanig om, zonder aan de consciënties geweld te doen of in het verborgen leven in te dringen, op het publieke terrein des levens - dat onder haar hoede staat - met al de haar ten dienste staande middelen - zoals wettelijke bepalingen, verbod van openbare godsdienstoefeningen, straffen tegen weerstrevenden en ketters - al die sekten, kerken of personen die zich volgens haar oordeel schuldig maken aan afgoderij, vervalsing van de dienst Gods of medewerking aan het rijk van de antichrist, tegen te staan en te onderdrukken”13.
Een voorstel ingediend
In de tijd tussen de Algemene Vergadering van 1923 en die van 1924 diende één van de SGP-kiesverenigingen een voorstel in waarin deze de partij vroeg zich definitief uit te spreken “of zij artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis onveranderd aanvaarden zal als uitgangspunt voor regeringseis dan wel of zij de bekende woorden die een kerkengroep schrapte, weglaten zal”. Hierdoor werd dit een agendapunt op de Algemene Vergadering van 1924, die op 23 april te Utrecht werd gehouden.
In zijn openingswoord op die vergadering ging ds. Kersten opnieuw hierop in:
“Ik herhaal wat ik voorheen zei, het bepalen van dit standpunt beheerst onze politiek. Aanvaardt ge, laat mij het noemen, de Christelijk-neutrale staatkunde - monsterwoord als het is -, welnu, geeft dan alle pogen om de beginselen van Gods Woord te doen doorzuren prijs! Spreekt dan niet meer van een calvinistisch volk. Maak dan los alle banden die nog binden aan het oude grondbeginsel.
Maar kunt ge u niet losmaken van wat Gods Getuigenis ten grondslag legt voor de regering van ons volk, maakt u dan op tot de schier hopeloze strijd en eis overheid en volk, staat en kerk en school op dat zij alle buigen voor God en Zijn Woord, onder de heerschappij van Sions gezalfde Koning”14.
Was dit te eisen niet buiten alle realiteit? Is de eis dat Gods Woord in alles hét richtsnoer behoort te zijn, dat bijvoorbeeld al het onderwijs op de scholen overeenkomstig de Schrift behoort te zijn, niet een volstrekt onhaalbare zaak? Kortom, is toepassing van artikel 36 NGB door de overheid, in het bijzonder als het gaat over het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst, nog wel uitvoerbaar in deze tijd? Het antwoord van ds. Kersten op dergelijke vragen was heel resoluut. Hij zei “met beslistheid” af te wijzen
“alle beweren dat zulk jagen ijdelheid is. We hebben niet te vragen wat kan bereikt. Het bereikbare bepaalt God [vet; AV]. Wij vragen naar wat we moeten doen. Gehoorzaamheid aan Gods ordinan-tie beheerse ons doen en geve ons moed en kracht trouwelijk de wacht bij het beginsel te betrekken”15.
1924: een commissie benoemd
De bespreking van het genoemde agendapunt op de Algemene Vergadering van 1924 bracht direct “de grote belangrijkheid van dit artikel” aan het licht. Een commissie werd benoemd die “schriftelijk rapport” zou uitbrengen over deze complexe materie. Dit rapport zou “tijdig aan de kiesverenigingen” worden toegezonden. Die commissie bestond uit de predikanten W den Hengst, G.H. Kersten, G Salomons en P. Zandt en de heer E. Kuyk16. De opdracht aan deze commissie gegeven kon volgens ds. Kersten aldus geformuleerd worden: “Meent men te blijven staan bij artikel 36 oud, geef ons dan een duidelijk rapport over alles wat hierover te zeggen en te spreken is”17. Een vrij vage en brede formulering. Ieder commissielid zou een onderdeel voor zijn rekening nemen: “één van de leden zou namelijk het historisch gedeelte voor zijn rekening nemen, een ander de houding van de onderscheiden staatkundige partijen ten opzichte van artikel 36, een derde hoe de Staatkundig Gereformeerde Partij er tegenover staat, terwijl de resterende commissieleden nog twee andere kanten onder de loep zouden nemen”. Uit de aldus verkregen deelrapporten zou dan door de commissie één groot rapport worden samengesteld18. Al met al geen kleine en geen eenvoudige opdracht.
De kwestie ‘De Dageraad’
Krap twee maanden later kwam het al dan niet handhaven van het oude artikel 36 door de overheid concreet in de Tweede Kamer aan de orde. De antirevolutionaire minister van justitie, Th. Heemskerk, had de Koninklijke goedkeuring onthouden aan de nieuwe statuten van de atheïstische vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’. Niet omdat hij de atheïstische ongeloofspropaganda van deze vereniging wilde verbieden, maar omdat in de nieuwe statuten uitdrukkelijk gesteld en van de leden geëist werd “dat de vereniging op atheïstisch standpunt zal streven naar de vrije en volledige ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid”. Dit betekende volgens de minister dat hier “de in God haar oorsprong vindende normen” uitdrukkelijk terzijde werden geschoven, “ja, alle normen” en dat de vereniging zich daarom in beginsel richtte “tegen de goede zeden en de openbare orde in het algemeen”. De statuten stelden immers “aan de vereniging ten doel de menselijke persoonlijkheid, los van ieder geloof in God, zich vrij te doen ontwikkelen en haar eigen heer en meester te doen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Dat is anarchie”, zo betoogde minister Heemskerk niet ten onrechte. Maar even later kwam hierbij toch weer zijn antirevolutionaire visie op de overheid om de hoek kijken: “Dit doel mag niet gesteld worden, omdat wel het belijden van iedere mening vrij is, maar niet de toepassing van iedere mening. (…) De toepassing van meningen en zondige neigingen is natuurlijk binnen zekere grenzen door de wet verboden en soms strafbaar gesteld. Zodra het op het gebied van de toepassing komt, zijn wij van het gebied van de godsdienstvrijheid en de vrijheid van mening af”19.
Het kwam er dus concreet op neer dat minister Heemskerk de in de statuten van ‘De Dageraad’ neergelegde eis om het terzijdeschuiven van alle normen in de maatschappij te bevorderen, een te vergaande toepassing vond van een verwerpelijke mening, om daaraan als minister nog Koninklijke goedkeuring te mogen geven, maar die mening op zich mocht naar zijn oordeel - in het kader van vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting - wel vrij verkondigd worden. Typisch antirevolutionair!
Rede van ds. Kersten in de Kamer
Met het eerste, het onthouden van Koninklijke goedkeuring aan de statuten, was de afgevaardigde van de SGP in de Tweede Kamer, ds. G.H. Kersten, het volkomen eens, maar met het tweede, de atheïstische onge-loofspropaganda de vrije baan laten, vanzelf niet. Op 19 juni 1924 voerde ds. Kersten hierover in de Tweede Kamer het woord. Hij zei toen onder andere:
“Mijnheer de Voorzitter! De weigering van de Koninklijke goedkeuring aan de statuten van ‘De Dageraad’ heb ik met voldoening vernomen. De regering mocht in dezen niet anders handelen dan zij deed. Ik ben tot dat besluit gekomen, wellicht geleid door nog andere motieven dan de minister van Justitie. Ik ben ertoe gekomen, omdat ik oordeel dat de overheid geroepen is als Gods dienaresse de ordonnantie Gods te handhaven, in Zijn Woord geboekstaafd. De consequentie van deze haar handeling roept mijns inziens de regering dan ook tot verder voortschrijden dan zij wel zegt voornemens te zijn.
Gisterenmiddag heeft de minister nog eens duidelijk gezegd ‘dat de beschikking niet gaat tegen het atheïsme, maar tegen de toepassing ervan in het nieuwe statuut’. Naar het oordeel van Zijne Excellentie kan men iemand niet alleen niet beletten ongelovig te zijn, maar ook niet dat ongeloof te propageren. Met dat oordeel kan ik mij niet verenigen. (…)
Ik moet erkennen dat voor wie de revolutionaire staat aanvaard heeft, of, wil men, zich erbij heeft neergelegd, in de consequentie die ik trek, een vrijheidsberoving kan worden gevoeld. Maar dan moet ik die vrijheidsberoving in beginsel ook reeds zien in het onthouden van de Koninklijke goedkeuring. Principieel gesproken kan het niet anders of, zo op deze statuten de goedkeuring niet kan worden verleend, ‘De Dageraad’, die naar deze statuten handelt, in de uitoefening ervan moet worden verhinderd, met andere woorden dan moet ook het propageren van het ongeloof worden verboden.
De geachte afgevaardigde prof. Visscher hield gisteren een warm pleidooi voor de Christelijke vrijheid, waarvoor het calvinistisch volk tot op de huidige dag opkomen wil. Maar men mag niet uit het oog verliezen dat de Christelijke vrijheid naar calvinistisch principe alleen bestaat in onderwerping aan het juk van Christus, met andere woorden aan het Woord Gods. Alle vrijheid, gezocht in afwerping van dat juk, is geen calvinistische vrijheid. Op het staatkundige toegepast, is de vrijheid het ongeloof te propageren, de ontkenning van het Godsbestaan openlijk te verbreiden, dan ook losbandigheid en dus geoordeeld.
Is nu de overheid van oordeel dat zij haar goedkeuring onthouden moet aan statuten waarin ronduit geschreven is dat de vereniging, die goedkeuring vraagt, het atheïsme voorstaat, dan verhindere zij ook de verbreiding van die verschrikkelijke ongeloofstheorieën. Voor die gevolgtrekking treed ik niet terug, integendeel, ik dring bij de overheid erop aan het daarheen te leiden. Zij is daartoe van God geroepen. Het is wel een van de oorzaken van het doorwerken van allerlei ongeloofstheorieën, die het heil van het volk belagen20, dat de overheid haar roeping verwaarloosde, miskende zelfs.
Men heeft in de Gereformeerde Kerken enkele woorden geschrapt uit artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de woorden namelijk ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen’. En die schrapping heeft beaming gevonden bij een groot deel van de rechtsprotestantse politieke partijen. Maar met de schrapping van die woorden heeft men de taak van de overheid in dezen niet juister bepaald. Nu gaf Calvijn in zijn ‘Institutie’ [boek 4, hoofdstuk 20, paragraaf 3; AV] de volgende bepaling (ik citeer uit het ‘Advies inzake het gravamen tegen artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis’): ‘de burgerlijke regering dient niet alleen opdat de mensen mochten leven enz., maar ook opdat er geen afgoderij noch lastering tegen Gods Naam en tegen Zijn waarheid noch andere dergelijke schandalen en ergernissen tegen de religie in het openbaar zouden ontstaan en onder het volk gezaaid worden’.
Calvijn verklaart voorts uitdrukkelijk dat hij ‘die burgerlijke ordening goedkeurt die daarnaar tracht dat de ware religie, die in Gods Wet begrepen is, niet openlijk door openbare goddeloosheden vrijelijk en ongestraft (impune) geschonden en verontreinigd worde’.
En in paragraaf 9, waar hij wederom over de zorg van de overheid voor de religie spreekt, houdt hij niet alleen staande dat het de eerste taak van de Christelijke prinsen en magistraten is om te zorgen voor de zuiverheid van de religie, maar veroordeelt hij ook scherp het gevoelen van hen ‘die wel wilden dat de overheid, God en de religie terzijde stellende, zich alleen bemoeien zou met de gerichtshandeling onder de mensen’ en ‘gaarne zouden zien dat er geen rechters in de wereld waren die de schenders van de godsdienstigheid straffen mochten’21.
Zo consequent waren onze gereformeerde vaderen in dit beginsel dat men, toen in het Franse parlement een machtige partij was die juist met het oog op de verdrukte gereformeerden alle geloofsvervolging wilde afschaffen, voor de handhaving van deze verplichting van de overheid [bedoeld de verplichting tot het weren en uitroeien van afgoderij en valse godsdienst uit het openbare leven alsmede tot het weren van de lastering van Zijn Naam; AV] ten eigen nadeel pleitte.
Op die grond moet ik mij stellen ook tegen het propageren van het ongeloof. Een verbod diene uit te gaan tegen de verbreiding van Godtergende uitspraken als ‘God is het grootste kwaad’, gelijk nu vrij wordt rond-gebazuind en openlijk op allerlei, zelfs de meest brute wijze gepropageerd. De ere Gods wordt aangetast door het propageren van het ongeloof. Zal de schending van de eer van onze vorsten worden strafbaar gesteld en niet verhinderd de verschrikkelijke krenking van Gods eer? (…)
Nu verkregen de statuten van ‘De Dageraad’ geen goedkeuring, maar het kwaad woekert voort en ‘De Dageraad’ propageert op de meest droeve wijze het ongeloof. De regering zegt niet dat zij het atheïsme verbiedt om propaganda te maken voor de vrije gedachte. Mijnheer de voorzitter! Ik herhaal: met de minister ben ik van oordeel dat goedkeuring hier moest geweigerd, maar ik vraag de consequente doorvoering van het beginsel, opdat ‘De Dageraad’ ons volksheil niet verder ondermijne, dat in der waarheid naar mijn diepste overtuiging alleen zal kunnen gediend door de erkenning dat de Heere God is. (.. .)”22.
Tot zover ds. Kersten. In deze rede voert hij in wezen een pleidooi voor het daadwerkelijk handhaven door de overheid van de bekende 21 woorden uit het 36e artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij wil namelijk dat de overheid een verbod op ongeloofspro-paganda uitvaardigt, gelijk dat ook met zoveel woorden verwoord was in artikel 4 van het Program van Beginselen van de SGP. Het kiezen van ds. Kersten tijdens dit debat voor onverkorte artikel 36 werd vervolgens door het SGP-hoofdbestuur gesanctioneerd23. De visie van ds. Kersten op artikel 36 NGB was dus in 1924 ook die van het SGP-hoofdbestuur. Gezamenlijk werd één lijn getrokken.
De ere Gods
Het zal overigens niemand verwonderen dat dezelfde lijn inzake artikel 36 NGB ook in De Banier naar voren kwam. SGP-hoofdbestuurslid ds. J.D. Barth schreef bijvoorbeeld in De Banier van 18 september 1924 onder de titel ‘Het calvinistisch beginsel in deszelfs wording door Calvijn’:
“Dit was het beginsel van Calvijn dat hij met stoere kracht te Genève heeft toegepast, dat alles wat voor God strafbaar is, ook in een Christelijke Staat, voor zover het ter kennis van de overheid komt, als misdadig moet gestraft worden. De ere Gods moet evengoed als de veiligheid van de mensen in bescherming worden genomen, en dat volgens de Wet der zeden, want de Goddelijke Wet en deze alleen moet het doel, de regel en het einde zijn van alle wetten. Op dit fundament grondt Calvijn dat de wetten van de staat moeten ingericht zijn, dat zij het leven, het goed en de eer van de onderdanen in bescherming moeten nemen volgens de tweede tafel van de Wet, en dus doodslag, dieverij, ontucht en vals getuigenis hebben te straffen.
Maar evenzeer is de overheid geroepen in haar wetgeving met al haar ten dienste staande middelen de eerste tafel van de Wet te handhaven en naar recht en billijkheid evenzeer voor ‘de ere Gods’ te waken als voor de veiligheid van de mensen. Hoezeer was Calvijn hiervan doordrongen dat de overheid geroepen was Gods dag in bescherming te nemen en de ontheiliging daarvan strafbaar te stellen. Dat de overheid geroepen was Gods heilige Naam in bescherming te nemen en de ontheiliging daarvan strafbaar te stellen.
Maar op hetzelfde fundament grondt Calvijn dat de overheid geroepen is de eer en de hoogheid van het Goddelijk Wezen in bescherming te nemen en niet te dulden de openbare verloochening van Hem doordat in de plaats van de enige waarachtige God andere goden zouden worden geëerd. Daarom naar recht en billijkheid geroepen de afgoderij te weren, de openbare ontheiliging van de levende God door middel van de afgoderij strafbaar te stellen. Onder de afgoderij werd ook, en dat terecht, begrepen de paapse mis, die afgoderij die zelfs, zegt Calvijn, onder de heidenen niet genoemd is geworden”24.
Het actief weren van afgoderij uit de publieke ruimte door de overheid wordt echter nu, zo constateerde ds. Barth, als “kettervervolging” gebrandmerkt en voor een “verstard dogma” uitgekreten. Uitgaande van een ‘ge-lijkrecht voor alle gezindten’ stelt men dat de vrijheid van andersdenkenden, ook wat betreft de afgoderij van de paapse mis, niet belemmerd mag worden. Calvijn redeneerde echter anders, aldus ds. Barth. Calvijn stelde de eer en hoogheid Gods op de eerste plaats en oordeelde dat de vrijheid van de andersdenkenden daaraan ondergeschikt behoorde te zijn. Dat is Bijbels, want de liefde tot God is immers het eerste en grote gebod. De tweede tafel, die de eer, de vrijheid en de bescherming van de mensen regelt, is daarom ondergeschikt aan de eerste tafel die de handhaving van de ere Gods beoogt.
1925: Als één man achter de voorzitter
Op de Algemene Vergadering van 1924 had mogelijk bij de afgevaardigden de verwachting postgevat dat de commissie die een rapport over artikel 36 moest schrijven, dit rapport wel voor de volgende Algemene Vergadering af zou hebben. Maar toen verschillende leden van deze commissie een begin maakten met de hun toegewezen taak, bemerkten zij bij het onderzoek daarvoor al spoedig dat ze de nodige boeken hadden door te werken en op een “breed terrein kwamen”, zodat ze onmogelijk voor de Algemene Vergadering van 1925 een rapport gereed konden hebben. Tijdens die Algemene Vergadering, gehouden op 16 april 192525, vroeg de kiesvereniging van Giessendam waar het rapport bleef? Het hoofdbestuur antwoordde hierop bij monde van de voorzitter, ds. Kersten, dat de commissie nog niet zover was, omdat het samenstellen van een officieel rapport een “zeer brede studie” vereiste. “Evenwel oordeelt het hoofdbestuur gerechtigd te zijn te adviseren”, zo vervolgde ds. Kersten, om “het oude artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis te handhaven”. Daarop immers was “het program van de SGP gebouwd”. Dit in tegenstelling tot “het program van de ARP” dat uitging van het verkorte artikel 36 zonder de bekende 21 woorden. Verwerping van die woorden leidde volgens ds. Kersten “tot een losbandigheid die ons volk ten ver-derve voeren moet”.
Voor ds. Kersten en voor het hoofdbestuur stond het al lang vast “dat het oude artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis door de SGP diende gehandhaafd te worden”. Maar dit betekende niet dat het rapport over artikel 36 daarmee overbodig was geworden, want “wij hebben geen rapport nodig om van dit artikel 36 af te wijken. Wel een rapport om die huidige afwijking helder aan het licht te brengen”, aldus ds. Kersten. Er moest “een omlijnd rapport” verschijnen dat veel informatie bood om het oude ongewijzigde artikel 36 in Kamers, raden en Staten goed te kunnen verdedigen. Wanneer een dergelijk rapport er tijdens de Dageraadsdebatten geweest was, zou dat voor ds. Kersten “een sterke ruggensteun” geweest zijn.
De vergadering nam het genoemde advies van het hoofdbestuur inzake artikel 36 over, maar niet bij iedereen ging dit van harte, daar men bang was dat hierdoor het rapport op de lange baan geschoven zou worden. Het commissie- en hoofdsbestuurslid E. Kuyk uit Amsterdam wees toen de vergadering erop dat dit slechts een voorlopige uitspraak was in afwachting van het rapport. Zodra het rapport er was, zou namelijk “een nadere uitspraak” van de Algemene Vergadering hierover uitgelokt worden. Vervolgens stelde hij de vergadering voor “dat ze zich inzake het debat gevoerd bij de Dageraadskwestie als één man (…) achter de voorzitter” zou stellen, daar “ons Program van beginselen”, zo zei hij, “gebouwd is op artikel 36 oud”. Artikel 4 vraagt immers “in alle samenkomsten te verbieden het verbreiden van beginselen die de ere Gods en het gezag van de overheid aanranden” en eist onder meer “strafbaar te stellen de ontheiliging van Gods Naam en dag enz.”. Dit voorstel van de heer Kuyk had “de instemming der ganse vergadering”, zo lezen we in het in De Banier gepubliceerde verslag. De vergadering schaarde zich dus in 1925 unaniem achter het - door de overheid te handhaven - oude ongewijzigde artikel 36.
Ds. G. Salomons
Naar aanleiding van een ‘stukje’ van ds. CA. Lingbeek (HGS) over artikel 36 NGB, dat overgenomen was in De Wekker van 24 juli 1925, zond ds. G. Salomons, toen Christelijk Gereformeerd predikant te Amersfoort en lid van de SGP-commissie die het rapport over artikel 36 moest opstellen, een ingezonden stuk naar De Wekker, waarin hij stelde dat hij het maar ten dele met ds. Lingbeek eens was.
Uit dit ingezonden stuk, dat op 7 augustus 1925 in De Wekker gepubliceerd werd, bleek dat ds. Salomons beslist geen voorstander van “verminking” van artikel 36 was, maar dat hij het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst actief door de overheid in het publieke leven gehandhaafd wilde zien. Hij schreef onder andere:
“Het steunen en bevorderen van de prediking is volgens artikel 36 wel een deel van de overheidstaak, maar die taak omvat ten dezen opzichte nog meer. Artikel 36 spreekt eerst over het weren (tegengaan) en uitroeien (te niet doen) van alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist ter neer te werpen. Allereerst zij opgemerkt dat weren en uitroeien toch niet hetzelfde betekenen. Hier is niet slechts sprake van tegenhouden van het kwaad, maar ook van een positief verdelgen, kon het zijn, van het kwaad. Daarna, als een onderdeel, misschien beter gezegd, als gevolg daarvan, moet ook het Woord Gods uitgedragen [worden]. Dus door de overheid moet die prediking gesteund [worden]. In het artikeltje van ds. Lingbeek is het doen prediken van het Woord Gods eigenlijk alles, althans bijna alles, wat de roeping van de overheid aangaat. Volgens artikel 36 is dat er maar een deel of gevolg van. Wel zegt ds. Lingbeek: ‘En omgekeerd. Zij weigere haar goedkeuring aan alles wat lijnrecht en openlijk tegen God en Zijn Woord ingaat’. Maar nu komt juist de moeilijkheid. De overheid mag geen ketters vervolgen [zo oordeelde ds. Lingbeek]. Zij weigert de goedkeuring aan de statuten, bijvoorbeeld van ‘De Dageraad’. Maar nu moet zij ook de propaganda, de openbare vergaderingen enz. weigeren. Zij moet verbieden alles wat het atheïsme openbaar maakt. Niet goedkeuring weigeren in negatieve zin en positief toelaten, nee, absoluut verbieden. Maar stel dat de Dageraadsmannen zich daaraan niet storen, toch lectuur verspreiden en vergaderingen toegankelijk voor iedereen houden. Dan zal de overheid moeten ingrijpen, bij verzet moeten straffen, hetzij met geldboeten, mijns inziens zelfs met lijfstraf. Zo wordt de overheid er toch toe gedwongen de vrijheid van de ongeloofsmannen aan te randen. Iets wat ons in deze revolutionaire eeuw wel zeer hard schijnt, maar waartoe mijns inziens een Christelijke overheid van Godswege geroepen is. Ze tast nog niet de vrijheid van consciëntie aan. Ze verbiedt de ongelovige niet atheïst te zijn, maar wel zich als atheïst te gedragen: te propaganderen. Krachtens de inhoudskern van de eerste en tweede Wetstafel zit er voor de overheid niets anders op dan in hoogste [laatste; AV] instantie de ongelovige in zijn zogenaamde vrijheid aan te tasten. Bedenken we dat zijn zogenaamde vrijheid, naar Gods Woord en de natuurwet zelfs, niets anders dan bandeloosheid is. En in die bandeloosheid tast de overheid hem aan. Ik geloof dat dit de roeping van de overheid is. Zo wordt het weren en uitroeien ten slotte niet alleen een uitroeien van de ketterij, maar vanwege de ongehoorzaamheid van de atheïstische staatsburger ook een dwingende macht over diens persoon. Dat ligt niet aan de overheid noch aan het gebod, maar aan de persoon in kwestie. Dat is geen roomse kettervervolging, maar een weren en uitroeien van de afgoderij enz. (…)”26.
Tot zover het ingezonden stuk van ds. Salomons uit 1925. Dit ingezonden stuk nam ir. C.N. van Dis sr. in zijn geheel over in De Banier van 19 mei 1927 om te bewijzen dat ds. Salomons, die in 1925 lid was van de SGP-commissie inzake artikel 36, “geenszins bezwaren” had tegen het oude artikel 36, maar “er zelfs geheel” mee instemde. Van de andere commissieleden wist Van Dis kennelijk ook dat ze voorstanders van het oude artikel 36 waren, want naar zijn oordeel was het “nu toch wel voldoende” duidelijk “dat de commissie die het rapport zou samenstellen, precies hetzelfde zou hebben uitgebracht als hetgeen ds. Kersten daarvan op de Algemene Vergadering” van 1927 (zie onder) had gezegd.
Ds. W. den Hengst
Kort na de publicatie van ds. Salomons in De Wekker publiceerde de voorzitter van het provinciaal SGP-be-stuur van Zuid-Holland, de heer J.P. van der Haagen uit Den Haag, in De Banier een artikel van drie afleveringen over artikel 36 NGB27. Hij schreef dat het niet in zijn bedoeling lag om “vooruit te lopen op het rapport dat de commissie uit onze partij ons na zekere tijd zal aanbieden, zijnde onze politieke gedragslijn”. Maar hij wenste “meer op eenvoudige wijze uiteen te zetten wat artikel 36 (ongewijzigd) van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt omtrent ons politiek belijden”. Hij stelde dat “de actie en het optreden van de SGP geen particuliere liefhebberij” was, want
“artikel 36 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft lang genoeg onder het stof gelegen. Het is meer dan tijd (…) om dat onder het volk te brengen. Het politieke beginsel van onze gereformeerde belijdenis dient uiteengezet en toegelicht te worden. Temeer waar dat beginsel afwijkt van de gangbare meningen van de grote Christelijke partijen. Er moet getuigd worden voor de Waarheid Gods, opdat de ogen meer open gaan voor de zaak waar het in dat artikel 36 om gaat. Want dan denk ik aan het opschrift boven onze ‘Banier’: ‘Tot de Wet en tot de Getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben’.”
Van der Haagen citeerde in zijn artikelen met instemming ook een gedeelte uit een artikel van ds. W. den Hengst dat afgedrukt was in De Saambinder van 22 maart 1923. In dat gedeelte keerde ds. Den Hengst zich - in het kader van onderwijs aan de jeugd en aan onwetende volwassenen - tegen de zogenaamde neutrale staat en de neutrale school. Hij schreef onder andere:
“Ook trekt het onze aandacht dat deze Synode [bedoeld de Synode van Dordrecht van 1618-1619; AV] de medewerking van de magistraat inzake de Christelijke onderwijzing van de kinderen des volks geenszins versmaadde, veeleer begeerde. Dit laat zich verklaren uit het feit dat toenmaals artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis geen dode letter was. De Gereformeerde Kerk wilde geen neutrale staat, maar geloofde dat het mede tot de roeping van de overheid behoort om zorg te dragen dat heel het volk met het zuivere Evangelie bekendgemaakt wordt, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend moge worden, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. De volksschool was toen dan ook ‘School met de Bijbel’, waar het onderwijs gegeven werd naar de belijdenis van de gezuiverde Christelijke kerk.
Verreweg het grootste deel van de nazaten, ook die nog prat zijn op de gereformeerde naam, hebben der vaderen standpunt losgelaten, hebben een neutrale staat en neutrale overheid aanvaard en vergenoegen zich met eigen bijzondere scholen, de openbare overlatend aan een dusgenaamd neutraal onderwijs, waaraan al wat Christelijk is, ontbreekt. Het gevolg bleef en blijft niet uit. Vooral in de grote steden, waar duizenden ouders ook geen catechetisch onderwijs voor hun kinderen meer begeren noch hen op doen gaan onder de prediking des Woords, wies reeds een geslacht op dat een gemakkelijke prooi blijkt te zijn voor ongeloof en revolutiegeest en door zijn invloed, ook naar buiten, de volksgeest meer en meer bederft”28.
In een later artikel in De Saambinder (23 november 1923) liet ds. Den Hengst, die in 1924 zitting had genomen in de bewuste studiecommissie van de SGP, zich opnieuw kennen als een voorstander van het onverkorte artikel 36 NGB. Hij schreef toen namelijk dat “reeds herhaaldelijk aangetoond” was dat “het calvinistische gevoelen, hetwelk in het onverminkte artikel tot uiting komt, op deugdelijke Bijbelse gronden rust”29. Ja, artikel 36 NGB is, zo zei ook de heer Van der Haagen, “een artikel dat niet geput is uit de omstandigheden, maar uit de Heilige Schrift”. Het is een artikel “dat waardig is gekend en gewaardeerd te worden, opdat - aan de hand van Gods Woord - ook voor onze tijd hierop een recht licht moge vallen”.
1926: wederom geen rapport
Op de Algemene Vergadering van 1926 kon het toegezegde rapport opnieuw niet op tafel worden gelegd. “Uit de agenda van deze vergadering” bleek, zo laat ds. P. Zandt ons in zijn uiteenzetting van het beginselprogram weten, “dat hoewel dit onderwerp in studie was genomen, de commissie door ziekte van enkele van haar leden en tevens door zeer drukke werkzaamheden van de andere leden nog niet gereedgekomen was”. Tijdens die vergadering werd bij het agendapunt ‘vragen en voorstellen’ medegedeeld dat het rapport “nog slechts gedeeltelijk gereed was”30. “Ziende op de omstandigheden” was het niet gereedgekomen naar het oordeel van ds. Zandt “alleszins begrijpelijk”. Over een dergelijk werk werd volgens hem “menigmaal maar al te gering gedacht”. Het opstellen van zo’n rapport kostte veel tijd. De commissie die in 1896 door de synode van de Gereformeerde Kerken werd benoemd om een adviesrapport uit te brengen over het gravamen dat onder anderen door Kuyper tegen de bekende 21 woorden van artikel 36 was ingebracht, was hiermee nota bene na zes jaar nog niet klaar. De brede taakopvatting van die commissie was hiervan mede de oorzaak.
Maar ook de taak opgedragen aan de SGP-commissie inzake artikel 36 was te veelomvattend, zo oordeelde zowel ds. Kersten30 als ds. Zandt achteraf32. Te veel omvattend omdat deze te vaag geformuleerd was, en daarom nog niet af. Ook een al eerder ingestelde studiecommissie van de CHU inzake artikel 36 had nog niets gerapporteerd33. Kortom, de SGP-commissie viel niets te verwijten dat het rapport er na twee jaar nog niet was. Maar de partij zag er wel naar uit.
1927: een uiteenzetting van artikel 36 door ds. Kersten
De partijdag van 1927 naderde. Inmiddels maakte ds. W. den Hengst en ds. G. Salomons geen deel van de commissie meer uit. Ds. Den Hengst omdat hij vanwege ziekte en ernstige zwakheid naar het lichaam niet meer tot arbeiden instaat was34, en ds. G. Salomons omdat hij zich teruggetrokken had, vermoedelijk vanwege drukke werkzaamheden35. In ieder geval niet omdat hij het met het handhaven van het onverkorte artikel 36 niet eens was. Om de partij nu niet langer in het onzekere te laten besloot ds. Kersten - na overleg met en volledige instemming van de overgebleven commissieleden, ds. P. Zandt en de heer E. Kuyk, en ook met de “volle instemming en goedkeuring van het hoofdbestuur”36 - om op de Algemene Vergadering van 1927 “enige voorlichting te geven” over artikel 36 NGB en tegelijk daarmee de partijgenoten “enige stof tot verder onderzoek aan te bieden”37. Het derde en laatste gedeelte van zijn openingsrede op die vergadering wijdde hij hieraan. Aan die rede gaf hij de titel mee: ‘Van zwaren strijd’, namelijk “tegen de coalitie, tegen de verzekeringsdwang en tegen de verminking van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis”. Deze laatste omschrijving maakt al duidelijk dat ds. Kersten zich in zijn uiteenzetting keerde tegen het uit de Belijdenis schrappen van de bewuste 21 woorden. Hij zette uiteen waarom het antirevolutionaire program - dat gebouwd was op artikel 36 zonder die 21 woorden - van de Schrift en van de lijn van onze Godzalige vaderen afweek. Zijn heldere uiteenzetting treft u elders in dit nummer aan.
Omdat de kiesvereniging van Lunteren de vraag had ingezonden “hoe het met de studiecommissie inzake artikel 36 NGB” stond, kwam de inhoud van ds. Ker-stens betoog over artikel 36 vanzelf onder het agendapunt ‘vragen en voorstellen’ ter sprake. Ds. Kersten deelde bij dat punt aan Lunteren mee dat de commissie nog niet gereedgekomen was met de studie, maar dat men “nu in de openingsrede een korte uiteenzetting” had gehoord “van de betekenis van artikel 36”. Van de bespreking die toen volgde, tekende partijsecretaris E. Kuyk onder meer het volgende aan:
“De voorzitter vraagt of er iemand is die bezwaar tegen artikel 36 heeft. Er is niemand, niet één! De voorzitter stelt nu voor dat de vergadering bij vernieuwing uitspreekt dat zij zich geheel stelt op het standpunt van onze oude gereformeerde Belijdenis als steunende op het Woord Gods. De voorzitter verblijdt zich er over dat allen hierin eenstemmig zijn. Hij merkt op dat degenen die in onze dagen menen bezwaren te hebben tegen het oude artikel, zelf met hun bewijzen moeten komen. (…) De voorzitter stelt voor zich thans te vergenoegen met de gegeven toelichting in de openingsrede en de commissie van haar opdracht te ontheffen, zulks steunende op de volgende overweging: De in de openingsrede gegeven toelichting geschiedde na overleg met de beide andere, hier aanwezige commissieleden en onder hun volle toestemming, zodat het gegevene als een beknopt rapport van de benoemde commissie (…) is te beschouwen. Het verwerken van de toelichting aangaande artikel 36 in de openingsrede geschiedde bovendien onder goedkeuring van het hoofdbestuur. [Verder] was de opdracht te vaag. (…) De vergadering verenigt zich met dit voorstel. (…) Met algemene stemmen wordt nogmaals uitgesproken dat wij ons houden aan de oude beginselen in artikel 36 neergelegd”38.
De partij aanvaardde dus de uiteenzetting van ds. Kersten als vervanging van het door de commissie te schrijven rapport en hief deze commissie op. En als één man schaarde de partij zich opnieuw achter de inhoud van het betoog van ds. Kersten en achter het onverkorte artikel 36 NGB.
Ten besluite
Wanneer we nu op grond van de in dit artikel geboden informatie de balans opmaken, dan komen we tot de conclusie dat de SGP als partij feitelijk al vanaf de oprichting voor handhaving van het onverkorte artikel 36 NGB is geweest. En dat men het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst uit het publieke leven door de overheid, zoals verwoord in artikel 36, zag als een gehoorzamen aan de door God aan de overheid gestelde eis tot handhaving van de eerste tafel van Zijn Wet.
In 1924 werd door de partij een studiecommissie benoemd die “een omlijnd rapport” over artikel 36 moest samenstellen met veel informatie om het oude ongewijzigde artikel 36 goed in Kamers, raden en Staten te kunnen verdedigen. In deze commissie hadden zitting ds. W den Hengst, ds. G.H. Kersten, ds. G. Salomons, ds. P. Zandt en de heer E. Kuyk. Van al deze commissieleden hebben we hierboven uitspraken aangehaald die aantonen dat ze allen voorstanders van het onverminkte artikel 36 zijn geweest en dus tegen schrapping van de bewuste 21 woorden. Zij waren hierin eensgeestes. De door dr. W Fieret geuite veronderstelling dat “het niet denkbeeldig” is “dat onenigheid mede een oorzaak geweest is voor het uitblijven van het rapport” moet dan ook als niet aannemelijk van de hand gewezen worden39. Trouwens ook het vermoeden van dr. Fieret dat de bewuste studiecommissie benoemd is om vermeende verschillen binnen het hoofdbestuur inzake artikel 36 tot een oplossing te brengen, is niet aannemelijk, want ds. Kersten schreef in De Banier van 28 april 1927 dat men “nooit een studiecommissie benoemd had omdat men aan artikel 36 twijfelde. Steeds is het aloude artikel geheel zonder enig bezwaar omhelsd, ten grondslag van het program van de SGP gelegd en bij herhaling door de Algemene Vergadering beleden”40. Het al dan niet handhaven van de bekende 21 woorden was dus helemaal geen punt van discussie; de 21 woorden zijn vanaf het begin van de partij door het hoofdbestuur als Schriftuurlijk omhelsd. Die lijn komt ook heel duidelijk uit de in dit artikel geboden informatie naar voren. De studiecommissie moest slechts een nadere uitwerking van het onverminkte artikel 36 NGB schrijven voor de praktijk; hoe het onveranderde artikel 36 in de praktijk gehandhaafd diende te worden. Dit blijkt ook uit het verslag van de Algemene Vergadering van 21 april 1927. Daarin staat: “De voorzitter merkt op dat de studiecommissie niet is benoemd geworden omdat er twijfel zou zijn gerezen aan de gegrondheid van de inhoud [van het onverminkte artikel 36 NGB], maar om meer uitwerking daarvan”41.
BEIDE TAFELS VAN GODS WET HANDHAVEN
“De overheid rekene niet slechts met de tweede tafel van de Wet. Zij zal niet alleen toezien dat eenieder tegenover zijn medemens in de onderlinge samenleving recht handelt en dat opstand, moord, echtbreuk, diefstal, lastering gestraft worden. Zij zal ook rekenen met de eerste tafel van de Wet en er acht op [slaan] dat eenieder in het openbare leven zich recht gedraagt tegenover God. Het behoort tot haar ambt om volgens de eerste vier geboden van des Heeren Wet ook strafbaar te stellen de publieke afgoderij en valse godsdienst en beeldendienst en lastering van Gods Naam en ontheiliging van Gods dag, hetzij dit met woord of daad of in geschrift geschiedt. De overheid zal de beide tafels van Gods Wet handhaven. In de eerste plaats omdat zij geroepen is het met haar werkzaamheid daarheen te leiden dat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. En in de tweede plaats omdat de tweede tafel van de Wet gegrond is in de eerste tafel en de rechten van de mensen tegenover elkaar geworteld zijn in de rechten Gods. Onze landgeschiedenis heeft het heerlijk bewezen dat de gehoorzaamheid aan God naar de Heilige Schrift de steun van vaderland en kerk is geweest”.
-Ds. T. Stigter, Artikel XXXVI onzer Nederland-sche Gereformeerde Geloofsbelijdenis, Wageningen 1924, p. 45, 46 (herspeld)-
In 1925 en in 1927 schaarde de partij zich unaniem achter het van overheidswege in de praktijk handhaven van het onveranderde artikel 36 NGB. En in 1921 werd een motie aangenomen die in dezelfde lijn lag. Deze feiten vormen een sterke aanwijzing dat in het eerste decennium van het bestaan van de SGP niet alleen het hoofdbestuur, maar zelfs de gehele partij op dit punt eens-geestes geweest is. Wat men thans onder vrijheid van godsdienst verstaat, werd in 1925 en in 1927 unaniem als tegen de Schrift en als een wezenlijke afwijking van de lijn van onze Godzalige vaderen afgewezen. Daarover bestond toen geen verschil van mening. Over dit verstrekkende beginsel was men het eens. Niet slechts als zijnde in theorie het ideale, maar ook daarover dat godsdienstvrijheid in de praktijk moest worden afgewezen en dat de overheid daadwerkelijk een invulling moest geven aan het ‘weren en uitroeien’. Dit vormde de kern van het Staatkundig Gereformeerde geluid.
Wanneer dan ook de huidige theocratiestudiecommissie binnen de SGP tot de conclusie zou komen dat - gegeven de situatie - godsdienstvrijheid in de praktijk niet langer moet worden afgewezen, en de partij dit zou overnemen, dan houdt de partij feitelijk vanaf dat moment op te bestaan, want dan is de kern van het Staatkundig Gereformeerde geluid er goeddeels uit verwijderd. Dan zou de partij zich geheel begeven op hetzelfde hellende vlak als eertijds de ARP. Ter waarschuwing willen we daarom dit artikel besluiten met nog eenmaal uit De Banier (12 mei 1927) te citeren:
“Zie daar ligt de fout van de AR. Men vraagt naar een politiek die mogelijk is meer dan naar de beginselen van Gods Woord. Hoofdvraag is wat de Heere eist; wat onze vaderen dienovereenkomstig beleden. En al acht men verwezenlijking daarvan niet mogelijk in deze tijden, God verandert Zijn heilige eis niet naar de veranderingen van de volkeren. Dat ons volk dan worde teruggeroepen naar de verlaten beginselen. Het ware beter dan het voeren van een be-langenpolitiek, dan een zogenaamde beginselpoli-tiek die zich schikt naar de tijdsomstandigheden”42.
Noten:
1) Zie: ‘Op den Kijktoren’, in: De Banier, 5 mei 1921 (herspeld). Alle citaten in dit artikel zijn zoveel als mogelijk herspeld weergegeven.
2) G.H. Kersten, ‘De Banier’, in: De Banier, juni 1921
3) Zie: ‘Op den Kijktoren’, in: De Banier, september 1921
4) Zie: ‘Kort verslag’, in: De Banier, oktober 1921
5) Zie: ‘Kerk en overheid’, in: De Banier, december 1921
6) P. Zandt en C.N. van Dis sr., Uiteenzetting van de artikelen van het Beginselprogram der Staatkundig Gereformeerde Partij, dl. 2, ‘s-Gravenhage 1965, p. 24 (hierna te noemen: Uiteenzetting Beginselprogram)
7) Zie: ‘Kort verslag van de Alg. Vergadering der Staatkundig Gereformeerde Partij gehouden op donderdag 23 april 1924 te Utrecht’, in: De Banier, 15 mei 1924
8) Zie: ‘Kort verslag’, in: De Banier, 3 mei 1923 (hierna te noemen: Kort verslag 1923, 3 mei 1923)
9) Zie: ‘Kort verslag van de Alg. Vergadering der Staatkundig Gereformeerde Partij gehouden op donderdag 23 april 1924 te Utrecht’, in: De Banier, 15 mei 1924 (hierna te noemen: Kort verslag 1924, 15 mei 1924)
10) E. Kuyk, ‘Consciëntievrijheid en overheidsdwang’, in: De Banier, 26 juni 1924
11) Uiteenzetting Beginselprogram, p. 24
12) Kort verslag 1923, 3 mei 1923
13) Zie: ‘Leidens A.R. Kiesvereniging’, in: De Banier, 29 november 1923. Ds. Kersten citeert hier vrijwel letterlijk de slotconclusie van de deputaten van de Gereformeerde Kerken die advies uitbrachten over de oorspronkelijke bedoeling en betekenis van de 21 woorden; zie: Advies inzake het gravamen tegen artikel 36 der belijdenis, Amsterdam 1905, p. 25.
14) Kort verslag 1924, 15 mei 1924
15) Kort verslag 1924, 15 mei 1924
16) Zie: ‘Kort verslag van de Alg. Vergadering der Staatkundig Gereformeerde Partij gehouden op donderdag 23 april 1924 te Utrecht (slot)’, in: De Banier, 22 mei 1924 (hierna te noemen: Kort verslag 1924, 22 mei 1924)
17) Zie: ‘Verslag van de Algemen. Vergadering der Staatkundig Gereformeerde Partij gehouden op Donderdag 16 april 1925 te Utrecht. Vervolg’, in: De Banier, 7 mei 1925 (hierna te noemen: Verslag Alg. Vergadering 1925, 7 mei 1925)
18) Uiteenzetting Beginselprogram, p. 25-27
19) Handelingen Tweede Kamer, 1923-1924, 18 juni 1924, p. 2468-2469
20) In het origineel staat ‘behagen’, maar zeer waarschijnlijk is hier ‘belagen’ bedoeld.
21) Zie: Advies inzake het gravamen tegen artikel XXXVI der Belijdenis, Amsterdam 1905, p. 11
22) Handelingen Tweede Kamer, 1923-1924, 19 juni 1924, p. 2489-2490
23) Zie: Verslag Alg. Vergadering 1925, 7 mei 1925
24) J.D. Barth, ‘Het calvinistisch beginsel in deszelfs wording door Calvijn XI’, in: De Banier, 18 september 1924
25) Zie: Verslag Alg. Vergadering 1925, 7 mei 1925
26) C.N. van Dis sr, ‘Een oordeel over artikel 36’, in: De Banier, 19 mei 1927
27) J.P. van der Haagen, ‘Artikel 36’, in: De Banier van 27 augustus, 3 september en 17 september 1925
28) W. den Hengst, ‘Kerkgeschiedenis’, in: De Saambinder, 22 maart 1923
29) W. den Hengst, ‘Artikel 36’, in: De Saambinder, 23 november 1922
30) Zie: ‘De Algemeene Vergadering’, in: De Banier, 15 april 1926
31) Zie: Kort verslag 1924, 22 mei 1924 en ‘Verslag van de Alg. Vergadering, gehouden op 21 april 1927 te Rotterdam’, in: De Banier, 5 mei 1927 (hierna te noemen: Verslag Alg. Vergadering 1927, 5 mei 1927)
32) Uiteenzetting Beginselprogram, p. 26
33) Zie: Verslag Alg. Vergadering 1925, 7 mei 1925
34) J. Schipper, Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. Uit het leven van ds. W. den Hengst, Houten 1996, p. 62-65 en 85 (hierna te noemen: Schippers); Uiteenzetting Beginselprogram, p. 27
35) Eerder, op de algemene vergadering van 23 april 1924, had hij ook al bedankt voor zijn verkiezing tot lid van het SGP-hoofdbestuur. Hij bedankte daarvoor vanwege drukke werkzaamheden. Zie: Kort verslag 1924, 15 mei 1924 en Verslag Alg. Vergadering 1925, 30 april 1925.
36) Zie: Verslag Alg. Vergadering, 5 mei 1927 en ‘Uiteenzetting Beginselprogram, p. 27
37) G.H. Kersten, Van zwaren strijd (21 april 1927), p. 5 en 10
38) Verslag Alg. Vergadering 1927, 5 mei 1927
39) W. Fieret, De Staatkundig Gereformeerde Partij 1918-1948. Een bibliocratisch ideaal, Houten 1990, p. 80. Deze niet aannemelijke veronderstelling van dr. Fieret is overgenomen in de levensbeschrijving van ds. W. den Hengst, zie: Schippers, p. 81-82, en ook in: W. Chr. Hovius, Van goedertierenheid en trouw: 75 jaar Staatkundig Gereformeerde Partij: 1918-1993, ‘s-Gravenhage 1993, p. 86. In beide boeken wordt deze veronderstelling voor rekening van dr. Fieret gelaten.
40) G.H. Kersten, ‘Algemeene Vergadering 21 april te Rotterdam. Protest tegen De Rotterdammer’, in: De Banier, 28 april 1927
41) Verslag Alg. Vergadering 1927, 5 mei 1927
42) Zie: ‘Een onwaardige bejegening’, in: De Banier, 12 mei 1927
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 februari 2012
In het spoor | 56 Pagina's