Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Graafland en de Dordtse genadeleer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Graafland en de Dordtse genadeleer

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

III

V. Brümmer

Ik ben collega Graafland zeer erkentelijk voor zijn welwillende en op vele punten verhelderende reactie op mijn artikel. Ook ben ik dankbaar voor de gelegenheid om erop te antwoorden. Er zijn vele punten waarop ik zou willen ingaan, maar ik zal mij tot de hoofdlijn beperken.

Vóór alles is het echter van belang om duidelijkheid te hebben over de intenties van onze twee artikelen. Graafland gaat uit van de vraag 'of het wel juist is de genadeleer van Dordt als achterhaald te beschouwen' (blz. 35). Zijn artikel is dan ook een poging om aan te tonen dat dit niet het geval is. Aangezien ik dit oordeel met hem deel is de bedoeling van mijn artikel allerminst om het tegendeel aan te tonen! Ik heb geen problemen met de Dordtse genadeleer maar met het achterhaalde wijsgerige apparaat waarvan de Dordtse vaderen (evenals hun tegenstanders!) zich bedienen, en waardoor zij verhinderd worden om een consistente formulering te vinden voor hun genadeleer. In mijn artikel heb ik getracht aan te tonen dat een meer adekwaat wijsgerig apparaat, met name ten aanzien van de logica van persoonsbegrippen, relatiebegrippen en modale begrippen, ons kan helpen om de Dordtse genadeleer een meer consistente formulering te geven. Laat ik in aansluiting bij Graaflands artikel nog enkele opmerkingen maken over die drie soorten begrippen in de Dordtse genadeleer.

1. Persoonsbegrippen

Er zijn twee aspecten van groot belang in de Dordtse genadeleer, en aangezien beide fundamenteel bijbels zijn, is het essentieel om beide tot hun recht te laten komen. Ten eerste is deze leer theocentrisch van aard, of, zoals Graafland het formuleert, de genadeleer van Dordt geeft stem 'aan het hart van het reformatorisch belijden aangaande het volstrekte genadekarakter van het heil' (blz. 36). Het heil is een gave van God en daarom komt de eer daarvoor alleen aan Hem toe. Soli Deo Gloria. De mens heeft niets waarop hij zich kan roemen. 'Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave: iet uit de werken opdat niemand roeme' (Ef. 2 : 8-9). Een tweede belangrijk aspect van de Dordtse genadeleer is het feit dat er in persoonlijke termen gesproken wordt over zowel God als de mens. Over God wordt gesproken als een ontfermende Vader en over de mens als een persoon die in opstand komt tegen God en verantwoordelijk is voor zijn daden voor

Gods aangezicht. Ook Graafland wijst er terecht op dat volgens de Dordtse vaderen zelfs de zondeval de mens zijn persoonlijke aard niet ontneemt (D.L. III/IV, 16).

De centrale vraag is nu: hoe kunnen wij beide aspecten van de Dordtse genadeleer tot hun recht laten komen zonder dat zij elkaar tegenspreken. In mijn artikel heb ik getracht aan te tonen dat dit niet mogelijk is indien wij gebruik maken van causale modellen. De Dordtse vaderen willen terecht het theocentrische karakter van het heil veilig stellen tegen alle pelagiaanse dreigingen. Het causale model dat zij met het oog hierop gebruiken, brengt echter implicaties met zich mee die in tegenspraak zijn met de constituerende voorwaarden voor de persoonsbegrippen die zij eveneens terecht gebruiken in hun spreken over God en mens.

Om hierover duidelijkheid te krijgen is het noodzakelijk dat men zich rekenschap geeft van de algemeen anthropologische voorwaarden, die verondersteld worden door de persoonsbegrippen die men gebruikt. Zoals Graafland terecht aantoont (blz. 40) gingen de Dordtse vaderen hier niet op in. Zij hadden alleen interesse voor het vormen van een (radicaal negatief) oordeel over de wijze waarop de mens inhoud geeft aan zijn anthropologische structuur in zijn relatie tot God, en niet voor deze structuur zelf die als voorwaarde verondersteld blijft ongeacht welke inhoud de mens eraan zou geven. Immers, de mens blijft persoon, ook wanneer hij God de rug toekeert. In mijn artikel ging ik nu juist op deze anthropologische voorwaarden in, gebruik makende van een aantal belangrijke notities die Augustinus (voorwaar geen pelagiaan!) ontwikkelde in zijn anti-pelagiaanse tractaat De Spiritu et Littera (zie vooral de hoofdstukken 53, 54, 58 en 60).

Kortom: Aangezien de Dordtse vaderen zich geen rekenschap gaven van de algemeen anthropologische voorwaarden die verondersteld zijn door de persoonsbegrippen die zij gebruikten, wordt het hen niet duidelijk dat deze voorwaarden in tegenspraak zijn met de implicaties van het causale model waarmee zij het genadekarakter van het heil veilig wilden stellen.

2. Relatiebegrippen

Het is niet alleen een gebrek aan inzicht in de algemeen anthropologische voorwaarden voor persoonsbegrippen, dat bij de Dordtse vaderen de weg baande voor het gebruik van causale modellen. In mijn artikel deed ik de suggestie (blz. 7) dat dit gedeeltelijk ook verklaard zou kunnen worden door het feit dat de Dordtse vaderen het heil van de mens niet zagen in termen van een persoonlijke relatie met God maar in termen van een wedergeboren toestand in de mens. Toestanden worden veroorzaakt en vragen dus om causale verklaringen. Persoonlijke relaties worden wederzijds aangegaan en vragen dus om verklaringen in termen van geschonken mogelijkheden en motieven of redenen om die mogelijkheden te realiseren. Het feit dat de Dordtse vaderen moeite hadden om de problematiek in relatie-termen te formuleren is echter niet zo verwonderlijk, gezien de beperkingen van hun wijsgerige apparaat.

Laat ik dit punt nader toeliciiten.

Aristoteles ontwikkelde een logica van subjecten en predicaten: De subject term in een propositie is een naam voor een substantie of ding en de predicaat term een naam voor een attribuut of kenmerk dat aan die substantie behoort. In de propositie 'Socrates is sterfelijk' is 'Socrates' de naam voor een substantie en 'sterfelijk' de naam voor een attribuut of kenmerk of toestand van die substantie. Dit soort logica geeft aanleiding tot een ontologie waarin de werkelijkheid gezien wordt als bestaande uit substanties en attributen. Het probleem is dat dit geen ruimte laat voor relaties aangezien een relatie tussen substanties nóch een attribuut van een van die substanties nóch een derde substantie is. Indien men nu problemen formuleert in termen van dit soort logica, is het resultaat dat men onwillekeurig relaties reduceert tot kenmerken.

Een van de vele voorbeelden hiervan is het debat tussen Galileo en de kerkelijke overheden over de vraag: welke van de twee substanties, de aarde en de zon, is in een toestand van beweging en welke in een toestand van rust? Beweging en rust zijn echter relaties en geen toestanden: een object beweegt (of is in rust) alleen in relatie tot een ander object. Hoe ontoereikend deze vraagstelling is, is duidelijk voor iedereen die eens vanuit het raam van een trein naar een andere trein op het volgende spoor keek op het moment dat één van de twee op gang kwam en zich dan afvroeg welke van de twee in beweging is. Deze vraag heeft alleen zin indien beweging en rust van de treinen gezien worden in relatie tot het stationsgebouw en niet in relatie van de treinen tot elkaar — laat staan als toestanden waarin de treinen verkeren ongeacht hun relatie tot andere objecten!

Indien men, zoals de Dordtse vaderen, over geen beter wijsgerig apparaat dan de Aristotelische logica kan beschikken, is het duidelijk dat men moeilijk anders kan doen dan het heil te zien als een door God veroorzaakte toestand in de mens. Zo krijgt men echter geen adekwaat zicht op het complexe wederzijdse karakter van een persoonlijke relatie — ook van de persoonlijke relatie tussen God en mens. Het is in dit verband zeer instructief om te letten op Graaflands pogingen om aan te tonen dat, hoewel de Dordtse vaderen in causale termen over het heil spreken, dit niet onpersoonlijk bedoeld wordt. Graafland komt niet verder dan erop te wijzen dat God als oorzakelijke bewerker van het heil deze werking ontfermend bedoelt (blz. 42) en dat de mens als object van deze causale werking, deze als zoet ervaart (blz. 41). Dit is echter niet voldoende om waar te maken dat de relatie tussen God en mens een persoonlijke relatie is. Ik kan mij ontfermen over mijn poes wanneer die door de hond van de buurman bedreigd wordt en ik zal zekerlijk in de schroeiende zon van de woestijn een beker koud water als zoet ervaren. Dit impliceert echter nog niet dat mijn relatie met de poes of met de beker water een persoonlijke relatie is.

In mijn artikel heb ik getracht om de anthropologische notities van Augustinus relationeel uit te werken ten einde een wijsgerig apparaat te ontwikkelen waarmee meer recht gedaan kan worden aan de persoonlijke aard van de relatie tussen God en mens.

3. Modale begrippen

Het is niet alleen vanwege een gebrek aan inzicht in de logica van persoonsbegrippen en relatiebegrippen dat de Dordtse vaderen hun toevlucht namen tot een causaal model bij het formuleren van hun genadeleer. Zij hadden hier ook positieve redenen voor. Zoals uitvoerig betoogd in zowel mijn artikel als dat van Graafland, gaat het de Dordtse vaderen hier ten diepste om het verdedigen van het theocentrische karakter van het heil. In een causaal model is God de volstrekt enige oorzaak van het heil, en komt aan Hem alleen alle eer toe. De mens heeft geen grond voor roem in zichzelf.

In mijn artikel stel ik hier twee dingen tegenover. Enerzijds tracht ik aan te tonen dat hier een slecht middel gebruikt wordt voor een goed doel. Dit gebruik van een causaal model impliceert namelijk dat het feitelijk (of causaal) onmogelijk is om de genade te weerstaan, en deze implicatie is in directe tegenspraak met de constituerende voorwaarde voor een persoonlijke relatie tussen God en mens. Anderzijds probeer ik met behulp van een meer genuanceerde analyse van de modale begrippen 'mogelijk' en 'omnogelijk' als alternatieve oplossing te verdedigen dat (1) het heil gezien moet worden als het deelhebben aan een relatie met God (het zijn in de liefde van God) en (2) dat in dit geval het voor de gelovige niet feitelijk onmogelijk is om de genade te weerstaan maar wel onmogelijk in de zin van onredelijk. De vraag is nu of dit alternatief deugdelijk is. Komt de theocentrische aard van het heil hier tot zijn recht, of wordt er zoals Graafland meent 'eenzijdig doorgeslagen naar de richting van wat in de D.L. als pelagiaans en remonstrants gevoelen wordt afgewezen' (blz. 36)?

Ik zou ten slotte hier kort op in willen gaan, waarbij ik de vraag in het midden laat in welke mate het standpunt, door mij verdedigd, overeenkomt met dat van de remonstranten of van wat Graafland (met verwijzing naar Berkhof) noemt 'de gangbare genadeleer in de nieuwere theologie'. Ik meen dat er belangrijke verschillen zijn, en beperk mij daarom tot mijn eigen positie.

Indien het heil van de mens zou bestaan uit het deelachtig zijn aan een persoonlijke relatie van wederzijdse liefde met God, dan zijn er drie voorwaarden noodzakelijk en genoegzaam voor het heü. Ten eerste: de mens moet een persoon zijn, aangezien alleen een persoon deel kan hebben aan een persoonlijke relatie. Dat wij personen zijn hebben wij uitsluitend te danken aan het feit, da( God ons personen maakt. Hij had ons ook 'stokken en blokken' kunnen maken, maar in zijn vrijmachtige liefde koos Hij dat niet te doen. Aan Hem alleen de eer! Ten tweede: Het feit dat wij personen zijn voor God impliceert nog niet dat wij in staat zouden zijn een relatie met God aan te gaan en zo het heil te verwerven. Ook al zouden wij dat willen, kunnen wij dat niet tenzij God het voor ons mogelijk maakt door zijn liefde ons aan te bieden. Gods liefde is per definitie niet te verdienen en ook niet af te dwingen. Ook voor deze voorwaarde voor het heil zijn wij daarom volledig afhankelijk van de vrijmachtige genade van God. Aan Hem alleen de eer! De derde noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen van een relatie met God, is dat de mens ervoor moet

kiezen om de relatie met God aan te gaan. Terecht wijst Graafland erop dat wij mensen in onze gevallen staat dit niet willen. Ook al zouden wij het kunnen, willen wij dit niet.

De enige manier om hier toe te komen is om door de Geest tot deze keuze gemotiveerd te worden. Zonder de motiverende werking van de Geest zullen wij nooit ertoe komen voor God te kiezen. Wij moeten doordrongen worden van de enige geldige reden om van God te houden, namelijk het feit dat Hij ons eerst liefhad en zijn liefde in Christus aan ons getoond heeft. Het is de liefde van Christus die ons daartoe dringt (II Kor:5 : 14). Graafland heeft in dit verband gelijk dat er "een 'schepping' nodig is om de mens tot voor God kiezende mens te maken" (blz. 44).

Op dit punt aangekomen is de verleiding groot om terug te vallen op het causaal model en deze 'schepping' (Graafland zet het woord terecht tussen aanhalingstekens) te interpreteren als het causaal tot stand brengen van een toestand in de mens in plaats van het inspirerende motiveren van de mens tot een keuze. Causale manipulatie stelt de mens voor feitelijke onvermijdelijkheden die zijn keuze uitsluit, zodat er geen sprake meer kan zijn van wat Graafland noemt een 'voor God kiezende mens'. Hierdoor wordt bovendien de eerste van de bovengenoemde noodzakelijke voorwaarden voor het heil (gezien als het deelhebben aan een persoonlijke relatie met God) te niet gedaan. Motiverende inspiratie zet daarentegen een mens juist aan tot een keuze en is daarom per definitie nooit feitelijk onweerstaanbaar. In die zin blijft het feitelijk mogelijk voor iemand die door de liefde van Christus gedrongen wordt, om alsnog God de rug toe te keren. Dit zou echter de hoogste vorm van onredelijk handelen zijn, aangezien zo iemand datgene zou nalaten waartoe hij gemotiveerd is door de meest overvloedige reden denkbaar, namelijk de reden dat God hem het eerste lief had.

Wordt op deze wijze de 'volstrekte genadekarakter van het heil' aangetast? Wordt van de mens iets gevraagd (n.l. een keuze voor God) waarop hij zich zou kunnen beroemen? Zou een mens zich kunnen beroemen op het feit dat hij Gods onuitsprekelijke gunst aanvaardt en datgene kiest waartoe God zelf hem overvloedig reden geeft? Die vragen dienen alleen gesteld te worden om te laten zien hoe absurd zij zijn!

Kortom: Ook voor deze derde voorwaarde voor het heil komt de eer toe aan God alleen. Zijn liefde voor mij is de enige en overvloedige reden om van Hem te houden. Soli Deo Gloria!

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Theologia Reformata | 338 Pagina's

Graafland en de Dordtse genadeleer

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Theologia Reformata | 338 Pagina's