Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NACHFOLGE UND NACHAHMUNG JESU  CHRISTI IM NEUEN TESTAMENT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NACHFOLGE UND NACHAHMUNG JESU CHRISTI IM NEUEN TESTAMENT

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hans Dieter Betz, NACHFOLGE UND NACHAHMUNG JESU CHRISTI IM NEUEN TESTAMENT (Beitrage zur historisohen Theologie, herausgegeben von Gerhard Ebeling, 37), 240 S., DM 49.50, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), Tubingen, 1967.

Wie zich verdiept in de N.T.isohe gegevens over de navolging van Christus stuit terstond op het gegeven dat de Evangeliën op talloze plaatsen het woord akolouthein gebruiken, terwijl in de brieven van Paulus het begrip mimeomai, mimètès voorkomt. Om het te zeggen in de terminologie van de schrijver van het te bespreken boek: „terwijl de Evangeliën spreken van „Nachf olge" gaat het in de paulinische brieven over „Nachahmung"."

Is er ondanks deze terminologische discontinuïteit, dit verschil in voorstelling toch sprake van dezelfde theologische intenties! Is er sprake van betekenisverschuiving of wordt door deze verschillende terminologie toch wezenlijk hetzelfde gezegd! Dat is de vraag die de auteur aan de orde stelt.

Nu wordt - en dat is het merkwaardige van dit boek - deze vraagstelling verbonden met de in de huidige nieuwtestamentische wetenschap gevoerde discussie over het thema: oerchristelijk kerygma en de historische Jezus. Betz releveert dan ook in het eerste hoofdstuk de visies van Bultmann, Ebeling, Fuchs, Braun, Conzelmann en Bornkamm.

Doordat de auteur uitgaat van de vraag: „Wat heeft er plaats gevonden in de relatie tussen de historische Jezus en zijn jongeren? ", en de gegevens van de Evangeliën op een zeer kritische wijze benadert, zoals we dat van Bultmann en de post-Bultmannianen gewend zijn, moet hij er wel toe komen een scherpe tegenstelling aan te nemen tussen de situatie voor en na Pasen.

Historisch laat zich niet meer zeggen dan dat in de tijd van de aardse Jezus de navolging uitdrukking was van het samen-zijn van de leerlingen met hun meester. Deze gegevens zijn in de Evangeliën geïnterpreteerd vanuit het Paasgeloof in de verhoogde Kurios. In de oergemeente wordt de navolging gezien als de genuine vorm van het geloof in de Verhoogde.

Elk van de evangelisten interpreteert op zijn wijze, vanuit eigen achtergronden en specifieke „Sitz im Leben" de navolging als „Schieksalsverbundenheit von Nachfolger und erhöhtem Herm".

De voorstelling van de navolging wijst op joods-palestijnse verhoudingen. Maar dit terminologische gegeven neemt niet weg dat de interpretatie van de evangelisten de structuur van de Mimèsisvoorstelling aanneemt en qua intentie in de

richting gaat van wat Paulus de mimesis van Christus noemt.

Deze mimèsisToorstelling is van hellenistische oorsprong. Alvorens Betz dan ook ingaat op de paulinische gegevens, geeft h^j een uitvoerig overzicht over de geschiedenis en de structuur van deze voorstelling, die zeer nauw met de cultus van Dionysus verbonden is. Kenmerkend voor de mwièsis is de representatie van de geschiedenis van de cultusgod door de mimètes. „Darum haben wir von den mysterienhaften „Nachahmung" jene , , Vergottung" zu unterscheiden die im spateren Hellenismus mehr und mehr vorherrschend wird" (S. 61).

Ook in de filosofie vinden we dezelfde ontwikkeling. De interpretatie van de imitatio Dei in de filosofie van het hellenisme wordt evenals de cultische mimesis in de keizertijd overwoekerd door een mysticisme, dat de grenzen tussen God en mens opheft en de imitatio vervangt door een unio mystica.

Voor het rabbijnse denken, aldus Betz, is de leer van de imitatio Dei niet constitutief geweest. Eerder is aan te nemen dat do rabbijnse getuigenissen hellenistische invloed verraden.

Het hellenistisch diaspora-jodendom (LXX, Philo, Josephus) was doordrongen van de hellenistische mysterievoorstellingen en dus ook van de mimèsisterminologie. Paulus, die uit dit hellenistisch-joodse syncretisme afkomstig is, is in zyn terminologie afhankelijk van dit hellenistisch diaspora-jodendom. Het ganse complex van de navolging zoals we dat bij de synoptici vinden, zou Paulus onbekend geweest zgn, of wel: de apostel heeft er niets van willen weten.

Aan de hand van een uitvoerige analyse van de teksten wordt dan een antwoord gezocht op de vraag naar de betekenis van de mimesis bij Paulus. De eschatologische existentie van de christen, vooral Paulus' eigen bestaan als apostel van Christus, wordt door hem gezien als mimesis tou Christou. Deze mimesis is niet betrokken op de openbare werkzaamheid van Jezus, maar op het „im Christusmythos besehriebene Heilsgeschehen des Praexistenten, der Mensch warde, gekreuzigt wurde, auferstand und zum Kurios eingesetzt wurde". (S. 138).

De schriiver komt aan het slot tot de volgende conclusie: terminologisch is er een sterke discontinuïteit tussen de Evangeliën en Paulus, ook theologisch is er een groot verschil, wanneer we letten op het feit dat er bij Paulus een zekere hellenisering heeft plaatsgevonden onder invloed van het syncretistisch mysteriedonken. Maar de intenties zijn bij de evangelisten en bij Paulus gelijk. Bij beiden gaat het om het „extra nos" van het heil, om het geloof als „Geschehen", om liet engagement en het ethisch verantwoordelijke karakter van het christelijk geloven.

De auteur sluit dan ook aan b\j H. Brauns bekende these: „de anthropologie is het constante, de christologie het variabele element binnen het Nieuwe Testament". Tussen „Nachfolge" en „Nachahmung" bestaat wel degelijk continuïteit. Deze is niet gelegen in de met Jezus verbonden terminologie, „aber es besteht eine auffallende Konstanz in der Art des Selbstverstandnisses des Menschen". (S. 188)

Het betoog van Betz roept vele vragen on bedenkingen op. Niet alleen laten de laatste zinsneden van z^jn boek duidelijk merken dat de auteur toch niet boven de conceptie van de post-Bultmannianen uitkomt, waarbij de christologie tot anthropologie dreigt te worden, maar bovendien gaat hij zonder meer uit van een aantal praemissen die allerminst geldigheid hebben.

Op de achtergrond van zijn betoog schemert de oude „tegenstelling" door tussen Jezus en Paulus. De auteur verklaart zonder meer, dat Paulus niets weten wil van een navolging van Jezus in

de zin der Evangeliën, waarbij 2 Cor. 5 : 16 dan als kroongetuige moet fungeren.

Methodisch is er het grote bezwaar dat het resultaat van de studie op S. 43 al genoemd wordt, zonder dat de schrijver het tekstenmateriaal uit de brieven ook maar éénmaal genoemd heeft.

Grote bezwaren heb ik ook tegen de wijze waarop Paulus godsdiensthistorisch wordt ingedeeld. Is het wel zo zeker dat Paulus stamt uit het syncretisme van het hellenistisch diaspora-jodendomt Ten onzent heeft prof. dr. W. C. van Unnik in zijn beroemde verhandeling Tarsus of Jeruzalem duidelijk aangetoond dat men hier zeer behoedzaam moet spreken. Men kan maar niet zonder meer stellen dat Paulus van meet af aan doordrenkt is met hellenistische ideeën. Zeer waarschijnlijk heeft Paulus dit hellenisme pas goed leren kennen na z^jn bekering, dus in het licht van de openbaring van Christus en na zijn aanraking met het jodendom.

Herhaaldelijk spreekt Betz over de Christusmythe. Maar op 8. 187 moet de auteur zelf toegeven dat aan dit spreken bezwaren kleven. Had dit de auteur niet voorzichtiger moeten maken in zijn beweringen ten aanzien van de hellenistische invloeden!

Komt de verhouding tussen Paulus en de Evangeliën niet geheel anders te liggen, wanneer men rekent met de apostolische overlevering?

De auteur laat zich vaak tot nogal apodictische beweringen verleiden. B.v. op S. 27 waar hij zonder blikken of blozen schrijft dat men de dood van Jezus buiten beschouwing moet laten voor het verstaan van de navolging als verhouding van de jongeren tot de historische Jezus. De visie van E. Schweizer wordt dan ook in een voetnoot afgedaan. Het standpunt van Betz laat zich alleen maar volhouden, wanneer men op atomistische wijze de teksten uit de context haalt en bovendien, wat niet past in het betoog, op rekening van de latere gemeente (de situatie na Pasen) schrgft.

Zeker, meermalen wordt men geboeid door fraaie exegesen, door de grote deskundigheid waarmee Betz het godsdiensthistorische materiaal behandelt, maar het resultaat waartoe de auteur komt stelt teleur. De hermeneutische sleutel die de auteur hanteert betekent o.i. allerminst de toegang tot de schatkamer van het nieuwtestamentisch getuigenis dat Jezus de Christus is, en dat wie Hem volgt niet ia de duisternis zal wandelen, maar het licht des levens zal hebben.

Ede

A.N.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1968

Theologia Reformata | 84 Pagina's

NACHFOLGE UND NACHAHMUNG JESU  CHRISTI IM NEUEN TESTAMENT

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1968

Theologia Reformata | 84 Pagina's