Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

reflexen

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Jonker

In deze rubriek reflecteren wij theologisch op bepaalde gebeurtenissen op kerkelijk en theologisch terrein. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Men kan uitgaan van een belangrijke theologische publicatie, zoals dr. C. Graafland dit in de vorige „Reflexen" deed. Men kan een bepaalde kerkelijke gebeurtenis bijvoorbeeld een pas gehouden synodevergadering becommentariëren. Dan zou de junivergadering van de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk in aanmerking kimnen komen. Over deze vergadering is evenwel al zoveel geschreven in allerlei kerkelijke en semi-kerkelijke bladen dat het nu beter is het zwijgen er aan toe te doen, willen wij niet in herhaling vervallen.

De Wereldraad van kerken, die van 13-23 augustus in Utrecht vergadert zou een goed uitgang.spunt kunnen zijn. Terwijl wij dit schrijven is de vergadering net begonnen. Het is dus voor schrijver dezes niet mogelijk over deze vergadering een verantwoord oordeel te geven. Slechts willen wij de twee toespraken signaleren over „Committed to fellowship", vrij vertaald als , , Gemeenschap verplicht", van bisschop Karekin Sarkissian van Isfahan (Perzië) en van prof. Jürgen Moltmann uit Tubingen (Duitsland). De toespraak van de eerste was volgens prof. Berkhof te binnenkerkelijk, de toespraak van de tweede, die als „politiek theoloog" sprak, te buitenkerkelijk. Hiermee is tegelijk de spanning in de boezem van de Wereldraad tussen de binnenkerkelijke en de buitenkerkelijke instelling aangegeven.

Van wat ik er via de televisie van hoorde en zag was de toespraak van Moltmann helder, puntig - opvallend voor een Duits theoloog! - en onthullend. Het Evangelie werd in het begin van de toespraak bewust in een apriorisch denkschema geplaatst, nl. in dat van de algemeen politieke en maatschappelijke problematiek. De vraag komt dan ook al dadelijk boven: was deze politieke contekst ook de apostolaire inzet van Paulus, toen hij zich opmaakte om het Evangelie in wereldwijde verbanden te verkondigen aan de volkeren rondom de Middellandse Zee? Bij deze vraag wijst men dan meestal naar de profeten van oud-Israël. Dan komt de wedervraag: wij zijn toch nieuwtestamentische gemeente? Dient Paulus naar de oudtestamentische profetie te worden omgebogen of heeft Paulus en hebben de ApKjstelen ook iets verkondigd wat de oudtestamentische profetie te boven gaat? Vervulling van de Wet is toch het „vol-maken" van de Wet in

Christus? U ziet hoe wij stuiten op de grondvragen van de verhouding tussen Paulus en de oudtestamentische profetie, op de verhouding tussen Wet en Evangelie, tussen het Oude en Nieuwe Testament.

Maar wij laten nu verder de problematiek rondom de Wereldraad rusten, al moet mij wel de conclusie van het hart dat de Wereldraad thans met een proiblematiek zit, waarop het Getuigenis bijna een jaar geleden (oktober 1971) reeds de aandacht heeft gevestigd en waarop toentertijd met hoongelach door een aantal Nederlandse theologen is gereflecteerd.

Wij willen nu een ander uitgangspunt voor onze Reflexen nemen en kiezen de huidige situatie van de theologische faculteit in Utrecht.

De Utrechtse faculteit

Er is in de laatste jaren wel het een en ander aan deze faculteit veranderd. En ik stel mij voor dat onder de lezers de alumni van deze Alma Mater vooral geïnteresseerd zullen zijn in de vele ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan. Tevens geeft dit uitgangspunt mij aanleiding te wijzen op de theolc^sche achtergronden van de huidige situatie, immers een faculteit stimuleert - als het goed is - een bepaalde ontwikkeling, zij weerspiegelt ook wat in maatschappij en kerk aan de orde en in 'beweging is.

Het belangrijke jaar in de afgelopen geschiedenis van de faculteit is het jaar 1969. Toen verhuisde de faculteit van het ons allen welbekende Domplein, waar de faculteit sedert de oprichting van de universiteit door Voetius in 1636 dus 333 jaar lang was gehuisvest, naar de Uithof in een flatgebouw van 22 verdiepingen met een eschatologische naam Transitorium II oftewel doorgangshuis genaamd, aan de Heidelberglaan 2, wederom een naam met een voor ons theologen goede klank!

In de middelste etages (15e, 16e en 17e verdieping), tussen hemel en aarde, een theologisch aanvaardbare locatie, werd haar een plaats toegewezen. Een moderne outillage met mooie docentenkamers, vergaderzalen, collegezalen en twee druk bezochte cantines. Temidden van de moderne zakelijkheid van beton, liften en de eentonigheid van gelijke kamers en gangen bekruip je soms het gevoel van heimwee naar de meer vertrouwde en historische omgeving rondom de Dom, maar je moet je niet te veel aan romajitische gevoelens overgeven. De Dom is oud, maar de ramen in het Transitorium bieden een wijd uitzicht naar de horizon.

Het jaar 1969 is ook belangrijk als voorbereidingsjaar van een nieuwe integratie. Vanaf het cursusjaar 1970-1971 zijn de opleidingen van de Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht, de Unie van Baptisten, de Oud-Katholieke Kerk en de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten geintegreerd in de opleiding van de theologische faculteit Utrecht. Het „gentleman's agreement" van 11 mei 1970 beschrijft de regels voor de samenwerking van de K.T.H.U. en de faculteit in de periode 1970-1975. Er is commissie van overleg tussen de faculteit en de K.T.H.U.

Sinds 1969 is ook het bestuur van de faculteit door de ingevoerde democratisering radicaal veranderd. De oude faculteit van Hoogleraren bestaat niet meer. In haar plaats is gekomen de faculteitsraad bestaande uit 4 hoogleraren, 4 leden wetenschappelijke staf, 4 studenten en een vertegenwoordigster van het administratief personeel. Voorzitter is prof. dr. W. C. van Unnik en secretaris prof. dr. J. W. Doeve. Deze faculteitsraad wordt bijgestaan door een aantal commissies als onderwijscommissie, onderzoekcommissie, die de belangen van het wetenschappelijk onderzoek behartigt, de huishoudelijke commissie, de bibliotheekcommissie enz. Voorts is de faculteit onderverdeeld in zes afdelingen, bestuurd door zes afdelingsraden, t.w. Oude Testament, Nieuwe Testament, Kerk-en Dogmengeschiedenis, Wijsbegeerte en Ethiek, Godsdienstwetenschap en Kerkelijke vakken. Tot de afdelingsraden behoren de docenten van het bepaalde vakgebied aangevuld met een aantal studenten uit alle jaren, die voor een bepaald vakgebied bijzondere belangstelling hebben.

Docenten en studenten

Het aantal docenten is in de afgelopen jaren enorm uitgebreid. In de oorlogstijd bestond de faculteit uit 5 staatshoogleraren en 2 kerkelijke hoogleraren, zonder medewerkers. De eerste wetenschappelijke assistent kwam in 1946. Thans bestaat het hele wetenschappelijk docentenbestand uit 58 personen! De gegevens ontleen ik aan de gids van de theologische faculteit 1972/'73. De 58 docenten worden verdeeld in 21 hoogleraren en 37 lectoren, wetenschappelijke hoofdambtenaren, ambtenaren en assistenten. Van de 21 hoogleraren zijn er 16 reformatorisch, 4 rooms-katholiek en 1 bijzonder hoogleraar van huis uit rooms-katholiek, maar buiten het „gentleman's agreement" om benoemd voor het hellenisme. Wat de verhouding van het docentenbestand aangaat (dus hoogleraren en medewerkers tezamen) zijn er 45 reformatorische en 13 rooms-katholieke docenten, dus een verhouding van 3J/i : 1.

Wat het aantal studenten betreft: er waren in het afgelopen academiejaar 670 ingeschrevenen aan de theologische faculteit. Er werd bij een enquête rekening gehouden met 650 ingeschrevenen, omdat een twintigtal hetzij de studie hebben opgegeven of in het buitenland vertoeven. Tot de 650 ingeschrevenen behoren 90 extraneï-studenten, 87 studenten die hun colloquium tot toelating tot de theologische studie nog moeten afleggen en 64 deelnemers aan de leergang pastorale psychologie en elders verblijvende doctoraal-studenten. Trekken wij deze getallen van het aantal 650 af dan houden wij het aantal 409 studerenden aan de faculteit over. In het kerkelijk album van de Ned. Herv. Kerk zijn in het academiejaar 1971/'72 315 ingeschrevenen. Men zou nu kunnen concluderen dat de rest van de 409, dus 94, behoren tot de denominaties van de rooms-katholieke, de oudkatholieke, de lutherse, de gereformeerde kerk, de gereformeerde kerk vrij-

gemaakt, de vrij evangelische en de gereformeerde gemeente en de baptisten unie. Wij geven maar een schatting, omdat de getallen niet precies kunnen worden aangegeven. Tot het getal 315 Hervormde studenten behoren nl. ook nog een aantal „colloquianten" en extraneï. Daar tegenover staat dat niet ieder Hervormde student zicli laat inschrijven in het kerkelijk album. In het algemeen kan men zeggen dat de aantallen wat betreft het kerkgenootschap van de aan de faculteit studerenden als volgt liggen:300 Hervormd, 65 rooms-katholiek en 35 andere protestantse kerken. Gelet op het studentenbestand mag worden geconstateerd dat de rooms-katholieken onder de docenten ruim vertegenwoordigd zijn.

Hoogleraren

Wij komen nog even op de hoogleraren terug. Er zijn verschillende „soorten" van hoogleraren en over de onderscheiding heersen nog al eens misverstanden. Aan de thologische faculteiten onderscheidt men gewone, kerkelijke, buitengewone en bijzondere hoogleraren. De gewone hoogleraren zijn geheel voor rekening van de staat, worden door de Kroon benoemd en hebben een volledige dagtaak van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs aan de universiteiten. De kerkelijke hoogleraren zijn „gewone hoogleraren op buitengewone wijze" om het met de woorden van wijlen minister Cals te zeggen. Ze hebben ook een volledige dagtaak van wetenschapf)elijk onderzoek en onderwijs ten aanzien van de kerkelijke vakken, zijn ook voor rekening van de staat al ontvangen zij hun salaris via de kerk, doch zij worden niet door de Kroon maar door de generale synode der Ned. Herv. Kerk benoemd. Er zijn in Nederland 8 kerkelijke hoogleraren, of ook wel genoemd hoogleraren vanwege de Ned. Herv. Kerk. De figuur van de kerkelijke hoogleraar dateert uit 1876, toen er tussen de Staat en de Ned. Herv. Kerk een regeling tot stand kwam, waarbij het onderwijs in de dogmatiek en de praktische theologie onder de verantwoordelijkheid van de Ned. Herv. Kerk kwam met haar recht om haar eigen hoogleraren te benoemen, die zij betaalt met staatsgelden gelijk aan die voor een gewoon hoogleraar. De „staats"hoogleraren in de theologische faculteiten hebben qua functie met de Kerk geen enkele formele band, noch wat de benoeming noch wat de verantwoordelijkheid betreft. De kerkelijke hoogleraren dienen jaarlijks via de Commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs hun jaar\'erslag in bij de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk. Naar verluidt zal het kerkelijk onderwijs in de a.s. novembervergadering van de synode ter sprake komen.

De buitengewone hoogleraren hebben geen „full-time job" aan de universiteit. Zij hebben hun hoofdfunctie elders, bijv. in het bedrijfsleven, en worden uitgenodigd onderwijs te geven op een vakgebied dat niet aan de universiteit wordt gedoceerd en waarin zij door hun arbeid als zeer competent worden beschouwd. Een medewerker bij Philips bijvooribeeld kan

worden uitgenodigd, als buitengewoon hoogleraar colleges te geven over een bepaald electronisch onderwerp. Zij worden door de staat benoemd en gedeeltelijk gehonoreerd. De vier katholieke hoogleraren aan de Utrechtse faculteit zijn benoemd tot buitengewone hoogleraren. Meestal wordt een „buitengewone" leerstoel op den duur omgezet in een „gewone" leerstoel.

De bijzondere hoogleraren staan los van de staat èn wat benoeming èn wat honorering betreft. Zij mogen gebruik maken van de faciliteiten van de universiteit (gebruik collegezalen enz.) en worden in de faculteit opgenomen. Het zijn instellingen, kerken, genootschappen of verenigingen die deze hoogleraren benoemen en honoreren. De fout wordt wel eens gemaakt om de kerkelijke hoogleraren (zie bo\'en) met bijzondere hoogleraren te vereenzelvigen en omgekeerd, vooral als deze laatsten door niet-Hervormde kerken als de Remonstrantse Broederschap, de Evangelisch Lutherse Kerk of de Doopsgezinde sociëteit zijn aangesteld. In het kerkelijk handboek 1970 wordt in bijlage G, Hoger Onderwijs, deze fout gemaakt. Een voor de hand liggende fout, maar juridisch niet juist geformuleerd. De Hervormde kerkelijke hoogleraren zijn geen bijzondere hoogleraren, maar hebben hun eigen oude rechten sinds 1876. De niet-Hervormde, zo geheten „kerkelijke" hoogleraren zijn bijzondere hoogleraren vanwege hun kerk. In Utrecht zijn twee bijzondere hoogleraren nl. prof. dr. J. M. van der Linde, die naast lector in de oecumenica met de Hervormde opdracht voor het apostolaat bijzonder hoogleraar is vanwege het zendingsgenootschap der Evangelische Broedergemeente, en prof. dr. M. J. Vermaseren, bijzonder hoogleraar vanwege het Utrechts Universiteitsfonds voor de leerstoel in de godsdienstgeschiedenis van het Hellenisme.

Prof. Dr. C. Graafland

De derde bijzondere hoogleraar werd deze zomer aan de Utrechtse universiteit aangesteld en wel dr. C. Graafland, benoemd door de Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Ned. Hervormde (Gereformeerde) Kerk. Deze leerstoel bestaat in de theologische faculteit reeds meer dan vijftig jaar. Hij werd in 1914 aan de Utrechtse universiteit gevestigd en 'bezet door prof. dr. Hugo Visscher en na hem door prof. dr. J. Severijn. Sinds het overlijden van prof. Severijn was de leerstoel vacant.

De beide hoogleraren waren staatshoogleraren en vervulden hun bijzonder hoogleraarschap als een bijfunctie. De nieuw benoemde hoogleraar zal zijn arbeid als een „full-time job" gaan verrichten en hoopt in het komende academiejaar colleges te geven in de „gereformeerde godgeleerdheid" en wel over de theologie van de Gonfessio Belgica. Wij wensen dr. Graafland ook in deze rubriek van harte geluk met zijn benoeming en hopen op een goede en vruchtbare samenwerking. De faculteit ontvangt dr. Graafland positief, wat blijkt uit de mededeling van de secretaris van de faculteit aan

het wetenschappelijk corps waarin de benoeming wordt beschouwd „als een verrijking in onze veelkleurige faculteit, wat slechts tot vreugde kan stemmen". Dr. Graaf land zal lid worden van de afdelingsraad kerkelijke vakken, waarin ook leden zitting hebben, die ook niet direct met de officieel-Hervormde opleiding te maken hebben als drs. C. Aalders en drs. G. J. Graafland. In het begin zal de faculteit nog wel moeite heibben met de twee namen C. Graafland en G. J. Graafland. Drs. G. J. Graafland uit Zeist is al vele jaren werkzaam als wetenschappelijk hoofdambtenaar in het godsdienstonderwijs aan de middelbare scholen (psychologie, paedagogiek en methodiek).

Naar het zich laat aanzien zijn er op den duur nog meer benoemingen tot bijzonder hoogleraar te verwachten, n.l. vanwege het Episcopaat ten behoeve van de kerkelijke opleiding van de K.T.H.U. en vanwege de Unie van Baptisten.

Openheid en communicatie

En hoe werkt nu zo'n , , veelkleurige faculteit"? Hoe is de verhouding tot elkaar en met elkaar? Laat ik beginnen met op te merken dat de openheid ten aanzien van de bestuurszaken veel groter geworden is. Was de faculteit vroeger een ietwat geheimzinnig besloten veste, thans worden de bestuursaangelegenheden volledig gepubliceerd en een ieder die er in geïnteresseerd is kan er kennis van nemen. Het studentenblad Areopagus van juni 1972 heeft in bijlagen de verslagen van de vergaderingen van de faculteitsraad en afdelingsraden in extenso opgenomen. Niet alleen worden in deze verslagen de beslissingen meegedeeld, maar ook worden de discussies van de leden uitvoerig weeTgegeven. Iedereen kan volledig met de gang van zaken op de hoogte zijn. Ik zal er ook straks met vrijmoedigheid uit citeren.

Hoewel de openheid ten aanzien van de bestuursaangelegenheden gegeven is, mankeert er nogal wat aan communicatie tussen de studenten onderling en tussen de studenten en docenten. In Areopagus juni 1972 worden uitspraken aangehaald van enige voorzitters van de studentenfaculteit van de laatste jaren. Zij klagen steen en been over het gebrek aan communicatie in de faculteit. M.i. zijn er verschillende oorzaken voor aan te geven.

In de eerste plaats is het gebrek aan communicatie een natuurlijk gevolg van de grootte van de faculteit, een kleine faculteit kent meer communicatie onder elkaar dan een grote. De communicatie in een werkgemeenschap van 30 mensen is nu eenmaal groter dan in die van 300 mensen.

In de tweede plaats werkt de nieuwe behuizing niet erg communicatief. Wel moet erkend worden dat de kantines met de door het Rijk voor lage prijzen beschikbaar gestelde broodmaaltijden een goede mogelijkheid bieden tot onderling gesprek tijdens de lunchpauzes. Dit wordt ook door de studenten op hoge prijs gesteld. Maar hiermee houdt dan ook alle communicatiemogelijkheid op. Er is een massaal beweeg van studenten van vijf facul-

teiten door eliaar (sociologie, sociale geografie, filosofie, biologie en theologie) bij de liften en door de gangen. In de liften „ontmoet" men elkaar een of twee minuten en gaat dan snel uiteen naar de werkkamers of collegeruimten, waar men moet zijn. Tussen de college-uren is er geen contact van de docenten onderling, omdat er geen wachtkamers zijn zoals in het Domplein en omdat meestal de eigen kamers in het kwartier tussen de colleges niet te bereiken zijn wegens de langs wachttijden voor de liften. Niet alleen is het contact tussen de docenten door het wegvallen van de oude faculteitsvergaderingen verloren gegaan, ook in het academiegebouw ziet men eikaar hoogstens bij een toevallige ontmoeting in lift of gang, daar de college^ruimten ver uit elkaar liggen. In de „oude" tijd was men in de faculteitsvergadering maandelijks plichtmatig aanwezig omdat er „zaken" gedaan moesten worden. Nu deze zakelijke verplichting is weggevallen zal het contact moeten komen vanuit een vrijblijvend persoonlijk initiatief, maar dan heeft iedereen het „te druk". Daartegenover moet weer worden vastgesteld dat de contacten van de vakgenoten in de afdelingsraden intensiever zijn geworden. Ziet men echter de theologische wetenschap als een eenheid, dan mankeert ei' momenteel veel aan het contact van de collega's uit de verschillende vakgebieden. Het is dus niet alleen de nieuwe behuizing, maar ook de nieuwe bestuursstructuur, die nadelig heeft gewerkt op de onderlinge communicatie. Tijdens de oude faculteitsvergadering was er nog wel eens gelegenheid een wetenschappelijke informatie te verkrijgen of met elkaar over bepaalde punten van gedachten te wisselen.

De individuele instelling speelt - in de derde plaats - natuurlijk ook een rol. Er zijn helaas in elk jaar een aantal studenten, al is het getal gelukkig niet groot, die zich karakterologisch afsluiten voor de mede-student en de buitenwereld. Als eenden zwemmen ze de academische vijver over om, aan de overkant aangekomen, het water van alle wetenschappelijke „ballast" van zich af te schudden. Ze verlaten de academie zoals ze er in zijn gegaan, ze hebben wel hun lesjes braaf geleerd, brengen het op tentamen en examen tot „voldoende" of „nauwelijks voldoende", maar zijn bij de stof niet wezenlijk betrokken geweest. Het zijn niet de beste studenten en het worden niet de beste predikanten. In het algemeen maken ze een zelfverzekerde indruk naar buiten, al zijn ze innerlijk meestal zeer onzeker, zeker niet vrijgemaakt door Christus, die juist door Zijn werk de relatie tot de ander opent. Het is duidelijk dat deze instelling verwerpelijk is in de universitaire samenleving, vooral voor theologische studenten die straks het contact met alle mensen, die God hun op de levensweg plaatst, moeten gaan onderhouden en niet alleen met een klein getal gelijkgezinden. Deze contact-schuwende studenten moeten zich op grond van het evangelisch appèl bekeren tot de medemens. Bekering door God en tot God is ook bekering tot en door de medemens door dialoog, correctie en attendering.

Daarmee is nog niet alles over het communicatieprobleem in de faculteit gezegd. Er zijn nog andere dieper liggende factoren nl. de grote ver-

scheidenlieid in geestelijke achtergrond van waaruit studenten en docenten leven en arbeiden. Voor 1969 was de Utrechtse faculteit een Hervormde faculteit, waarin de geestelijke modaliteiten van de Hervonnde Kerk min of meer weerspiegeld werden. Nu zijn er meerdere geestelijke stromingen bij gekomen; de rooms-katholieke en de reeds genoemde niet-Hervormde, protestantse stromingen. Van de „open" student wordt nu verwacht dat hij in contact treedt met al deze stromingen om na confrontatie een eigen identiteit te verwerven. Dit is een ontzaglijk zware opgave waar wij begrip voor moeten opbrengen, want gedurende zijn studie moet hij een aantal Uitdagingen en ontgoochelingen verwerken.

Uitdagingen en ontgoochelingen

De aankomende student treedt een universitaire wereld binnen, waarin hij geconfronteerd wordt met geheel andere leefregels. Bij de inschrijving worden hem een aantal pamfletten in de hand gedrukt - buiten de verantwoordelijkheid van de universiteit - waarin hem de wegen worden gewezen en adressen genoemd ten aanzien van de sexuele problematiek rondom de abortus, de „morning after" pil, de homofilie enz. De theologische student, gekomen uit de geborgenheid van een kerkelijke gemeenschap met eerbied voor het geloof, de bijbel, de kerk en het ambt, treedt nu een sfeer binnen waarin kerk, bijbel, theologie als weinig zinvol voor de moderne samenleving worden aangevochten. Wie wordt er nu dominee? Wie studeert er nu theologie? Wat betekent de kerk nog? enz. De roeping tot het ambt, eens door een stralenkrans omgeven, wordt nu door de onverbiddelijke en radicale kritiek der mede-studenten ontluisterd. De „gesloten" student onttrekt zich: laat ze kletsen. De „open" student heeft het er moeilijk mee. Als hij door Gods hulp toch doorzet zal hij later merken dat de andersdenkenden bij al hun kritiek een nauwelijks verholen respect hebben voor hem, die in weerwil van alles toch de beslissing voor het Evangelie blijft nemen.

Ook de theologische opleiding valt in het begin tegen. Hij dacht voor dominee, voor pastor te leren en krijgt in het begin een louter theoretisch onderricht in Hebreeuws, bijbelse archeologie en de eerste beginselen van de filosofie. Wat heeft dit alles te maken met de praktijk van het predikantschap? Later zal hij pas inzien, hoe noodzakelijk deze eerste beginselen voor het predikantswerk zijn wil dit theologisch verantwoord worden verricht.

De derde ontgoocheling heeft te maken met het bijbelse geloof. De bijbel wordt kritisch becommentarieerd en anders gelezen dan hij gewend was. Vele heilige huisjes vallen om. Houd je nog iets van je geloof over? Het is alles zo zakelijk, filologisch, negatief. De kale interpretatie van woorden en zinnen doet de mythische glans van de geloofsbevinding, waarmee teksten kunnen zijn omgeven, verdwijnen.

Heeft hij dit alles doorgemaakt en toch het geloof behouden, en toch - en

nu op een nieuwe wijze - de rode draad van Gods openbaring in Christus in de heilige Schriften en door de geschiedenis van de Kerk heen onderkend, dan komt de vierde uitdaging, n.l. de discussie over een bepaalde interpretatie van het belijdend geloof in de goddelijke openbaring ten aanzien van de Schriftbeschouwing, de doopopvatting, de mensbeschouwing, de Godsgedachte, de kerkbeschouwing enz. Te vroeg of te snel ingenomen standpunten worden in discussie gesteld. Ook nu zal hij in dialoog moeten treden, zijn opvatting in de waagschaal moeten leggen en daarbij op zoek zijn naar zijn eigen identiteit.

Uit dit alles moge duidelijk geworden zijn, dat het verblijf aan de universiteit en het theologisch leerproces voor de student geen eenvoudige aangelegenheden zijn. Medeleven van gemeente en pjistor heeft hij vooral in onze tijd ten zeerste nodig. Theologische studie is een stuk geestelijke worsteling, die een theoloog aan den lijve moet meemaken om later anderen in hun levensproblematiek te kunnen bijstaan. Communicatie blijft opdraf^t om te komen tot een verantwoorde eigen identiteit.

Toch wil ik de hele studie niet alleen zwaarwichtig zien onder het gezichtspunt van de „geestelijke strijd", deze is er onmiskenbaar, maar daarbij mag ook met meer blijmoedigheid gewezen worden op de vele aspecten van „de veelkleurige wijsheid van Christus" om het met een woord van Paulus te zeggen. Het is een voorrecht theologie te mogen studeren en geattendeerd te mogen worden op de vele kanten van de levensproblmatiek, waarmee de mens worstelt om met zichzelf, met de ander, met God in het reine te komen. Theologie is in diepste zin levensleer in het licht van het profetisch Woord.

Praktische vorming

De faculteit is in elke tijd bezig met een bepaalde tijdspröblematiek. Zo stimuleert ze, zo weerspiegelt ze een bepaald levensgevoel en denkklimaat. In de oorlogstijd, zo herinner ik mij, werd er veel gesproken over de vragen rondom de theologie van Karl Barth. In het vorige academiejaar waren er congressen over abortus en de „liturgische" vertaling van het Oude Testament. Sinds 1969 komen telkens de vragen ten aanzien van de praktische vorming van de aanstaande predikanten en priesters naar voren. Daarmee weerspiegelt de faculteit een algemeen levensbesef van deze tijd: de universiteit is niet een ivoren toren boven - , maar concreet gericht op de maatschappij. Zo is het duidelijk dat ook de praktische vorming van de a.s. predikant die straks onder, met en voor de mensen heeft te werken meer accent ontvangt dan ooit te voren.

Wij kunnen vaststellen dat de Utrechtse faculteit, mede op initiatief van prof. Hoekendijk, als eerste der Nederlandse faculteiten, reeds in 1960 oog had voor de praktische vorming der theologen door de instelling van de leergang in de pastorale psychologie voor predikanten en priesters (drs. G. Aalders), door de benoeming van een docent voor het godsdienstonderwijs

op de middelbare scholen (drs. G. J. Graaf land) en door de instelling van een doctorale studie ten aanzien van de theologische doorlichting van de industriële verhoudingen (U.I.V.B. dr. J. C. C. Rupp). De eerste twee vak-en onderwijsgebieden werden aan de leerstoel van de praktische theologie verbonden, de laatste aan die van de ethiek. Dit zijn afzonderlijke deels postacademiale opleidingen, die weinig of niets te maken hebben met het onderwijs in de praktische theologie voor de studenten. Dit onderwijs in de vijf sub-vakken: algemene praktische theologie, homiletiek, liturgiek, catechetiek en pastoraat wordt nog steeds door één hoogleraar gegeven die slechts door een hoofdmedewerker wordt bijgestaan in de preekschetscolleges voor derdejaars (drs. N. den Oudsten).

In Amsterdam heeft aan de Gemeentelijke Universiteit het onderwijs in de praktische theologie door omstandigheden een geheel andere ontwikkeling doorgemaakt als in Utrecht. Daar zijn vier hoogleraren met drie wetenschappelijke medewerkers werkzaam in de praktische theologie voor een aantal studenten dat hoogstens een derde is van dat in Utrecht. Maar dat is door „de omstandigheden" zo ontstaan. Naast de ene Hervormde hoogleraar in de praktische theologie zijn er drie bijzondere hoogleraren benoemd door de Evang. Lutherse Kerk en de Doopsgezinde Broederschap om onderwijs te geven in de praktische theologie aan hun „eigen" studenten. Men heeft de studenten drie jaar geleden samengevoegd en de vakken van de praktische theologie onder elkaar verdeeld, zodat Amsterdam nu één hoogleraar rijk is in de homiletiek, één in de liturgiek, één in de catechetiek en één in het pastoraat met de drie naaste medewerkers. Het is duidelijk dat de wanverhouding in docentenbezetting tussen Amsterdam en Utrecht zorgen geeft ten aanzien van de plaats van het onderwijs in de praktische theologie in het geheel van de Hervormde opleiding aan de universiteiten.

In deze rubriek zal het ons te ver voeren, alle vragen rondom de praktische opleiding aan de orde te stellen, wij signaleren slechts enkele feiten alsook het feit van het grote vraagstuk: wat onder praktische theologie als onderwijsdiscipline aan de universiteit en aan het seminarie nu eigenlijk moet worden verstaan. Ook daarover lopen de meningen aan de faculteiten en ook binnen de Utrechtse faculteit ver uiteen. Wij kunnen vaststellen dat ten aanzien van dit vraagstuk de reformatorische en de rooms-katholieke opleidingen in Utrecht uiteen gaan wijken. Aan praktische theologie en praktische vorming wordt in de rooms-katholieke opleiding met 6 tot 8 docenten veel meer gedaan dan door de reformatorische opleiding. Dat komt omdat een stuk seminariewerk, dat de Hervormde studenten na het kerkelijk examen op Hydepark ontvangen, in de K.T.H.U. is geïntegreerd. Voorts omdat de visie op de theologische opleiding van priesters een andere is dan die op de predikantenopleiding. In het geding komen n.l. nu de theologische uitgangspunten van Schriftbeschouwing en openbaringsgedachte. Een aantal rooms-katholieke studenten hebben in een nota hun

ontevredenheid kenbaar gemaakt over de opleiding aan de staatsfaculteit. Zij hadden het gevoel dat ze te veel een opleiding tot predikant ontvingen, waarbij, naar hun zeggen, veel meer gedacht en gewerkt wordt vanuit het Woord en te weinig vanuit de dialoog met de medemens. Ook wensten zij meer sociologie en psychologie bij de opleiding. Sommigen verlieten Utrecht en trokken naar Nijmegen. Zo zien wij hoe in een faculteit problemen worden toegespitst, die overal in den lande en in de kerk leven. Van een studentenvergadering in het begin der samenwerking herinner ik mij een dogmatische discussie in reformatorische trant waarvan rooms-katholieke studenten niets begrepen. Niet alleen twee theologische visies, maar ook twee leefwerelden botsten met elkaar.

Volgens de verslagen in Areopagus is ook de praktische vorming der theologen in de faculteitsraad in het afgelopen academiejaar uitvoerig aan de orde geweest. Leest men de notulen nauwkeurig na, dan blijkt dat het een zeer verwarde discussie is geweest. De terminologie was zeer onduidelijk, terwijl men het over de theologische uitgangspunten niet eens was. Ik noteer uit de discussie een uitgebreide omschrijving van het begrip „praktische theologie" van de rooms-katholieke docent drs. J. G. Platvoet: „Praktische theologie is het beschrijven en analyseren van de zingevingen die godsdienstige mensen aan hun bestaan verlenen en het zoeken naar modellen en methoden waarmee deze zingevingen in het licht van de openbaring verdiept kunnen worden" {Areopagus juni 1972, blz. 13). Daartegenover zou ik graag als omschrijving van het begrip , , praktische theologie" willen geven: „Praktische theologie is de theologische bezinning op het waarachtig worden der Waarheid Gkxls in existentie, kerk en maatschappij". Het is duidelijk dat dit verschil in uitgangspunt van de grootste betekenis is voor de feitelijke uitwerking van de praktische vorming van theologen, maar ook voor de theologiebeoefening in het algemeen.

Wij breken af. Wij hebben nu eens „gereflecteerd" vanuit het wel en wee van een theologische faculteit. Wij spreken de wens uit dat de Utrechtse universiteit en faculteit iets mag reflecteren van de stralen van de Zon der Gerechtigheid, die in een bede wordt aangeroepen in het universitaire zegel, gestempeld op elke examen-en promotiebul, vermeld op elk officieel stuk: Sol institiae iilustra nos.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1972

Theologia Reformata | 92 Pagina's

reflexen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1972

Theologia Reformata | 92 Pagina's