Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE FUNCTIE VAN DE PRAEDESTINATIE IN DE THEOLOGIE VAN CALVIJN EN BRAKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE FUNCTIE VAN DE PRAEDESTINATIE IN DE THEOLOGIE VAN CALVIJN EN BRAKEL

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN VERGELIJKENDE STUDIE.

J. J. Tigchelaar.

Het gaat ons in dit artikel er niet om, slechts weer te geven hoe Calvijn en Brakel jr. over de praedestinatie dachten wat haar inhoud aangaat. Hierin is bij beiden n.l. een grote overeenkomst: God heeft de absolute macht om te verwerpen en te verkiezen, de bestemming van de mensen hangt niet af van de eventuele wil of onwil van de mensen. Hierin is een gelijke strijd tegen Pelagianen en semi-Pelagianen, al heeft Brakel door zijn latere historische positie wel meerdere tegenstanders, in Socinianen, Remonstranten, de school van Saumuri en de z.g. Hebreeën^. Bij een verhandeling over de praedestinatie, als aparte locus van de dogmatiek, zou er bij Calvijn en Brakel weinig of geen verschil in opvatting zijn: dezelfde aangehaalde Schriftplaatsen en thesen.

Belangrijker voor ons is, hoe beide theologen deze leer van de praedestinatie in hun theologie gebruiken, welke plaats deze bij beiden inneemt in het geheel van hun systeem en prediking. Natuurlijk zijn eventuele verschillen hier terug te leiden tot hun grondopvatting aangaande de betreffende locus, maar dit verschil treedt pas aan het licht bij het gebruik van deze locus. De overeenkomst van Brakel met Calvijn in de aparte behandeling van deze locus is te verklaren uit de wil om in het thetische te staan in de gereformeerde traditie.

Over de praedestinatie-gedachte bij Calvijn is al veel geschreven. Over Brakel op dit punt zo goed als niets. Los, Ypey en Dermout zoeken bij Brakel andere dingen. Toch draait bijna de hele leerontwikkeling in de Nadere Reformatie en de uitlopers daarvan om dit punt der uitverkiezing, het gebruik ervan en de zekerheid dienaangaande. Uitdrukkingen als belofte en aanbod, eventueel welmenend aanbod, en de strijd hierover zeggen genoeg.

In deze ontwikkeling neemt Brakel een belangrijke plaats in, hij leeft en schrijft in de latere periode van de Nadere Reformatie, kan dus zijn voorgangers kennen en gebruiken. Daarbij, Brakel was en is een autoriteit.

Voor de literatuur over Calvijns praedestinatie-leer zie men de bijdrage van P. Earth: Die Erwahlungslehre in Calvins Institutio vom 1536 in de Theologische Aufsatze [iic Karl Barth, 1936. Van wat daarna verscheen kan speciaal worden genoemd: A. D. R. Polman, De Praedestinatie-leer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn, Franeker, 1937. Voorts van G. Oorthuys, De praedestinatie in de calvinistische dogmatiek (beter ware: in Calvijns dogmatiek). Onder Eigen Vaandel blz. 192-222 (1937). Vele andere studies gaan echter niet direct in op de door ons gestelde problematiek en helpen ons op dit punt dus niet verder.

De opgelegde beperking verhindert ons op de historische ontwikkeling bij Calvijn en Brakel in te gaan. Alleen wil ik noemen de plaats die Calvijns commentaar op de Romeinenbrief inneemt in de reeks van zijn geschriften over ons onderwerp. In deze commentaar van 1539 zijn bijna alle elementen voor de latere uitbreiding in de Institutie te vinden, evenals de gegevens voor de vele aparte geschriften, die Calvijn later over deze stof deed verschijnen. Hier wordt duidelijk, dat Calvijns ontwikkeling door deze bijbelstudie is geleid.

Wij willen speciaal de laatste Institutie-uitgave van 1559 nagaan. Deze z.g. tertia heeft Calvijn weer geheel herzien en opnieuw geordend terwijl ook de stof van de vroegere thetische en polemische geschriften hier organisch een plaats in heeft gevonden^.

Terecht is al dikwijls gewezen op de plaats die de praedestinatie in de Institutie van 1559 inneemt temidden van de andere loei. Zij wordt niet besproken in het eerste boek De cognitione Dei creatoris, waar o.a. over de vrije wil, I, 15, en de voorzienigheid wordt gehandeld, I, 16 en 17, en dit de aangewezen plaats schijnt. Telkens wanneer Calvijn het verloop en de uitkomst van een bepaalde gebeurtenis geheel in Gods hand heeft gelegd, ligt aan de rand de vraag naar de

bestemming van de mens, en soms zelfs gaat Calvijn hier over de rand heen^.

De stap van de providentie naar de praedestinatie ligt dus voor de hand, zoals Calvijn in zijn eerste tijd ook deed. Thans schuift hij er heel wat tussen. Het medium is het tweede boek van de Institutie: De cognitione Dei redemptoris in Christo quae Patribus sub Lege pcimum, deinde et nobis in Evangelio patefacta est. Hier laat Calvijn zien, dat ook in de orde van de behandeling, buiten Jezus Christus om, geen verstandig woord over de verkiezing te zeggen is.

Geeft boek II de objectieve mogelijkheid van de verzoening, dus de verkiezing , , in Christus", het derde boek: De modo percipiendae Christi gratiae, et qui inde fructus nobis proveniant, et qui effectus consequantur begint niet meteen met de praedestinatie. Na bespreking van geloof, wedergeboorte, bekering, vita Christiana, rechtvaardigmaking, de Christelijke vrijheid en het gebed, gaan hoofdstuk 21 tot 24 over de verkiezing. Daarna volgt in boek III alleen nog een hoofdstuk over de laatste opstanding.

In III, 21, sprekende over de verkiezing, begint Calvijn meteen weer met het bekende oordeel a posteriori. Hij merkt op dat niet overal onder de mensen dezelfde prediking en dezelfde uitkomst van de prediking is. Hier ziet hij Gods verkiezing. Nee enim dubium quin aeternae Dei electionis arbitrio haec quoque varietas serviat. De grote moeilijkheden die hier kunnen liggen, verdwijnen wanneer de vromen weten wat ze behoren te weten, quod tenere convenit. En meteen wordt Calvijn dan praktisch, door op de troost in deze leer te wijzen: de onverdiende barmhartigheid van God, . . ex fonte gratuitae misericordiae Dei. Deze leer vernedert ons naar behoren en geeft vertrouwen. Zo spreekt Calvijn zelfs van de , , beatae praedestinationis". Maar wij moeten ook voorzichtig zijn, we komen hier in de divinae sapientiae adyta, daar moet het geloof onze gids zijn en de enige weg het Woord Gods.

Op de bekende opmerking, deze hele zaak van de Goddelijke uitverkiezing maar te laten rusten, volgen de gewone antwoorden: De gelovigen mogen niet van de kennis van deze weldaad Gods beroofd worden. En we moeten niet wijzer willen zijn dan de Heilige Schrift en de Heilige Geest, die ons dit wel hebben willen bekend maken.

Aan het eind van III, 21 noemt Calvijn als getuigenis en teken der verkiezing bij de uitverkorenen, de roeping en rechtvaardigmaking. Van de eerste oorzaak der zaligheid, dalen we af naar de secunda media.

In hoofdstuk 22 wordt deze leer dan door de Heilige Schrift bevestigd, waarbij de nadruk valt op de verkiezing in Christus. Ook hier een praktische noot: de barmhartigheid van God in de verkiezing, III, 22, 6 en vooral in 9: Quum enim nihil in electione nisi meram bonitatem velit nos intueri Dominus, siquis plus aliquid prospicere hic cupiat, praepostera erit affectatie.

Het volgende hoofdstuk, 23, gaat Calvijn dan uitvoerig in op allerlei bezwaren — lasteringen noemt hij ze — tegen deze leer der praedestinacio. Hier vinden we een résumé van de vroegere geschriften tegen Pighius, Bolsec, Castellio e.a. Hun bezwaren richten zich vooral tegen de verwerping. Calvijn schrijft hier alles aan Gods wil toe, maar niet als een Scotist, want in één adem voegt hij er aan toe dat deze wi] van God de hoogste regel der rechtvaardigheid is, en hij gebiedt met eerbied over deze verborgenheden na te denken.

Ook blijkt in deze lasteringen, dat men altijd geneigd is, de mens te veel toe te schrijven, de mogelijkheid der zelfrechtvaardiging of de wil ten goede. Dan moet inderdaad de praedestinatie een onverdragelijke dwang zijn, omdat deze een mens zou kunnen tegenhouden, die zelf oprecht de eeuwige heerlijkheid begeerde. Maar vanuit Calvijns op de Schrift gegronde standpunt, dat uit zich zelf niemand de zaligheid wil en kan beërven, is de praedestinatie een blijk van Gods bijzondere goedheid, dat Hij geheel en al ons leidt en brengt waar we zijn moeten. God dan onrechtvaardig? Hij is de volmaakt verhevene, op Wie het ons niet past kritiek te geven. Calvijn geeft het toe, decretum quidem horribile, fateor . . III, 23, 7, maar hij wil van geen beschuldiging weten tegen de hemelse rechter, het is Gods wijsheid. Si enim praedestinatie nihil aliud est quam divinae iustitiae, occultae quidem, sed inculpatae, 23, 8.

En direct komt hij van deze speculatief schijnende redenering tot de praktische toepassing: Cadit igitur homo, Dei providentia sic ordinante, sed sua vitio cadit, door eigen schuld, III, 23, 8. Quare in corrupta potius humani generis natura evidentem damnationis causam, quae nobis propinquior est, contemplemur, quam absconditam ac penitus incromprehensibilem inquiramus in Dei praedestinatione. Let op onze verdorvenheid.

Steeds komen hier bij Calvijn uitingen voor, waaruit blijkt dat hij

niet koud en gevoelloos of abstract over Gods voorbestemming spreekt, maar haar als besluit van de goede God waardeert, secundum beneplaciti sui arbitrium, of ook: sed a sola eius misericordia.

Een bestrijder merkt op dat we dan zorgeloos kunnen leven. Neen, zegt Calvijn, wij mogen deze leer weten, opdat wij ons zouden verootmoedigen en beven voor Zijn oordeel, en dan haalt hij Efeze 1 : 4 aan, dat wij uitverkoren zijn, ut sanctam ac inculpatam vitam traducamus. III, 23, 12. De prediking voert ons tot geloof en volharding, maar wij moeten de praedestinatie kennen, opdat we ons niet verhovaardigen, en alles van onszelf en ons geloof verwachten. Bijzonder praktisch is zijn opmerking tot de predikers: iquis ita plebem compellet, si non creditis, ideo fit quia iam divinitus exitio destinati estis, is non modo ignaviam fovet, sed etiam indulget malitiae.

Hoewel Calvijn, zoals gezegd, de praedestinatie behandelt na de orde des heils, is hij toch niet tevreden met het poneren hiervan zonder meer. De bezorgdheid, dat men deze leer toch weer op zichzelf en onvruchtbaar zal aanwenden, drijft hem er toe, haar weer in het geheel van de toeëigening door de Heilige Geest te ordenen. En daarom handelt Calvijn in hoofdstuk 24 weer over de roeping: Electionem sanciri Dei vocatione: reprobos autem sibi accersere iustum, cui destinati sunt, interitum. Over de roeping was al gesproken in III, 6, 2; III, 10, 6, bij de orde des heils en ook al in III, 21, 7.

Electionem vocatione demum sua Deus manifestat. Dit voorkomt alle abstracte speculatie over de verkiezing. Hoewel er twee getuigenissen van de verkiezing zijn, III, 21, 7, roeping en rechtvaardigmaking, spreekt Calvijn meer over de roeping dan over de laatste; een moeilijker te hanteren kenmerk?

Deze roeping geschiedt non sola verbi praedicatione, sed et Spiritus illuminatione, III, 24, 2. Niet dat door deze roeping of ons opvolgen daarvan de verkiezing eerst efficax wordt, III, 24, 3: Altius conscendere oportet, ne effectus causam obruat.

Dit , , altius" is in dit leerstuk de gewone gedachtengang bij Calvijn. We mogen niet blijven staan bij de door ons voorgestelde orde des heils en de toeëigening. Achteraf — ook de volgorde in boek III — moeten wij opklimmen tot de oorzaak en bronwei onzer zaligheid. Maar toch: initium a verbo fieri debere. En ons geloof moet hier sober zijn, III, 24, 3.

Daarna geeft Calvijn een soort herhaling van III, 21, 7, wanneer hij ons voor de zekerheid der verkiezing wil doen houden aan de volgende kentekenen, omdat de Satan het ernstigst de gelovigen verzoekt door

twijfel aangaande hun verkiezing. Wij mogen daarom geenszins extra viam inquirere en willen doordringen in abditos divinae sapientiae. Dan immers zouden we neerstorten in profundum immensae voraginis. Deze en dergelijke uitdrukkingen gebruikt Calvijn herhaaldelijk om de mens (soms: homuncio!) binnen de perken te houden.

Daarom leren we uit de roeping alles wat we van de verkiezing mogen weten. En dan moeten we onze ogen tot Christus wenden. Want we zijn verkoren in Christus. Zekerheid der verkiezing is er niet in onszelf, ook niet in de Vader alleen, los van de Zoon^. Maar Christus is de speculus van onze verkiezing^.

Naast de zekerheid van roeping en beloften komt nu een andere vastheid der verkiezing, III, 24, 6. De Vader heeft Christus de zijnen overgegeven; zijn wij daar ook bij, quaeramus an Christo commendaverit? Is er wel perseverantia? Deze ligt niet in ons, maar in Christus, als ook een vrucht der verkiezing. De verkiezing is hier dus een troost tegen bekommernis van afval. Maar er vallen er toch van het geloof af? III, 24, 7. Calvijn zegt hier: Zij hadden wel vocationis similia cum electis signa, maar niet dezelfde certum electionis stabilimentum, quod fidehs a verbo Evangelii petere iubeo. Juist: de gelovigen wordt zekerheid geboden; de afvalligen gaven aan de roeping geen gehoor, waren dus afvallig en verworpen. De gelovigen moeten rustig steunen op Gods beloften, niet de supinam ac solutam carnis securitatem, maar de simplicam securitatem.

Daarna onderscheidt Calvijn de algemene roeping en die roeping, III, 24, 8, die met de blijvende verlichting van de Geest gepaard gaat. De gelovigen zijn verplicht hun roeping als de laatste te zien, en daaruit hun verkiezing te beoordelen. Door het geloof moeten zij hun roeping als onbedriegelijk aannemen. Er is dus geen zekerheid aangaande de roeping buiten het geloof om. En zo versterkt de praedestinatie het geloof, 24, 9.

Kortom: de verkiezing op zichzelf te willen onderzoeken of zekerheid er over te willen ontvangen is niet mogelijk. Uit het geloof is ze pas achteraf toe te stemmen en te verstaan. De roeping en de rechtvaardigmaking zijn de onmisbare tekenen der praedestinatie, waaruit we ook tot zekerheid van de verkiezing bevolen worden. Geen redelijke conclusie!

Wanneer wij zo de functie van de praedestinatie in de heilsorde gezien hebben, is het bijzonder interessant na te gaan, hoe dit alles nu functioneert in de andere gedeelten van de Institutie, in zijn commentaren en preken. Het gebrek aan ruimte verhindert echter, dat wij verder dan aanduidend iets zeggen.

In het gedeelte van de Institutie dat over de praedestinatie speciaal gaat, heeft Calvijn deze direct in ruim verband gezet, niet als een losse, alles overheersende leer. Dat, gevoegd bij de praktische raadgevingen van bescheidenheid, etc, vinden we overal terug, waar we in de Institutie maar iets over Gods wil lezen. Let ook op het spraakgebruik bij deze onderdelen. Calvijn spreekt niet vaak abstract over de , , uitverkorenen", meer over de gelovigen, de vromen, Gods kinderen, ons. Schrijft hij wel eens over de , , verkorenen", dan is dat nogal eens in een citaat van anderen, bijv. Augustinus.

Zoals boven ook al gedaan is, wordt bij de commentaren de speciale nadruk gelegd op die over de Romeinenbrief. De bestudering hiervan, begonnen met bijbellezingen in de Pieterskerk vanaf 1536, heeft Calvijns gedachten over de praedestinatie gevormd. Deze leer is bij Calvijn dus geen speculatie of consequentie van zijn Gloria-Deigedachte, zoals het dikwijls gesteld wordt: Scheibe, Troeltsch, Kuyper, Bauke en soms Bavinck.

Het later nog aan te geven verband tussen Institutie en commentaren doet terecht vermoeden, dat de commentaren zich in de lijn van de Institutie bewegen. Om dit na te gaan, zie men op teksten als: Rom. 8 VS. 30, 9 VS. 14, 17, 23, 26, 10 vs. 17, 11 vs. 7, Gal. 4 vs. 9, Efeze 1 vs. 3, II Thess. 2 vs. 13, II Tim. 2 vs 19, Hebr. 1 vs. 14, 4 vs. 12, I Petrus 1 vs. 2, I Joh. 4 vs. 6. Op al deze plaatsen spreken de commentaren bijzonder praktisch over het gebruik van de praedestinatie voor het leven des geloofs. Nergens abstract of alleen thetisch.

Het preekwerk van Calvijn is zo overweldigend, dat ik alleen wil wijzen op enige literatuur, die van belang is voor de praedestinatiegedachte in zijn prediking.

Albert Watier - Calvin Prédicateur, étude. Geneve 1889, pag. 35-44. P. Biesterveld - Calvijn als bedienaar des Woords, Kampen, 1897. Erwin Mülhaupt - Die predigt Calvins, ihre Geschichte, ihre Form and ihre religiösen Grundgedanken, Berlin ö Leipzig, 1931.

W. H. V. d. Vegt - Inleiding in deel I van Het gepredikte Woord, preeken van Johannes Calvijn, Franeker z.j.

T. H. L. Parker - The oracles of God. An introduction to the preaching of John Calvin. London 1947, pag. 84v.

178 J. J. TIQCHELAAE Leroy Nixon - John Calvin, Expository 1950 p. 86-93. Preacher. Grand Rapids,

Bij het lezen van preken van Calvijn met het oog op ons onderwerp valt het ons op, hoe ongedwongen hij ook over dit onderwerp kan spreken tot de gemeente. De praedestinatie is geen duister , , indien", of een rem. De gemeente wordt onvoorwaardelijk aangesproken op haar plicht en genodigd tot de genade in Christus. Hoe dit kan?

Calvijn kan hier zo onbevangen spreken, omdat hij duidelijk de H. Geest aan het werk ziet in de gemeente. Die de verborgen Raad Gods uitvoert. Het Woord wordt tot allen gebracht, de H. Geest verlicht de electi. Maar aan de prediker en de hoorders is het geboden zich aan dat Woord van God te houden, dat is de gewone weg, zoals Calvijn het vaak noemt. Zonder prediking geen heil. Over de relatie H. Geest-praedestinatie bij Calvijn: S. v. d. Linde, De leer van den Heiligen Geest bij Calvijn. Bijdrage tot de kennis der Reformatorische Theologie, Wageningen, 1943, pag. 29v en 110-118.

Overgaande tot Brakel, is er begrijpelijkerwijs niet zo gemakkelijk een historische ontwikkeling aan te wijzen. Hij schreef veel minder dan Calvijn en dan nog meer gelegenheidsgeschriften. Bovendien staat Brakel in een hecht gevestigde leertraditie; hij behoeft niet door zelfstudie lijnen en verbanden in de theologie te zoeken (Brakel over Calvijn: Redelijke Godtsdienst I, 560). Toch valt er wel iets aan te wijzen van Brakels ontwikkeling op dit punt. In 1680 gaf Brakel uit Davids Haüelu-Jah, ofte Lof des Heeren, in den Achtsten Psalm. Verklaert, tot Navolginge voorgestelt, ende verdedicht (n.l. tegen David Flud van Giffen, een Coccejaans predikant). Een uitgebreide omwerking hiervan verscheen in 1687: Hallelu-Jah ofte Lof des Heeren, over het Genaden-Verhondt, ende des selfs Bedieninge in het Oude en Nieuwe Testament. By occasie van de Verklaringe van den Achtsten Psalm. In de vierde druk schrijft Brakel in het voorwoord: Daarom hebben wij groote genegenheid van dit tractaat een geheel werk te maken: in een verhandelinge van het Verbondt der genade. Dit is dan later gebeurd in de Redelijke Godtsdienst van 1700v. Vergelijken we 1687 en 1700, dan merken we dat Brakel in het eerste werk reeds in het vijfde van de zeventien hoofdstukken bij de verkiezing is terecht gekomen, nog wel gebonden aan de exegese van psalm acht! Al is het voorafgaande hier anders, deze zelfde haast om over de praedestinatie te spreken vinden we ook in de Redelijke Godtsdienst en in bepaalde onderdelen daarvan.

Alvorens hieruit te citeren, kan er op worden gewezen, dat na de uitbreidingen van de eerste en tweede druk, vanaf de derde druk uit 1707 de drukken gelijk bleven. De paginering in de drukken met oud lettertype is, voor zover ik naging, ook zo goed als gelijk.

Zoals boven al aangeduid, is de plaats van de verkiezingsleer in de Redelijke Godtsdienst nogal treffend. Dit hoofdwerk is opgezet vanuit het verbond, het trinitarische grondpatroon van Calvijns Institutie is dus verbroken.

Brakel spreekt eerst over de manieren waarop God gekend kan worden, uit de natuur en het Woord Gods. Kapittel 3 handelt over God, het volgende over de Goddelijke personen, 5 van de besluiten Gods in 't gemeen en daarna meteen, kapittel 6 , , Van de eeuwige voorverordinering der verkiezinge en der verwerpinge". Daarna gaat Brakel supralapsarisch spreken over het verbond der verlossing, 7; over de schepping, 8-10; voorzienigheid, II; werkverbond, 12-13; zonde, 14, 15; genadeverbond, 16; waarna uitvoerig over Christus en zijn ambten wordt geschreven, 17-23; vervolgens over de kerk, 24-29; dan komt de orde des heils aan de beurt, met aan het einde van het eerste deel enkele eerder apart uitgegeven tractaten.

Deze opsomming werd gegeven om te tonen hoe Brakel de praedestinatie vooraan in zijn dogmatiek stelt, vóór over het verbond, Christus en zijn werk, de Heilige Geest en de orde des heils is gesproken.

Meteen van de besluiten Gods in het algemeen, komt hij „tot de besluiten Gods in 't bijzonder, rakende des menschen zaligheid en verdoemenisse". Het verband met de voorzienigheid ligt dan ook anders dan bij Calvijn.

Brakel noemt misschien direct al wel één van de redenen, waarom hij dit leerstuk nu reeds behandelt wanneer hij al, na het noemen alleen van zijn onderwerp, klaagt over , , veelvuldige lasteringen van kwaadaardige menschen" tegen dit leerstuk. Hij wil deze personen blijkbaar aanstonds de pas afsnijden. Want de Schrift spreekt hier overvloedig van en het is , , de fonteine van vertroostinge en zuivere heiligmakinge'"^.

Dan verklaart Brakel, dat hij niet wil spreken over de verkiezing van Christus, van de Engelen, van sommige mensen tot een bepaald ambt, etc. Een bewijs, dat die verkiezing, waarin thans velen haar willen

doen opgaan, niet die der Nadere Reformatie was en uit een eventuele problematiek op dit punt geen redding kan brengen.

Verder valt dan ons oog op een regel, die Brakel ook elders verschillende malen noemt; , , de vaste regel: het uiterste einde is eerst in de beooginge en laatst in de uitvoeringe''^.

Deze stelling, door Brakel wèl overwogen, geeft iets te denken. Als dit zo is, wat mij wel aannemelijk lijkt, dat God zo paedagogisch met ons handelen en verkeren wil, hebben wj dan het recht of zelfs maar de vrijmoedigheid, dit juist andersom te behandelen?

Bij de bespreking over verkiezing en verwerping, wijst Brakel wel uitvoerig op de schuld van de mensen in de verwerping. De kerk leert niet, dat iemand, al doet hij al het mogelijke goede, toch zijn verwerping niet kan ontlopen, I, 172. We voelen bij Brakel de afweerhouding.

De consequentie van het vooropstellen van de praedestinatie, vóór het werk van Christus, blijkt bij Brakel, wanneer hij zegt, dat de verdienste van Christus (en 't geloof en de goede werken) , , vruchten uit de verkiezinge bloeyende" zijn, I, 174. Zou Brakel niet zien dat het de Driecnige God is. Die verkiest? Christus is zodoende alleen een middel geworden en zo ziet Brakel ook de verkiezing in Christus.

Daarna weerlegt hij het gevoelen van Remonstranten, papisten, Luthersen, Amyraldus en de Socinianen. De opgeworpen vraag, of er bij God een voornemen van algemene genade is, beantwoordt Brakel ontkennend, o.a. door op de , , dagelijksche ondervindinge" te wijzen. Dit is wel Calvijns, spreken over de praedestinatie vanuit de realiteit, maar dit argument mag Brakel m.i. op dit punt niet gebruiken, I, 179.

Een zesde opgeworpen vraag luidt: , , Of de geloovigcn verzekerd kunnen zijn van hunne verkiezinge? " Nadat Brakel hier papisten en Remonstranten heeft genoemd met hun mening, gaat hij voort: , , Wij daarentegen zeggen niet, dat alle geloovigen dadelijk verzekerd zijn . . . Maar dat er zoodanige kenteekenen van God in de Schrifture zijn gegeven van de verkiezinge, dat een geloovige, die in zich bevindende, door de werkinge des Heiligen Geestes besluiten kan, dat hij uitverkoren is. . .", I, 196. Over dit besluiten ook I, 511, II, 645. Maar vooral I, 936: , , De ordinaire weg tot verzekeringe is aan den eenen kant het Woord aan te merken, en aan den anderen kant zichzelven daarmede te vergelijken, en daaruit de conclusie op te maken, en dat in de tegenwoordigheid Gods, al biddende, al geloovende, al rede-

neerende; dus wordt de mensche verzekerd." „Dit blijkt ook uit de vruchten van de verkiezinge, de roepinge, het geloove, de heiligmakinge. Van deze kan iemand verzekerd zijn, dat hij ze deelachtig is, dies kan hij dus opklimmen.. .", I, 197. Lezen we dit goed, dan is het Brakel niet genoeg, verzekerd te zijn van zijn rechtvaardigmaking, etc, maar zoekt hij de ware verzekering van zijn verkiezing, waartoe al het vorige dienstbaar wordt gemaakt. Voorts doet het , , bevinden van tekenen in ons" enigszins beschouw^elijk aan. Calvijn laat niet al redenerende besluiten, maar beveelt daaruit te geloven, Inst. III, 24, 7. Wanneer Brakel, evenals Calvijn spreekt van , , opklimmen" vanuit de roeping, geloof en heiligmaking, etc, dan heeft dit toch een andere inhoud dan bij Calvijn. Deze zoekt bij het opklimmen niet pas de zekerheid, maar de bronwei, Gods verkiezing, om God zo alle eer te geven.

Aan de andere kant is genoemd besluit uit de in zich bevonden tekenen, niet het laatste bij Brakel. I, 199, geen tekenen, dus verworpen? Neen, , , want geen mensche kan weten, dat hij een verworpeling is". , , Houdt u aan den geopenbaarden wille Gods; God biedt door het Evangelium zijnen Zoone Jezus Christus aan. Hij noodigt allen, die maar willen, dat ze zullen komen; etc." , , Houdt u aan het Woord, en verlaat die hooge phantasieën; zoekt Christus, gelooft in Hem, bidt en strijdt tegen de zonde en gelooft dat gij zalig zult worden."

Zo is er geen verzekering van de verwerping, wel van de verkiezing, , , niet door ten hemel op te klimmen en van voren in het boek des levens in te zien of men zijnen naam daar vindt . . . maar men komt tot de verzekeringe door het Woord, daar vindt men klare beschrijvingen van dezulken, die uitverkoren zijn. Als iemand van die hoedanigheden in zichzelven bevindt, zoo kan hij daaruit besluiten, dat hij uitverkoren is." Het eerste kenteken is de roeping. Deze ziet Brakel vooral subjectief: ze bestaat uit het verlichten van het verstand, verlangen naar de geestelijke gestalte der ziele, liefde en vreze Gods, optrekkende kracht om aan God te denken en blijdschap in de nabijheid des Heren. Hieruit mag men verzekerd zijn van zijn roeping, en besluiten tot zijn verkiezing.

Het tweede teken is het geloof. Over het geloof bij Brakel schrijft Ds. Verschoor^. Het derde kenmerk is de heiligmaking, wel niet direct de daad, maar speciaal de neiging en het verlangen.

Hierna maakt Brakel weer een slag om, en stelt, dat men daarom geroepen, getrokken en levend gemaakt wordt, dat men daarom Jezus kent, omdat men verkoren is. Dit moet m.i. twijfel zaaien, omdat de verkiezing nu zekerheid moet geven aan de roeping, terwijl de verkiezing niet voldoende verzekerd is.

Aan het eind van dit kapittel over de verkiezing noemt Brakel deze ook nog als , , de fonteine van troost tegen alle droevige wederwaardigheden, die de Heere u in dit leven toezendt." Het is een groot steunsel in het gebed en een groot middel tot heiligmaking, het doet God verheerlijken.

Evenals bij Calvijn is het bijzonder interessant te zien hoe dit verder doorwerkt in de andere delen van Brakels dogmatiek. Maar ook hier kunnen we slechts enkele punten aanwijzen. Reeds voordat Brakel in zijn uiteenzetting over de verkiezing heeft gesproken, noemt hij gelovigen en uitverkorenen rustig door elkaar, I, 98, 101, 102, 104. Iets wat we later ook steeds zullen zien en bij Calvijn haast niet wordt gevonden. In het beschrijvende gedeelte spreekt Brakel graag over , , uitverkorenen": I, 362, 499; in kapittel XXII: Van den Staat van Christus' vernederinge tot voldoeninge van de zonden der uitverkorenen: I, 473, 476, 480, 481. 483, 503, 514; verder I, 514, 515, 527, 590, 834. 835, 837, 838, 840, 847, 861, 916, 917, 1026; terwijl hij in het aansprekende en het uitnodigende gedeelte spreekt van Bondgenoten, I, 363, II, 21, wedergeborenen, II, 21, kinderen Gods, I, 507, II, 246, 260, Idl, 309, 323, of gelovigen I, 521, 523, 532, 538, 542, 916, 928, 938. Natuurlijk is hier niet een weloverwogen systematische consequentie. Treffen we ergens echter een inbreuk op boven gegeven regel, dan is dit vaak te herleiden tot het bewust of onbewust meespreken van een Schriftcitaat, vooral I, 938v.

In het gedeelte , , Van de voldoeninge door den Borge Jezus Christus" komt Brakel er weer op, de verkiezing in Christus te benadrukken. Dus niet eerst de verkiezing op zich zelf, zonder Christus, I. 386. In dat hoofdstuk wordt ook voor het eerst m.i. welbewust gewezen op het werk des Geestes in de toeëigening, I, 399, God verkiest ons zonder enig toedoen onzerzijds, maar wij worden toch geroepen en vermaand. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt door het werk van de H. Geest overwonnen 1°.

Met hoofdstuk 24 begint Brakel over de Kerk. , , Deze eene Kerk bevat in zich alle uitverkorenen, van den beginne der wereld geroepen, en tot aan het einde der wereld nog te roepen". I, 547. Hier wordt dus uitgegaan van de verkiezing, verwerkelijkt door de roeping, maar even verder noemt Brakel , , hare inwendige geestelijke gestalte namelijk geloove, inwendige vereeniginge met Christus, 't geestelijk leven in de ziele".

Zeer juist wil Brakel de kerk niet delen in een onzichtbare kerk van alleen en alle uitverkorenen en een zichtbare kerk met bekeerden en onbekeerden tezamen (let op de terminologie uitverkoren-bekeerd). Neen, zegt Brakel, , , wij spreken van eene Kerke, die alleen bestaat uit ware geloovigen." Hier duikt een nieuwe definitie op: , , De Kerke is eene heilige, algemeene Christelijke vergaderinge, alleen van ware geloovigen, van den H. Geest door het Woord Gods geroepen, van de wereld afgescheiden, met haar Hoofd en met malkanderen door een geestelijke band in een geestelijk ligchaam vereenigd" etc. Geen sprake meer van de verkiezing! Hoe komt dit? Ik meen omdat Brakel nu opeens, om o.a. de Labadisten op eigen terrein te treffen, art. 27-29 van de N.G.B, naar voren haalt en de terminologie daarvan enigszins moet overnemen. De tegenstelling verkoren-verworpen is vervangen door gelovig-onbekeerd. I, 550.

Bij de heilsorde kan Brakel zeer mooie dingen zeggen, totdat we lezen: , , Die onder de bedieninge leeft, is verpligt om in Christus te gelooven, maar niet om te gelooven en zich verzekerd te houden, dat Christus voor hem gestorven is. Want dan zoude iemand leugen kunnen gelooven, daar toch het geloove niet dan waarheid tot een voorwerp hebben kan, " I, 713. Maar de verkiezing verwerkelijkt zich juist toch hierin, dat iemand in Christus gelooft. De verworpenen geloven niet, dat Christus voor hen gestorven is, en daarin tonen zij verworpenen te zijn. De kracht van het woordje , , zoude" in bovenstaand citaat, ontgaat Brakel geheel. Hier weer het afwijkende geloofsbegrip van Brakel. Waar blijft ook de vermaning, als Brakel even verder opmerkt: „Om deze zake wel te verstaan, moet men aanmerken, dat de roepinge eerst en ten principale geschiedt om de uitverkorenen te vergaderen". De roeping wordt hier en elders met zoveel reserves omringd, dat men moeilijk meer van roeping kan spreken. En Brakels latere ruime toepassing kan dat m.i. niet meer ongedaan maken.

Bij de wedergeboorte, die op verschillende manieren kan gebeuren, merkt Brakel op: , , Deze zaken worden en uitverkorenen en onbekeer-

lijken, beide wel deelachtig", bij de eersten wel bestendiger en in meerdere trap, I, 744. De uitverkorenen , , worden verzekerd dat het geene inbeeldinge en eigenwijsmakingen, maar enkel waarheid is, dewijle hunne gestalte en het Woord overeenkomt, waarbij dan somtijds ook wel komt de verzegelende kracht des Heiligen Geestes", I. 747. Maar zij kennen ook de duivelse bestrijding , , Gij zijt misschien niet uitverkoren, en dan is toch alles te vergeefs", I, 745. Inderdaad, dat zegt Calvijn ook, Inst. III, 24, 4, maar Brakel gaat hier verder niet op in, hij noemt die bestrijding wel, maar geeft er geen oplossing voor, hij overstemt deze door andere gedachten.

Brakel schijnt soms bang te zijn, dat te velen geloven. I, 793 in de , , Opwekkinge om te gelooven": , , komt allen, wie gij zijt en hoedanig gij ook zijt, komt tot Jezus, gelooft in Hem, en gij zult zalig worden. Denkt iemand, dat is den weg te ruim gesteld. Ik zegge niet dat deze zalig zijn, en zullen worden, maar dat Christus ook zulken roept en dat dezulken ook wel deel aan Christus krijgen." En I, 796 , , Ik antwoorde u in Christus' name: ja Hij roept u, en belooft u, zoo gij komt en in Hem gelooft, dat Hij u zalig maken zal. . ." , , Ik zegge niet onbekeerden, godloozen, aardschgezinden, dat Christus uw zaligmaker is, dat gij zult zalig worden . . . Maar ik zegge dat hij u roept".

Is het niet juister om te zeggen: Christus is uw zaligmaker, maar alleen door het geloof krijgt u deel aan Hem en al zijn weldaden? Dan is de eis des geloofs en de verantwoordelijkheid niet, door het spreken over de praedestinatie, van te voren van haar kracht beroofd. Hier ligt ook de verhouding tussen de geopenbaarde en verborgen wil van God. Brakel spreekt hierover in I, 87v. en II, 426v.

In de sacramentsleer is Brakel voorzichtig met het vooropstellen van de verkiezing. Heeft hij hier geleerd in zijn strijd met en om het Labadisme? De Labadie wilde een kerk van kennelijk wedergeborenen, dus verkorenen. Zo spreekt Brakel in hoofdstuk 40 , , Van het Heilige Avondmaal" niet van uitverkorenen, alleen van gelovigen. Het Heilig Avondmaal moet bediend worden aan ware gelovigen, I, 1019, , .maar de Kerke oordeelt niet over het inwendige", dus anders dan Schortinghuis.

Ook in het volgende hoofdstuk , , Van de Voorbereidinge, Betrachtinge en Nabetrachtinge des H, Avondmaals" spreekt Brakel aanvankelijk van gelovigen, bekeerden, godzaligen. Aanvankelijk, want hij komt ook weer bij de verkiezing. Volgens Brakel is voor de voorbereiding o.a. vereist: , , de versieringe"; daartoe behoort eerst: eene verwakkeringe van het historisch geloove, door meditatie en over-

denking van het werk der verlossing, I, 1032. Hiertoe moet men beginnen met a. , , de fonteine van alles: de eeuwige verkiezinge. " b. „gaat van daar tot de beschouwinge van het verbond der verlossinge." c. „daalt neder tot de scheppinge des menschen." d. „dat de Heere Jezus, van zijn geboorte af, den vloek die op de uitverkorenen lag, op Hem heeft overgenomen", etc, in welk vervolg Brakel weer rustig over de uitverkorenen handelt. Dit ook in I, 1128/9. Toch is dit kapittel, dat uiteraard praktisch is bedoeld, niet geheel door de verkiezingsidee bepaald.

Schrijvende over de liefde Gods is Brakel er weer gauw bij om op te merken: , , God lief te hebben is een privilegie voor de uitverkorenen". Maar hoe dan daarna een , , opwekkinge tot God lief te hebben? " Had Brakel niet beter in plaats van privilegie kunnen zeggen de plicht, het gebod, of is hij bang dat te velen dit privilegie zullen aangrijpen? II, 213 en 218.

Over de preken van Brakel zullen we niet veel zeggen. Ze zijn weinig in aantal, tien slechts, in de bundel De Ware Christen . . ., ze geven m.i. weinig nieuws op dit punt. Bovendien, posthuum uitgegeven, maken ze op mij en anderen de indruk, gestileerd te zijn.

In dit summiere onderzoek kwam het verschil tussen Brakel en Calvijn reeds naar voren op het punt van de praedestinatie. Als een sleutel tot Brakels opvatting van de praedestinatie kan de plaats gelden, die hij deze leer geeft in het geheel van zijn systeem, zowel in het geheel van de Redelijke Godtsdienst, deel I, als in de genoemde meditatie ter voorbereiding van het H. Avondmaal, I, 1032 en ook I, 1128. Calvijn behandelt deze stof in de Institutie van 1559 na de orde des heils in de locus de salute. Brakel schuift ze naar voren in de locus de Deo. H. Bavinck acht deze verschuiving niet principieel^. Hij vindt het zelft> beter zo, op deze wijze wordt de praedestinatie niet anthropologisch of soteriologisch maar voluit theologisch behandeld, II, 322: , , De dogmatiek beschrijft echter de waarheid niet, gelijk ze subjectief tot het bewustzijn der gelovigen komt, maar wel gelijk God ze objectief in zijn Woord heeft voorgesteld". Echter, in het meest uitvoerige Schriftgetuigenis over de praedestinatie, Paulus' brief aan de Romeinen, volgt de praedestinatie, hoofdstuk 9-11, toch na zonde 1-3, en genade 3-8. En het is niet toevallig dat Calvijn zijn leerstukken op bovengenoemde wijze geordend heeft. De verschillende

uitgaven van de Institutie deze volgorde gezocht heeft. en andere geschriften tonen, hoe hij naar

En van daaruit heeft de verschuiving bij Brakel toch wel diep ingegrepen. De verkiezing zo aan het begin, laat de andere leerstukken niet ongeschonden. Eenmaal door Brakel daar welbewust behandeld en geponeerd, heeft hij ze later niet meer in zijn macht. Hij weet en zegt, dat deze leer bij sommigen aanstotelijk is en beter verzwegen kan worden.

Uit afweer tegen Remonstrantisme, Socianisme en Pelagianisme wil hij er direct over spreken en zo de posities bepaald hebben. Van daaruit kan hij weerleggen en bestrijden, zo werkt dit door in de andere loei. Inderdaad moeten het groeiende Remonstrantisme in de kerk, een eenzijdige verbondstheologie, het Cartesianisme en Spinozisme bestreden worden, maar niet zo, dat de behandeling van de praedestinatie schadelijk op andere leerstukken gaat werken. Het is alleen Brakels pastorale en praktische inslag, die hem en zijn lezers nog bewaart voor andere gevaren. Maar toch hebben allerlei loei schade geleden door deze wijze van behandelen, zie slechts de roeping, het geloof, de zekerheid des heils, de waarachtigheid van de beloften Gods, het gebruik van de sacramenten, de verantwoordelijkheid van de mens en de aanbieding van het heil in Christus.

Brakel schijnt wel eens bang te zijn dat te velen zich zonder meer tot de Kerk en Gods kinderen rekenen. In een tijd, die de uitwendige godsdienstigheid en het behoren tot de bevoorrechte kerk zeer belangrijk achtte, is dit te begrijpen. In deze situatie durft Brakel zich niet alleen op het geloof te beroepen, omdat hij meent, dat dan iemand zou geloven zonder verkoren te zijn; alsof dat mogelijk is! Brakel gebruikt dan de verkiezing om aan te dringen op ernst en zelfonderzoek. Van het geloofsleven is men dan tot de verstandelijke redenering gekomen, waarvan Brakel moeilijk los kan geraken.

Temeer moet dit verschil tussen Calvijn en Brakel ons treffen, wanneer we de bedoeling van beide hoofdwerken zien. De Institutie als een theologische inleiding tot de Bijbel voor studenten e.d., Johannes Calvinus Lectori: Porro hoc mihi in isto labore propositum f uit, sacrae Theologiae candidatos ad divini verbi lectionem ita praeparare et instruere, ut et facilem ad earn aditum habere, et inoffenso in ea gradu pergere queant; C.O. II, 1-2. Men zou de Institutie dus een wetenschappelijk studiewerk kunnen noemen en dan zo uitermate praktisch! Daarnaast dan de scholastisch opgebouwde Redelijke Godtsdienst. Volgens de opdracht „Aan de gemeente Gods in Nederland" is het

bestemd om te stichten, en als een soort handleiding voor conventikels. Calvijn schreef, volgens zijn geleidebrief aan Frans I van Frankrijk, ook om de buitenwereld te overtuigen van de waarheid van de gereformeerde religie. Brakel schreef voor de Kerk. Dit wetende treft het verschil in aanpak des te meer.

Wanneer we schreven dat Brakel uit afweer en door bestrijding tot zijn voormeld gebruik van de praedestinatie kwam, wil dat niet zeggen dat hij met deze aanpak iets nieuws heeft gecreëerd. We vinden het ook reeds bij Beza, verder bij Polanus, Zanchius, Gomarus, Junius, Witsius. Maar bij Brakel is het meer opvallend: Hij schrijft voor de gemeente, geen studiewerk. Verder schreef hij oorspronkelijk in het Nederlands, de meeste anderen niet.

Bovendien beweegt Brakel zich op dit punt niet in de lijn van de Nederlandse belijdenisgeschriften. De Heidelbergse Catechismus gaat in geen geval van de praedestinatie uit. Men ga slechts haar voorgeschiedenis na. Ook de N.G.B, kent geen leer der besluiten en schrijft slechts over de verkiezing in het zestiende artikel na de erfzonde en de val van de mens. De Dordtse Leerregels nemen als latere uitwerking van art. 16 van de N.G.B, een bijzondere plaats in. Maar ze beginnen toch met Adams val, dat God allen mag verdoemen, maar dat Hij zijn liefde laat verkondigen. Pas later komen de D.L. tot de praedestinatie uit de voorafgaande theologische en anthropologische beschouwingen (anders bij J. G. Woelderink, De Uitverkiezing, 1951, pag 20). Over dit geheel, zie de rectorale oratie van H. de Cock in 1868 te Kampen.

Toch, Brakel hier alleen maar te veroordelen is niet juist. In zijn grondopvatting is hij niet van het gereformeerde pad afgeweken. Afweer tegen ketterse meningen dreef hem in hoofdzaak hiertoe. Maar dit heeft niet het diepste van zijn theologische grondpositie geraakt, hij heeft niet dat lijdelijke en zuchtende, dat negatieve van vele anderen uit zijn tijd en later, als Eswijler en Schortinghuis. Brakel blijft oproepen en vermanen tot bekering en geloof en wijzen op onze verantwoordelijkheid. Maar Brakel mist het frisse en originele uit de begintijd van de Nadere Reformatie. Hij is meer practicus en pastor, dan een voldoend groot theoloog om ook in bestrijding evenwichtig te blijven. Helaas gebeurde dit op een punt dat zo diep in moest grijpen. Zo werd de functie van de praedestinatie geheel anders dan bij Calvijn. Deze ziet de praedestinatie als die locus der theologie, die de gelovige vernedert en ootmoedig maakt. Daardoor tevens krijgt God alle eer en wordt alles in het leven des geloofs als genade ervaren. Omdat alles

zo van God komt en niet van onze veranderlijke en bovenal verkeerde begeerten en gevoelens afhangt, is in die praedestinatie ook een hechte zekerheid en onvervreemdbare troost gelegen: God weet wat goed voor mij is en ik ben in Zijn hand.

Bij Brakel vinden we deze gedachten ook wel eens, maar ze hangen er dan zo wat bij, en waar we ze zouden verwachten, vooral als troost, daar ontbreken ze vaak. Het begrip , .praedestinatie" roept bij Brakel andere, althans eenzijdiger associaties op. Alleen Calvijns eerste punt, de vernedering van de gelovige (bij Brakel liever: van de mens!), functioneert bij Brakel, wanneer hij over deze dingen denkt en schrijft. De praedestinatie is een afweerwapen geworden tegen geestelijke luiheid en zelfoverschatting, deze moet tot zelfonderzoek en ernst manen. Men mag niet te snel tevreden zijn, elke tijdelijke bevlieging of wens is nog geen geloof, dat laatste is er alleen voor de uitverkorenen.

Maar in plaats van nu het geloof, het waarachtige geloof aan te wijzen, als onderscheidend kenmerk, valt Brakel terug op de praedestinatie, die echter eerst achteraf (zie Calvijn) en door het geloof te kennen en te belijden is. De praedestinatie is bij Brakel dan ook geen geloofskennis, maar de willekeur van een ongekende en onbegrepen God, en in het verdere kan Brakel zich niet meer goed van deze duistere achtergrond distantieren. Maar, zoals hiervoor ook is gezegd, gelukkig is dit bij hem slechts een zijlijn.


1 W. è Brakel, Bedeli^lce Godts-dienst I, Rotterdam, 1707, blz. 178, 492.

2 Ihid., I, blz. 863.

3 A. D. B. Polman, De FraedesUnatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvyn, Franeker, 1937, blz. 354.

4 J. Calvijn, Institutie I, 16, 8 „En daarom beweren wy, dat door Z^jn voorzienigheid niet alleen de hemel en de aarde en de onbezielde dingen, sed hominum etiam consilia et voluntates gubernari sie asserimus, ut ad destinatum ab ea scopum recta ferantur".

5 Prof. dr. van Niftrik behandelt in zijn kleine Dogmatiek de verkiezing bij de providentie in het stuk van God de Vader, iets, wat we bij Brakel enigszins terugvinden.

6 Hier heeft speculus een andere betekenis dan in III, 22, 1 waar Karl Barth speciaal aan denkt, althans op wijst.

7 W. è Brakel, Bedelijke Godts-dienst I, blz. 168.

8 Ibid., I, 171; II, 194, 402; vgl. ook II, 560.

9 J. W. Versehooi, Onder Eigen Vaandel, 1928.

10 H. Hoppe, Bxe Dogmatik der evangeliscli-reformierten Kirche, 1935, S. 142.

11 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek'! II, 321.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1958

Theologia Reformata | 203 Pagina's

DE FUNCTIE VAN DE PRAEDESTINATIE IN DE THEOLOGIE VAN CALVIJN EN BRAKEL

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1958

Theologia Reformata | 203 Pagina's