Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE THEOLOGISCHE ZIN VAN DE PRAKTIJK DER CATECHESE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE THEOLOGISCHE ZIN VAN DE PRAKTIJK DER CATECHESE

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Jonker

Rondom de herdenking van de Heidelbergse Catechismus is het aanbevelenswaardig ook een actuele vraag naar de praktijk van de catechese in het heden aan de orde te stellen. Immers het kerkelijk onderricht is in de reformatorische kerken een probleem geworden. Steeds meer rijst de vraag, op welke wijze de Kerk de jongeren en de volwassenen met de boodschap van het Evangelie kan bereiken. Terecht zegt men dat de catechetische doctrina van de Heidelberger in deze tijd van blijvende actualiteit is. Nog beantwoord moet echter worden de vraag op welke wijze en met welke methode heden ten dage de geloofsinhoud aan het jonge geslacht „overgeleverd" kan worden.

Door de vraag-en-antwoord vorm veronderstelt het Heidelbergse leerboek de associatieve methode met het naar Johann Friedrich Herbart geformuleerde grondbeginsel, dat het inprenten van vaste woordverbindingen tot bepaalde voorstellingen leidt. Ook zij, die aan het gebruik van de Heidelberger op de catechisatie trouw willen blijven, beleven de toepassing van deze methode steeds meer als een onmogelijke zaak, omdat bepaalde situaties vroeger konden worden verondersteld, die er thans niet meer zijn. De gezagsverhoudingen zijn veranderd, het moderne levensgevoel met zijn aandacht voor de zelfontplooiing van de mens en van de jonge mens, het technisch denkkUmaat, de materiële levenshouding, de voortschrijdende ontkerkelijking enz., al deze factoren maken de toepassing van deze werkmethode steeds moeizamer. Daarom grijpt men, ook bij de behandeling van de Heidelberger, naar andere methodes als de activerende methode met de individuele zelfwerkzaamheid, de denkpsychologische methode met het bijbrengen van het inzicht en de ontmoetingsmethode van gesprek en discussie over en weer.

Wanneer deze laatste moderne methoden verantwoord worden aangewend, staat men tevens voor de noodzaak gebruik te maken van de hulp die moderne hulpwetenschappen als jeugdpsychologie, psychotherapie, paedagogiek, sociologie, gesprekstraining etc. kunnen schenken'i'. Zo stuit men ook in de catechese op het immer weerkerende vraagstuk van de verhouding tussen objectiviteit en existentialiteit, m.a.w. hoe het gezaghebbende

Woord Godü te laten functioneren, te laten verwerkelijken in een dialoog met de levende, persoonlijke existentie van de catechisant. Het inzicht dat het Woord Gods en de existentie in een spanningsvolle correlatie staan, bevordert de levende dynamiek van de catechetische arbeid.

Ongetwijfeld zal de Kerk in de toekomst steeds meer van de genoemde hulpwetenschappen gebruik moeten maken, al dient zij erop bedacht te zijn, de heilsverkondiging in de catechese van deze hulp niet te laten afhangen. De arbeid van de H. Geest is in zijn uniekheid ook in de catechese niet vanuit menselijke wetenschappen te doorgronden, noch te analyseren. Daarom spreken wij van AuZ/jwetenschappen.

Zo zijn er allerlei psychologische, paedagogische en andere vragen te stellen bij de praktijk van de catechese. Daarnaast blijven er ook nog theologische vragen liggen, nl. naar de theologische zin van onze gebruikelijke praxis van reformatorische catechese. Is onze wijze van catechiseren theologisch in overeenstemming met de oerbeginselen van het Nieuwe Testament en de praktijk der Christelijke gemeente? Wij kunnen pas de hulp van buiten af inschakelen nadat wij eerst zeker zijn van onze taak en opdracht van binnen uit. Wij willen ons daarmee bezig houden na eerst enkele gegevens uit het Nieuwe Testament meegedeeld en enkele lijnen uit de geschiedenis der Kerk getrokken te hebben.

Nieuwtestamentische gegevens

Het merkwaardige doet zich nl. voor, dat in het Nieuwe Testament een catechetisch onderricht, zoals bij ons gebruikelijk, niet aan te wijzen is. Verschillende bijbelplaatsen leren ons dat de doop op de prediking der Apostelen volgt zonder voorafgaand dooponderricht (Hand. 2 : 41, 8 : 36, 16 : 33). Volgens Joachim Jeremias en Oskar Cullmann kende men noch bij de joodse proselytendoop noch bij de christelijke doop het eigenlijke dooponderricht, deze kwam pas later langzamerhand op 2.

Ook het doopbevel van Jezus aan de jongeren (Matth. 28 : 19, 20) veronderstelt niet de catechese in onze betekenis. „Daarom gaat heen en leert (maakt tot discipelen) al de volkeren en doopt hen in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden alles wat ik u bevolen heb". De tekst ziet niet op de kinderen, maar op de volkeren. Het „leert" betekent niet het meedelen van kennis maar het „maken tot discipelen" {fiad'rjxevoate ). Dit tot discipelen maken verwerkelijkt zich in de doop en daarna volgt het „leren onderhouden", de doop gaat voorop. Het „leren" ( didaatceiv ) ziet ook hier niet op het meedelen van de geboden

van Christus zonder meer, maar op het houden van deze geboden m.a.w. op de vernieuwing van het leven op grond van deze geboden.

In Galaten 6 : 6 en Hand. 18 : 25 komen wij ons woord catechese tegen, dat zich in Hand. 18 : 25 richt op „de weg des Heren", de levensweg die Christus bevolen heeft.

Uit alles blijkt dat het „leren" in het N.T. steeds gericht is op de eenvoudige kennis van het Evangelie met een zekere autoriteit (kata: an de katheder af) om onmondigen tot geestelijke mondigheid te brengen en ze zo uit te rusten tot de dienst en de opbouw van de gemeente van Christus (Ef. 4 : 12, 13).

Wij krijgen uit het Nieuwe Testament sterk de indruk dat er wel sprake is van geestelijk onderricht, maar dat dit allereerst zich bepaalt tot de geestelijke geloofsbeslissing van bekering en levensvernieuwing en de doop vooronderstelt. Voorts is dit onderwijs steeds op de volwassenen gericht, kent minder een dogmatisch „leer"-karakter, maar is meer ingesteld op de levensvernieuwing vanuit het leven van de opgestane Christus in de lijn van Efese 4 : 22-24. Het dogmatisch leermoment komt eeuwen later, wanneer de Kerk zich in dogma en belijdenis nauwkeuriger moest uitspreken.

Enkele historische lijnen

Ten aanzien van de ontwikkeling van de catechetische praxis in de Oude Kerk kunnen wij zeggen dat de doop, in het Nieuwe Testament uitgangspunt voor het te volgen onderricht in de Waarheid Gods, nu het doel van het catechumenaat is geworden. In de Apologie I van Justinus Martyr blijkt, dat het catechumenaat als voorbereiding op het ontvangen van de H. Doop is gericht. Toen de Kerk staatskerk werd en men „en masse" als gezin overging tot het christendom, kwam de kinderdoop steeds meer in gebruik. Het catechumenaat werd nu eigenlijk problematisch, omdat men immers door de doop reeds christen was.

Het catechumenaat ontwikkelde zich dientengevolge in de richting van de voorbereiding tot de biecht en het onderricht werd bepaald door boete en heiliging (biechtspiegel). Ook bij de aanvang van de Oude Kerk was het onderwijs meer een „omgaan" met de heilige zaken dan een „verstandelijke verklaring" daarvan, wat zich — vooral onder invloed van de mysterie-religies — in verschillende riten en handelingen als nachtwake, vasten, exorcisme, zalving, handoplegging, scrutinium (gewetensonderzoek) en broederkus bij de confirmatie manifesteerde (vgl. Traditio Apostolica van Hippolytus van Rome ±:220). De doop in de vorm van de onderdompeling werd naar Rom. 6 : 6 wezenlijk als het afsterven van de oude en het opstaan van de nieuwe mens beleefd. De beslissing van het geloof lag niet in een acceptatie van waarheden of in een instemming van een bepaalde leer, maar in het verlangen Christus toe te behoren met de afzwering van duivel en zonde. Bij het opkomen van de Ariaanse en Donatistische ketterijen

werden deze zijdeling in afwijzende zin in de catechese behandeld (Augustinus).

De reformatorische wending

Tegenover het catechumenaat als voorbereiding op de biecht in de middeleeuwse kerk greep de reformatie terug naar de onderrichting vanuit de Heilige Schrift. Het doel van het kerkelijk onderricht werd nu de catechumenen met de inhoud van het Evangelie bekend te maken. Daartoe werden nieuwe catechismi geschreven, waarin de inhoud van de bijbelse boodschap voor leven en sterven werd samengevat. Door het onderricht in de bijbelse boodschap en leer der Kerk wilde men de catechumenen opvoeden tot mondige leden der Kerk.

Hiermee hangt een tweede karakteristiek punt samen van de nieuwe reformatorische traditie: het catechumenaat werd als de verbinding tussen de kinderdoop en de toelating tot het Heilig Avondmaal beschouwd. De kinderdoop is het begin van het catechumenaat, de toelating tot het Heilig Avondmaal het doel. De confirmatie (het vormsel) werd als tussenfase afgeschaft. Luther sprak spottend over „das Affenspiel der Firmelung". De reformatie verzette zich tegen een ontwikkeling in de Middeleeuwse Kerk, die met zich meebracht, dat de gelovigen slechts in de vorm van een trapsgewijs voortschrijden in de sacramentele genade aan het heil der Kerk konden deelhebben: deze ontwikkeling had in het Concilie van Florence in 1439 haar hoogtepunt bereikt, toen het vormsel als tweede sacrament erkend werd en op deze wijze de kring van de genadewerking gesloten werd. Doop, vormsel, eucharistie, biecht en laatste oliesel begeleidden de mens in zijn leven van geboorte tot sterven. Het vormsel betekende versterking van het geloof door de H. Geest, „quod baptismi gratiam perficit", het slaan tot ridder in de dienst Gods. De reformatie schafte het vormsel af omdat zij geloofde, dat de genadegaven van de Heilige Geest reeds bij de doop toegezegd worden en dat de mens door het geloof aan de genade Gods deel heeft, terwijl de sacramenten tot versterking van het geloof dienen.

In de derde plaats werd door de nieuwe wijze van catechetisch onderwijs een nieuw verstaan van de heilige Waarheid Gods in Jezus Christus tot uitdrukking gebracht. De reformatorische vernieuwing maakte de mens los van de Kerk als heilsinstituut en wierp hem op zichzelf terug, zodat hij het heil niet uit de handen van de geestelijkheid ontvangt, maar hieraan slechts langs de weg van bekering en wedergeboorte, van geloof en verwachting direct voor het aangezicht Gods kan deelhebben. Daarmee is een enorme verantwoordelijkheid van geestelijke verwerkelijking op de mens gelegd, een verantwoordelijkheid die in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme tot vele moeilijke vragen geleid heeft.

In de vierde plaats zag de reformatie het kennen der Waarheid als de poort tot de toegang van het heil. Men geloofde dat de heilszekerheid door

de H. Geest in het hart gewekt wordt door middel van de interpretatie van de Schrift, van het horen en overdenken van het Woord en het memoriseren bij het catechetisch onderricht. Maar desniettegenstaande bleven nog grote vragen bestaan, waarmee de nadere reformatie en het piëtisme in hun reactie op de reformatorische scholastiek zich bezig gehouden hebben, nl. de vragen aangaande de samenhang van het objectieve weten en het beleven der Waarheid.

Vragen en overwegingen

Wanneer wij nu de „reformatorische wending" en onze hedendaagse catechesepraktijk vergelijken met de gereleveerde nieuw-testamentische en historische gegevens dan zouden wij „van binnen uit" tot enkele merkwaardige overwegingen en vragen kunnen komen.

Allereerst is op te merken dat de Reformatie met haar catechetisch onderricht een weg gegaan is, die wij expliciet zo niet in het Nieuwe Testament terug vinden en die zich ook van de gewoonte van de Oude Kerk onderscheidt. De bijbelse fundering van onze catechese is dan ook niet in het Nieuwe Testament te vinden, echter wel in het Oude Testament. Op grond van het Verbond Gods met Abraham en zijn nageslacht heeft de mondelinge traditie van het onderwijs aan de kinderen Israël door de eeuwen heen begeleid. In het Oude Israël vertelde de vader zijn kinderen van de grote daden Gods (Deut. 4 : 9, Jozua 4 : 21, Psalm 44). In deze band met Israël ligt het grondmotief voor de reformatorische catechese. Evenals in de doopbeschouwing heeft ook hier de Reformatie de grote greep gedaan naar de Paulinische visie van de wortelverbondenheid van Kerk en Israël.

In de tweede plaats nam de Reformatie van Israël de „traditio oralis" over, het mondeling onderwijs, wat nog steeds blijkt uit de vraag-antwoord vorm van de Heidelberger. Natuurlijk wordt de innerlijke geloofsbeslissing, de religie der belijdenis voorondersteld. Toch kende dit onderwijs meer intellectuele componenten dan wij in de oergemeente met de nadruk op levensbeslissing tegenkwamen. Door de grote nadruk op het intellectuele inzicht in de Waarheid Gods stond de Reformatie ongetwijfeld open voor intellectualistische bedreigingen, wat later o.m. bleek in de opkomende beschouwing, waarin een tegenstelling tussen het verstandelijk geloof en zaligmakend geloof werd aangebracht.

Wie in de oer-reformatorische Kerk tot het Avondmaal toegelaten wilde worden, moest eerst een „geloofsexamen" afleggen. Galvijn liet kinderen van tien jaar tot dit onderzoek toe (Institutio 4, 19, 13). Dit „examen" beoogde vooral een onderzoek naar de kennis van de kerkelijke leer. De existentiële beslissing van de enkeling voor Gods aangezicht, die bij de confessio in de Oude Kerk zo'n belangrijke plaats innam, kwam bij dit „geloofsexamen" veel minder tot uitdrukking.

Door deze praxis bleef men in de Reformatie met twee problemen zitten.

Wanneer was men nu mondig gemeentelid? Een kind van tien jaar, door Calvijn tot het H. Avondmaal toegelaten, is toch nog geen mondig gemeentelid. Op welke wijze kon men liturgisch verklaren dat men met volle rechten tot de gemeente was toegelaten? Niet vanuit de Reformatie, maar wel onder invloed van het piëtisme zijn de reformatorische kerken langzamerhand tot de acte van de geloofsbelijdenis op Palmzondag overgegaan, die door een belijdeniscatechisatie werd voorbereid. Op die wijze werd via het piëtisme in de reformatorische kerken de confessio der Oude Kerk hersteld.

Voorts bleef de Reformatie in haar stromingen van Nadere Reformatie en piëtisme in de komende eeuwen worstelen met het grote probleem dat de loutere kennis der Waarheid nog niet het leven uit deze Waarheid insluit. Het weten van het heil is nog niet het deelhebben aan het heil. Het onderricht in het Evangelie leidt niet steeds tot de existentiële beslissing voor Jezus Christus. Deze vragen die in de genoemde stromingen tegenover de reformatorische scholastiek opkwamen krijgen in het existentiële denken van deze tijd nieuwe betekenis 3. Men beschouwt heden ten dage de zuiver rationele kennis niet slechts als onvoldoende voor het geloof, maar soms zelfs als een hindernis voor de ware geloofsbeslissing. Ten aanzien hiervan kan de existentiële reactie zich niet geheel zonder grond op situaties en gebruiken van het verleden beroepen. Zonder verder op het probleem objectiviteitexistentialiteit in te gaan is op te merken, dat het uitschakelen van rationele kennis op het gebied van het geloof een even eenzijdig en daarom verwerpelijk standpunt is als de opvatting, dat met rationele kennis reeds alles gegeven is *.

Gezien de existentiële problematiek en gezien de huidige onkerkelijke situatie, die doet denken aan de tijd van de eerste christenen, komt — in de derde plaats — de vraag op of het bijbelse kerygma van de opgestane Christus in het catechetisch onderricht niet meer als uitgangspunt moet dienen voor het verdere onderricht in de bijbelse geschiedenis, het persoonlijk geloofsleven en de dogmatische doordenking. Met dit kerygma in prediking en liturgie ging de oergemeente de wereld in. Het appellerend kerygma, de kracht voor de wereldzending der Apostelen, grijpt nog steeds de harten aan, overwint de tegenstelling: verstand en hart, objectiviteit-existentialiteit en baant de weg voor nadere dogmatische bezinning vanuit het leven des geloofs.

In de vierde plaats dient dan methodisch de vraag gesteld te worden of het onderricht met de opstanding als uitgangspunt niet meer aan de christe-

lijke traditie beantwoordt dan de bij ons gebruikelijke methode van de schepping uit te gaan. Richtte ook Israël bij zijn onderwijs de blik van de thora-openbaring niet terug naar de schepping? En voert het gebruik om het bijbelonderwijs te geven in de lijn van de bijbelse chronologie vanaf de schepping niet ongewild tot de aristotelische Godsgedachte van de „prima causa"?

In de vijfde plaats kunnen wij weer van de oergemeente leren dat het catechetisch onderricht meer op de concrete situatie met haar existentiële beslissingen gericht moet worden. Een leven zonder dogmatische belichting is blind, maar dogmatische belichting zonder het concrete leven is leeg.

In de zesde plaats moet ook de band tussen de gemeente en het catechetisch onderricht hersteld worden. In vele gemeenten is de catechese als een cursus in godsdienstonderwijs los van de gemeente komen te staan. De catechese dient echter een wezenlijk moment van de levende gemeente te zijn. Uit de Apologie van Justinus Martyr blijkt, dat de gemeente de dopelingen met liefde, gebed en vasten omgaf. De Schriftlezing in de eredienst door belijdeniscatechisanten te laten verzorgen kan een stap zijn in de goede richting de band tussen gemeente en catechese te herstellen. De belijdeniscatechisanten worden dan in de gemeente tot actief medeleven gebracht, de gemeente leert de toekomstige nieuwe leden kennen ^. Ook de liturgie moet meer op de catechese behandeld worden, zodat de jongeren leren beseffen dat de eredienst ook hen aangaat.

Ten slotte dient nog opgemerkt te worden dat catechese een pastorale aangelegenheid is. De catecheet is in de eerste plaats pastor, in de tweede plaats leraar. Catechese is geen cursus voor religieuze ontwikkeling maar het weiden der lammeren. Daarom aandacht voor de persoonlijke situatie en voor de problemen en noden van de enkeling. Contact met de gezinnen brengt de verbinding aan tussen de catechese en de gemeente.

Ongetwijfeld zijn er nog vele problemen op te werpen, maar van het theologisch wezen van de catechese uit gezien is het dringend noodzakelijk de relaties tot het geloofsleven van de gemeente, zoals het eenmaal was, weer te herstellen, opdat de catechese, zo dikwijls met cursus, lezing of club ten onrechte geïdentificeerd, weer haar theologische zin en haar enig juiste, unieke functie terug ontvangt, nl. pastoraal onderwijs der Kerk te zijn.


ï Vgl. Walter Neidhart, Psychologie des kirchlichen ünterrichts, 1960.

2 Vgl. Lukas Vischer, Die Geschichte der Konfvrmation, 1958, S. 34; Joachim Jeremias, Bat die UrTcirche die Kindertaufe geübt? 1949, S. 20; O. Cullmann, Die Tauflehre des Neuen Testamentes, 194S, S. 73.

3 O.m. aan rooms-katholieke zijde aan de orde gesteld door Georg Hansemann, Katechese als Dienst am Glauben, TJntersuchungen zur Theologie der Seelsorge, Band XVI, 1960.

4 Vgl. H. Jonker, Existentialiteit en Objectiviteit in Waarheid, Wijsheid en Leven, Kampen 1956 en Existentiële rationaliteit der geloofskennis in Kerh en Theologie, 1957 (8), 4; H. Berkhof, God voorverp van wetenschap? oratio inaug. te Leiden 1960.

5 Meerdere mogelijkheden om jongeren aan de eredienst te verbinden: zie H. Jonker, Liturgische Oriëntatie, Wageningen 1962, blz. 103 e.v.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1963

Theologia Reformata | 94 Pagina's

DE THEOLOGISCHE ZIN VAN DE PRAKTIJK DER CATECHESE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1963

Theologia Reformata | 94 Pagina's