Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lege netten - Valle netten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lege netten - Valle netten

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. de Reuver

' en in die nacht vingen zij niets Hij zeide: erpt het net aan de rechterzijde . .. . en gij zult vinden.... en (zij) konden het niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.' (Joh. 21 : 3-6)

'Na dezen openbaarde Jezus zich wederom aan de discipelen'. Wederom! Eerst in de afgeslotenheid van een binnenhuis, nu in de ontslotenheid van de buitenlucht. Die vorige ontmoetingen waren weinig verheffend voor de discipelkring: in vrees en ongeloof trof Jezus hen aan. Zal het dit keer anders liggen? Meer ontslotenheid, ontvankelijkheid, geschiktheid? Neen. Opnieuw tekent zich het grondpatroon af van Gods openbaring: Hij vindt ons keer op keer in onze verlorenheid en verlegenheid. Daar deinst Hij niet voor terug. De Paasvorst schaamt zich dan ook niet om naar de zee van Tiberias te komen. Gcdilea! Land van schaduwen des doods. Daar wonen de gebondenen in vergeefsheid en vruchteloosheid. Daar wil Hij verschijnen. Daar openbaart Hij zich. Daar legt Hij zijn verre vreemdheid af en onthult Hij zijn nabije Naam: het is de Here!

Overigens lijkt het daar voorlopig allesbehalve op. Integendeel: Hij houdt zich afzijdig en verscholen. De discipelen laat Hij maar aantobben. Heet ook dat openbaring? Ja, zo is Christus' gewone wijze van doen. 'Hij teistert de gelovigen', zegt Calvijn, 'om hen daarmee op Zijn zegen opmerkzaam te maken'. Luther schrijft in dezelfde geest: 'om ons zalig te maken voert de Here ons nog dieper in onze verlorenheid dan voorheen en Hij verbergt onder zulk noodweer zijn verhoring . . . Dit doet Hij slechts daarom, omdat het Gods aard is, eerst te vernietigen wat in ons is, voordat Hij ons zijn gaven schenkt'. Vandaar die onbegaanbare, onherbergzame wegen.

De discipelen begrijpen daar echter niets van. Wij soms wel, als God zich verbergt? Kan een \i-nxh-theologie dan soelaas bieden, of: alleen de Gekruisigde zelf? De discipelen werken niet mechanisch Gods programma af, maar gaan zijn weg in verwondering, nu eens springend, dan weer strompelend. Zij lopen vast en worden ook weer losgemaakt.

De avond heeft zich over Galilea gelegd. Hoe de nacht door te brengen? 't Is een eigenaardige termijn voor de apostelen-in-spe: gevolmachtigd,

maar nog niet definitief gezonden. Nog is het 'windstil' (E. L. Smelik): de Geest van Pinksteren waait nog niet. Wat zullen zij tot zolang uitrichten? Niets lijkt méér voor de hand dan hun dagelijks beroep. Petrus komt met het initiatief: 'Ik ga vissen'. En de andere zes vallen hem bij. Voor spijs en toespijs hebben zij te zorgen. Daar gaan zij: vissers, spijszoekers. Zonder veel woorden. Misschien — en 't is alsof dat door het Evangelieverhaal heenschemert — net iets te verstild. Wat bedremmeld en onwermig trekken ze er op uit. Niet zozeer omdat zij de laatste drie jaren hun vak verleerd zouden hebben, als wel omdat hun wat anders stond te wachten: mensen vissen. Maar kom, op hoop van zegen slepen ze hun scheepjes van het strand in de zee. De tijd is gunstig: nacht. Het net aan de goede kant, zoals iedere visser wist: tussen schip en oever. Dat kan wat op gaan leveren!

'En in die nacht vingen zij niets'. Die hele nacht! Niet maar een paar uur. En dan: in die nacht. Dat is uitgerekend de nacht van Christus' openbaring! De teleurstelling en verbijstering slaat ons tegemoet uit die enkele woorden. Heel de vruchteloosheid van die lange, langzame nacht klinkt er in door. Telkens had Petrus' bevel 'Ophalen!' als echo gekregen: 'Niets'. Stiller en stiller was het geworden op het scheepje. En nu wordt het al wat vaal licht aan de kim. De morgen komt. Vistijd verstreken. Vergeefs gearbeid.

Wat zit daar achter? Vraag liever, wie daar achter staat. Jezus! Hij is bezig zich te openbaren. Maar versluierd, kruisgewijs, paradoxaal. Met die openbaring was Christus al begonnen toen Petrus met zijn voorstel kwam, te gaan vissen. Jezus ging niet slapen toen zijn discipelen strandwaarts trokken. Hij bleef wakker. En Hij waakte over zijn vissers en ... . zijn vissen. Alles is immers, naar Ps. 8, onder zijn voeten gezet: de dieren des velds, het gevogelte des hemels en de vissen der aarde. En Hij regeerde zo over Zijn vissen vannacht, dat er niet één in de netten zwom. Nu gloort de ochtend. De zon maakt zich op. Ook Jezus maakt zich op, om naar het meer te gaan. Te laat naar menselijke maatstaf. Op tijd naar Zijn bestek.

Daar staat Hij, de blinkende Morgenster, omkranst met het morgenrood van de lichtende dag. Wat dieptepunt is voor de discijselen is hoogtepunt voor Hem. We zullen het wel herkennen: de morgenstond is gekomen, inclusief de morgen der Opstanding, maar nog is het nacht. Waar is de Opgestane? De hele nacht gezucht en gezocht; zwoegen zonder zin. Het daglicht verlicht de discipelen niet. Het tegendeel is waar: de doorbraak van deze nieuwe dag markeert hun teleurstelling: te laat om te vangen. Nacht en nevel bezwaren hun hart, ondanks de glans van de dageraad. Somber wenden zij het roer naar de oever. Niemand heeft het hart om de nevels weg te zingen. Het had toch gekund. Althans, het lied lag voor de hand en het Woord was hen nabij: 'Des avonds vernacht het geween, des morgens is er gejuich'. Maar neen. Het verhaal stokt. De arbeid, de adel van de discipelen stokt. Het zingen is ze vergaan. Niets gevangen. Zelf gevangen in vergeefsheid.

Maar zie, alle ontmoedigde en ontredderde mensenvissers, u die nog geen visje weet te vangen, — de blinkende Morgenster kondigt het daglicht aan en verjaagt het nachtelijk donker, 't Kan zijn dat we Hem nog niet zo direct herkennen. Hij is ook zo gans Anders. En wij zijn ook zo bijziend. Maar het Woord zet Hem daar nochtans voor ons neer. De hemel kleurt rood en alle sterren verbleken. In de ochtendnevel, die het langzaam af moet leggen tegen de zachte krachten van de zon, staat daar Jezus, de Vreemdeling, aan de oever van de zee. Daar moet de nacht van ons hart wel voor op de vlucht. Zongen de discipelen niet? Jezus wel! Had Hij Ps. 30 niet vervuld en uitgezongen: 'Nauw rijst des morgens vroeg de dag, of God verleent in plaats van lijden, weer stof tot juichen en verblijden'? Zo was Hij vroeg op geweest, die eerste morgen van de week, verrezen uit de doden. Van licht en leven voorzien. Alles staat in overvloed tot zijn beschikking. En nu staat Hij daar vorstelijk op de oever.

Op de oever, dat is de grenslijn van zee en land, waar de golven worden gebroken, waar de duistere chaosmacht tot bedaren moet komen. De zee aan zijn voeten, ten teken dat er straks geen zee meer zal zijn. Overwonnen heeft Hij de machten. De sporen van die worsteling staan in zijn voeten getekend. Neergedaald is Hij in het donkere water van de dood. Als Jona. Drenkeling wilde Hij worden. Reddeloos ondergaan moest Hij. 'Geworpen in de diepte, in het hart van de zeeën. Uitgestoten van voor Gods ogen. Tot de ziel toe omgeven door de wateren, omvangen door de afgrond. Maar: Gij 'hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o HERE, mijn God' (Jona 2). Hij is 'opgehaald uit de ruisende kuil en zijn voeten zijn op de rotssteen gesteld en zijn gangen zijn vastgemaakt' (Ps. 40). Ja, nu rust de zee van angst en beproeving aan zijn doorwonde voeten. De discipelen dobberen nog op zee, drenkelingen van hun vruchteloosheid. Maar Jezus staat op vaste wal, opgestaan om vrucht te dragen. Toespijs? Ik niet. Niets voortgebracht. Maar Hij! Voortgebracht heeft Hij leven en vrede. Volbracht heeft Hij zijn belofte: 'Uw vrucht is uit Mij gevonden'. Zo staat Hij op het strand van de zee: de Volbrenger die alles meebrengt, goedgeefs als Hij is.

Nog weten de discijjelen niet dat Hij het is. Maar plots een stem over het water. 'Kinderkens', roept Hij met de hand aan de mond. Kinderkens! Vol erbarmen als een Vader, hulpvaardig als hun Meester. En dan: 'Hebt gij niet enige toespijs? ' Dat betekent: de hoofdschotel vraag Ik niet, alleen wat om toe te eten; een paar visjes maar. Helaas, het is er niet. Daar staan ze nu. De vissersmensen. De mensen vissers! Het antwoord klinkt even beschaamd als beschamend: 'Neen!' Wellicht met een ondertoon van barsheid of benardheid? Een schreeuw of een zucht? In ieder geval ligt in die ene syllabe hun belijdenis vervat, hardgrondig en onopgesmukt: niets weet ik, de nietsnut, mee te brengen! Zo tekenen zij de acte van onvermogen. Tekenen wij mee? Of draaien wij daar omheen? Here, ik kan er niet omheen: geen toespijs, geen vrucht, geen vis. Onbekwaam om enig mens te vangen. Dat is mijn belijdenis, in een enkel woord: 'Neen!' Kort, want ik

kan er geen verhaal van spinnen, alsof mijn armoede toch nog enige opbrengst vormen zou. We zijn er geraffineerd genoeg voor! Maar oog in oog met Christus verlies ik ook dat laatste restje inbreng. Van een spinneweb is geen kleed te weven. Van mijn mislukking is geen toespijs te bereiden. Alles moet van Hem afkomen, van de overkant, van de oeverkant.

En Hij zeide tot hen: 'Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden'. Een nieuw initiatief om te gaan vissen. Terwijl plaats en tijd niet kloppen: te laat en bovendien aan de verkeerde zijde. Toch sputteren de ervaren visverschalkers geen van allen tegen. Waarover we ons niet al te zeer moeten verbazen: zij hebben immers niets te verliezen! En tegelijk toch wèl verbazend, want voordat we dat bekennen: afgekeurd, gezakt, onbruikbaar! Daartoe nodigt èn noopt ons het Woord van de Meester: om ons als vruchteloze nietsnut te verlaten op Zijn bevel en belofte: werp en gij zult vinden!

Zo werpen de visser-apostelen het net uit. In de zee. Heeft dat wel zin? Kan uit het gebied van dreiging en dood nog vangst worden verwacht? Ja. De dood heerst nu niet meer, want Jezus daalde erin neer. Netten vol zullen aan zijn schrikbewind ontrukt worden. Buit voor de Here. Vangst op het Woord. Vrucht van het geloof. Niet door hun kunst, maar door Gods gunst.

Tegelijk met het net werpen de apostelen zichzelf met hun kennis en kunde overboord, in Gods handen. In een van de Zeeuwse kerken staat boven de deur die van consistoriekamer naar kerkruimte leidt: 'Doch op uw Woord zal ik het net uitwerpen'. Onder dat Woord gaan we door op weg naar ons 'scheepje'. Op dat Woord gaan we af op weg naar de kansel.

't Is een armelijk bestaan, zulk mensenvissersleven: lege netten, lege harten, lege handen. Maar ik zou er niet graag van afzien. Want Hij die de vangst op ónze tijd en op onze kracht verijdelen wil opdat genade genade zal zijn, Diezelfde Here en Heiland zal het op zijn üjd — dat is op de tijd van Zijn roepende Woord — maken dat we ons verwonderen zullen. En met volgestroomde netten en harten roepen wij met Johannes — de beminde —: Het is de Here!

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 1977

Theologia Reformata | 80 Pagina's

Lege netten - Valle netten

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 1977

Theologia Reformata | 80 Pagina's