Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dieper dan Dordt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dieper dan Dordt

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

N.a.v. W. Verboom, De belijdenis van een gebroken kerk. De Dordtse Leerregels – voorgeschiedenis en theologie, Boekencentrum, Zoetermeer 2005, 320 p., € 22,50 (ISBN 9023910648).

Inleiding

Onze eindredacteur, Prof. dr. W. Verboom, die tot voor kort als bijzonder hoogleraar voor de Geschiedenis van het Gereformeerde Protestantisme verbonden was aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Leiden, schreef een studie over het groeiende conflict tussen remonstranten en contra-remonstranten dat resulteerde in de totstandkoming van de Canones van Dordrecht in 1619. Zoals de Dordtse Leerregels het sluitstuk vormen van de drie gereformeerde belijdenisgeschriften in Nederland, zo complementeerde Verboom met de uitgave van dit boek een ‘triologie’ over deze drie belijdenissen. Eerder verschenen van zijn hand De theologie van de Heidelbergse Catechismus. Twaalf thema’s: de context en latere uitwerking (Zoetermeer, 1996) en Kostbaar belijden. De theologie van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, met preekschetsen (Zoetermeer, 1999). Het doel van deze theologische drieluik is niet alleen om de historische context te beschrijven waarin deze belijdenissen zijn ontstaan, maar ook om aandacht te vragen voor de onschatbare waarde en blijvende actualiteit van het bijbelse gedachtegoed dat daarin opgetast ligt. Het geheel overziende kan deze poging, die voortkomt uit een diep gewortelde liefde voor het belijden én voor de kerk, zondermeer als geslaagd beschouwd worden.
Van meet af aan zijn de Dordtse Leerregels omstreden geweest, met name vanwege het leerstuk van de dubbele predestinatie. Dit omstreden karakter duurt voort tot op de dag van vandaag en kwam opnieuw in alle hevigheid naar voren rond de totstandkoming van de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland. De inconsistentie dat naast de Canones van Dordt in de grondslag van deze kerk verwezen wordt naar de betekenis van de Konkordie van Leuenberg, die de gedachte van een ‘verwerping van eeuwigheid’ afwijst, was één van de redenen waarom een deel van de Hervormde Kerk niet mee kon in de fusie van kerken in 2004 (precies 400 jaar na de disputaties van Arminius en Gomarus over de predestinatie!) en waardoor het opnieuw tot een breuk kwam. En uit verschillende reacties bij de uitgave van dit boek, waarin Verboom vraagtekens zet bij de bijbelse houdbaarheid van de dubbele predestinatie, bleek dat de meningen op dit punt blijven botsen.

Opzet

De auteur beoogt met dit boek nieuwe theologische aandacht te vragen voor de Dordtse Leerregels. Hij volgt daarbij stap voor stap de weg die uitliep op de verschijning van dit geschrift, om zodoende inzicht te geven in en recht te doen aan de theologische visies van de hoofdrolspelers in het conflict, Arminius en Gomarus. Daarna gaat hij vanuit een open luisterhouding in gesprek met de tekst zelf en wijst de punten aan waar het gaat spannen met de Schrift en andere belijdenissen. Tenslotte sluit hij af met een persoonlijk getuigenis van zijn existentiële betrokkenheid bij de kernen van dit belijden. De toegevoegde waarde van dit boek in vergelijking met andere studies op dit terrein zit volgens de auteur zelf hierin, dat het duidelijk zicht wil geven op de steeds feller wordende strijd die vanaf 1604 ontstond en op de theologische en politieke componenten, die zo met elkaar verweven raakten dat op het dramatisch hoogtepunt in 1618 een breuk niet kon uitblijven. In deze reconstructie van feiten en gevoelens komt overigens ook het al te menselijke en het beschamende aan het licht dat achter de totstandkoming van de Canones zit: men heeft elkaar al minder willen begrijpen en is steeds onverzoenlijker tegenover elkaar komen te staan, zodat, de overwinning van de gereformeerde partij ten spijt, de uitkomst uiteindelijk alleen verliezers laat zien.
In het bestek van dit artikel is het ondoenlijk om deze hele ontwikkeling weer te geven. Ik richt de focus vooral op de verschillende theologische positie die Arminius en Gomarus ingenomen hebben én op de manier waarop er in de Canones gesproken wordt over de predestinatie, omdat dit het heikele punt is waar het destijds in die strijd om ging en in deze studie om draait.

Arminius

In het eerste hoofdstuk bespreekt Verboom de levensloop van Jacobus Arminius (1560- 1609) en diens visie op de predestinatie tot en met 1604. Daaruit blijkt dat Arminius tijdens zijn studie al snel opviel door zijn helder verstand en analytisch vermogen. Dat maakte hem kritisch ten opzichte van bestaande opvattingen, waardoor hij zich ontwikkelde tot een onafhankelijk denker. Bovendien is het volgens Verboom niet uitgesloten dat ‘toevallige’ contacten en met name een dramatische jeugdervaring – het hele ouderlijke gezin werd bij een overval door de Spanjaarden op zijn geboorteplaats Oudewater vermoord – mede bepalend zijn geweest voor zijn latere visie op Gods wil en onze verantwoordelijkheid.
Tijdens zijn predikantschap in Amsterdam blijkt al dat Arminius moeite kreeg met de gereformeerde predestinatieleer, zoals die met name door Th. Beza werd voorgesteld. Opvallend is de oprechte houding die van het begin af achter zijn theologische zoektocht zat. Een teken daarvan is wat hij schreef aan zijn vroegere leermeester Gryanaeus: ‘Omtrent voorbeschikking, erfzonde en vrije wil wordt bij ons veel getwist. Ik kan er geen wijs uit worden, hoe ijverig ik ook de Schrift en haar uitleggers bestudeer en God bid om licht.’ Opmerkelijk is ook dat de verstandhouding met Gomarus aanvankelijk vrij goed was. Zelfs toen beiden in 1604 een disputatie hielden over de predestinatie, waaruit hun theologische verschillen duidelijk bleken, legden zij in 1605 een verklaring af waarin zij bestreden dat er tussen hen een geschil zou zijn. Je vraagt je af hoe het verloop zou zijn geweest als zij die toon hadden kunnen bewaren: waren beide partijen daar theologisch niet wijzer van geworden? En was het dan ooit gekomen tot het leerstuk van de ‘dubbele predestinatie’? Of was de formulering bescheidener gebleven? De toon werd in ieder geval na een gesprek onder leiding van de Hoge Raad in 1608 ongemeen scherp: Gomarus verklaarde na afloop dat hij niet zou durven sterven in het gevoelen van hem, met wie hij van mening verschilde, noch daarmee verschijnen voor het oordeel van God.
Uit de hele theologische ontwikkeling van Arminius blijkt dat het hem er ten diepste om ging dat er naast Gods voorbeschikking voldoende plaats bleef voor de menselijke verantwoordelijkheid. Verboom geeft daar een helder overzicht van en laat zien dat de eerste aanzetten al liggen in een aantal preken uit 1591 over de brief aan de Romeinen. De mens als verantwoordelijk schepsel voor God is voor hem in het geding. Met name de gedachte van een besluit van verwerping die voorafging aan zonde en ongeloof, was voor hem in het licht van de Schrift onoverkomelijk. Vanwege de scholastieke redeneertrant en zijn veelvuldig gebruik van syllogismen, waardoor voor hem alleen datgene waar was wat redelijk consistent is en elkaar niet tegenspreekt, leidde dit ertoe dat ook de verkiezing tot zaligheid afhankelijk werd gemaakt van een menselijke keus, hoe zwak die ook was en ondersteund moest worden door God. Het komt mij overigens voor dat Arminius met deze noodzakelijke ondersteuning van God het probleem in principe alleen maar verschuift en door de achterdeur binnenhaalt wat hij bij de voordeur bestrijdt. Ik zou dit echter een gelukkige inconsequentie willen noemen, die achteraf bezien een brug had kunnen slaan tussen de beide partijen.
De reden van zijn afwijzing van de leer van de dubbele predestinatie ligt voor Arminius in het feit dat verkiezing en verwerping logisch gezien elkaars complementen zijn, maar theologisch zozeer elkaars tegendelen dat zij niet op één noemer te brengen zijn. Mij dunkt heeft hij daarmee wel een punt dat het wezen van God Zelf raakt. Tegelijk maakt hij de verkiezing zo afhankelijk van de goede keus van de mens, dat dit het eigene van Gods liefde aantast. Verboom wijst aan dat deze opvatting niet geïsoleerd kan worden gedacht maar samenhing met en invloed had op andere theologische items, zoals de universaliteit van het door Christus verworven heil, de (vrije) menselijke wil en niet in het minst op de kern van het evangelie, de rechtvaardiging van de goddeloze.

Gomarus

Het volgende hoofdstuk handelt over de persoon van Franciscus Gomarus (1563 – 1641) en zijn visie op de predestinatie tot 1604 aan de orde. Ook hij gaf blijk van grote intelligentie. Tijdens zijn predikantschap in de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankfurt am Main kwam hij in aanraking met het harde verzet van de lutheranen tegen de gereformeerden. Verboom gaat daar verder niet op in, maar zou deze ervaring hem ook niet mede gevormd hebben tot de onverzettelijke theoloog die hij worden zou? Na zijn promotie werd hij in 1594 hoogleraar in Leiden, waar hij in contact zou komen met Arminius.
Zijn visie op de predestinatie kenmerkt zich door een aantal punten. De predestinatie is supralapsarisch van aard: het is een besluit dat aan alle andere besluiten voorafgaat met als uiteindelijk doel de verheerlijking van God. Het rust helemaal in het welbehagen van God, waarmee het volstrekte genadekarakter van het heil is veiliggesteld. Wanneer God mensen verkiest tot eeuwige zaligheid, verkiest Hij daarvoor ook de middelen: zowel de schepping als het heilswerk van Christus staan helemaal in dienst van de verkiezing. De verwerping voltrekt zich parallel aan de verkiezing. Zij gaat aan de zonde en het ongeloof vooraf. Onder de middelen om dit besluit uit te voeren neemt het vrijwillig gekozen bederf van de mens een belangrijke plaats in. Om echter te voorkomen dat God tot auteur van de zonde wordt, maakt Gomarus een terminologisch onderscheid door de zonde geen effect maar een gevolg van de verwerping te noemen. De predestinatie is onveranderlijk: uitverkorenen gaan nooit verloren, verworpenen worden nooit behouden.
Bij Gomarus gebeurde het omgekeerde van wat er bij Arminius gebeurde. Zijn inzet om het absolute genadekarakter van Gods heil en ons behoud te handhaven leidde tot scholastieke redeneringen die de grenzen van de Schrift overschrijden en ons kennen in principe te boven gaan. Met name wanneer hij Gods verwerping vooraf laat gaan aan de zonde. Deze opvatting zou dan ook een blijvende controverse geven in de latere discussies. De grenzen van het toelaatbare worden volgens Verboom ook overschreden als Gomarus in zijn disputatie van 1604 onderscheid maakt tussen de onbepaalde en bepaalde kennis van God, waartussen zich dan de wil van God bevindt. Het pleit voor hem, dat hij naast deze scholastieke redeneringen allerlei pastorale opmerkingen maakt die wanhoop moeten voorkomen en aansporen om van zichzelf en elkaar het goede te hopen. Net als bij Arminius treffen wij ook bij hem een logische inconsequentie aan als hij spreekt over de verkiezing en het behoud van jong gestorven kinderen.
Uiteraard is de visie van Gomarus ook niet los verkrijgbaar, maar werkt deze door in zijn hele theologische denken. Verboom geeft daar een duidelijk en systematisch overzicht van in vergelijking met de standpunten van Arminius (61,62). Enerzijds is zijn visie in veel opzichten zondermeer Schriftuurlijk, anderzijds leidt zijn supralapsarische uitgangspunt op bepaalde punten tot een vertekening van de Schriftuurlijke gegevens, met name als het gaat om de schepping, de algenoegzaamheid van het door Christus verworven heil en de menselijke verantwoordelijkheid.

Groeiende controverse

In de hoofstukken 3 tot 6 beschrijft Verboom de verdere ontwikkeling van de controverse. Het voert te ver dit hier in detail te bespreken, maar het is wel de moeite waard om te lezen. Vanwege de verbondenheid van Kerk en Staat raakten, zoals eerder gezegd, politieke motieven en theologische standpunten steeds meer met elkaar verweven. Gaandeweg werd het een onverkwikkelijker strijd, waarin ondanks goede bedoelingen over en weer steeds hardere beschuldigingen werden geuit, terwijl men al minder vertrouwen had in elkaars geloof. Het voorwoord op de Canones spreekt wat dat betreft boekdelen, als er gesproken wordt van ‘heilige Synoden, in welke de getrouwe dienstknechten van Christus met gezamenlijke gebeden, raad en arbeid kloekmoedig zich hebben gesteld voor de Kerk en de waarheid Gods tegen de knechten des satans, hoewel zij zich in engelen des lichts veranderden’. De vele pogingen om de verschillen te overbruggen leidden in de regel alleen maar tot scherpere formuleringen en bitsere afwijzing van standpunten en verdiepten zodoende de kloof. En het voortdurend uitstellen om een Nationale Synode samen te roepen, in de hoop daarmee een breuk te voorkomen, heeft psychologisch andersom gewerkt: toen deze Synode uiteindelijk samenkwam lagen de posities zo vast en waren de gemoederen zo verhit dat het te laat was.

Dubbele predestinatie?

In hoofdstuk 7 staat Verboom stil bij de inhoud van de Canones zelf en geeft bij elk artikel met enkele aantekeningen weer wat daar beleden wordt. Geregeld verwijst hij daarbij naar de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis om de overeenkomsten en verschillen aan te wijzen en het eigene van de Dordtse Leerregels duidelijk te maken. De spannende vraag daarbij is, hoe de auteur zelf de wijze waarop de predestinatie in dit geschrift wordt beleden theologisch beoordeelt.
De Canones volgen in hoofdlijn de visie van Gomarus, met dit verschil dat zij zijn al te scholastieke speculaties en formuleringen niet hebben overgenomen. De toonzetting is bijbelser, meer gevoed door de taal van de Schrift. De pastorale opmerkingen, die Gomarus maakte ten behoeve van de gemeente, zijn wel duidelijk verwerkt. Bij het hooghouden van de waarheid gaat het er ten diepste om dat deze beleden wordt tot troost van Gods volk, met name ook van aangevochten mensen. Het belijden dient tot bewaring en versterking van het geloof.
In hun spreken over de predestinatie wordt er in de Canones, in afwijking van Gomarus, gekozen voor het infralapsarisch standpunt. Dit blijkt zonneklaar uit de opbouw van hoofdstuk I, die inzet met de zondeval en van daaruit spreekt over de verkiezende liefde van God tot geloof enerzijds en over Zijn rechtvaardig oordeel om mensen te laten in hun boosheid en hardheid anderzijds. In art. I,7 wordt deze infralapsarische visie ook nog eens duidelijk verwoord. Daardoor wordt het verwijt van de remonstranten, dat God mensen onrecht zou doen, ontkracht. De hele wereld is immers voor God verdoemelijk en God zou niemand ongelijk hebben gedaan als Hij het hele menselijk geslacht in de zonde en vervloeking gelaten had (art. I,1). Tegelijk wordt daarmee het genadige karakter van Gods verkiezende liefde ten volle onderstreept.
Uit art. I,6 blijkt helder dat de Canones wel duidelijk kiezen voor de leer van de dubbele predestinatie. Verboom wijst erop dat de wijze waarop dat gebeurt wel van belang is. De absolute manier waarop Gomarus erover sprak heeft, mede als gevolg van de vele discussies met de remonstranten, plaats gemaakt voor een genuanceerdere benadering. Er wordt niet symmetrisch over verkiezing en verwerping gedacht: de leer van de verkiezing staat centraal, de leer van de verwerping is daarvan een afgeleide. Dit blijkt volgens Verboom niet alleen uit art. I,6 waar de verkiezing voorop gaat en pas daarna (als logisch gevolg) de verwerping ter sprake komt, maar ook uit art. I,11 waar wel de verkiezing wordt onderstreept maar niet gesproken wordt over de onveranderlijkheid van de verkiezing. Maar er zijn meer plaatsen te noemen dan de auteur doet. Het is jammer dat hij deze niet aanwijst, omdat dit nu juist laat zien dat de Leerregels op een bijzonder terughoudende wijze over de verwerping spreken. Ik zie het bijvoorbeeld ook terug in het feit dat er in art. I,6 als het gaat om de verkiezing gesproken wordt over Gods besluit, terwijl er bij de verwerping gesproken wordt over Gods rechtvaardig oordeel (over de zonde). Bovendien blijkt uit I,16 dat men wel op grond van geestelijke kenmerken mag besluiten tot zijn verkiezing, maar dat men op grond van omgekeerde kenmerken niet mag concluderen tot zijn verwerping: bij het waarnemen daarvan wordt men juist geroepen zich met ernst tot God te bekeren. Juist het benadrukken van deze manier van spreken komt tegemoet aan het bezwaar dat Verboom maakt tegen het besluit van de verwerping. Want ligt in deze spreekwijze geen gelukkige inconsequentie besloten, die het besluit van verwerping tot ongeloof op een bijbelse wijze corrigeert? Zo lang men leeft blijft de verwerping, anders dan de verkiezing, een verborgenheid en komt pas in het laatste oordeel aan het licht en wordt dan pas ten volle geëffectueerd (zie I,16), terwijl we in het hier en nu volgens de Leerregels slechts geroepen worden ‘om in de wegen van de uitverkorenen te wandelen’.
Dit neemt niet weg dat ik het bezwaar van Verboom tegen de hier gebezigde formulering van de leer van de dubbele predestinatie wel meevoel, met name als het gaat om het woord ‘verwerping’ als een actieve daad van God. Hij schrijft dan: ‘Het is de vraag of deze opvatting niet meer het gevolg is van een rationele, causale redeneertrant, dan van een nazeggen van wat het Woord zegt. Spreekt de Schrift zo over de verwerping?’ (124) En terecht wijst hij erop dat deze gedachte meer achteraf in de aangehaalde Schriftplaatsen wordt ingelezen, dan dat zij dit ook werkelijk zeggen of in de gegeven context bedoelen. Eveneens stem ik van harte met hem in dat er in de Schrift meer betrokken op de geschiedenis en bewegelijker over verkiezing en verwerping gesproken wordt dan in de Leerregels gebeurt. Wie de Schrift erop na slaat komt daar diep van onder de indruk. In het OT staat Gods worsteling om het hart van Israël centraal en zien we dat uitverkorenen verworpen worden en verworpenen desondanks worden verkoren. In het NT ontdekken we dat er een strijd gaande is om deze wereld, een strijd tussen het Licht en de duisternis waarin God Zijn liefde in Christus zo weet door te zetten dat Hij vijanden overwint (verkiezing!), maar die pas in het slot van Openbaringen tot een definitieve ontknoping komt.
Verboom wil in dit licht het woord ‘verwerping’ dan ook reserveren voor het uiteindelijke oordeel. Hij schrijft: ‘Gods verkiezing wil zeggen dat Gods keus altijd aan onze keus voorafgaat. Van Gods verwerping moet gezegd worden dat Gods keus ná onze keus komt.’ Hoewel ik zijn bedoeling begrijp, vraag ik me wel af of hij hiermee het probleem, dat hij zo uitvoerig behandelt in zijn boek, niet al te eenvoudig oplost. Anders gezegd, blijft hiermee de vraag niet onbeantwoord hoe het komt dat mensen geen gehoor geven aan het evangelie maar zich blijvend verzetten tegen Gods genade. Is dat enkel en alleen een keus van de mens? Ik kan de intentie van de auteur volgen, maar komt hij hiermee niet onbedoeld terecht in een spagaat tussen Gomarus en Arminius? Ik vind het jammer dat hij hier verder niet op ingaat om zich theologisch nader te verantwoorden.

O diepte…

Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat wij met een veel grotere terughoudendheid moeten leren spreken over het begrip ‘eeuwigheid’ dan in de scholastieke theologie gangbaar was. Als wij lezen in de Schrift dat al Gods werken Hem van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15:18), een tekst die voor de theologie van de Canones van doorslaggevende betekenis was, dan is het voor ons, als mensen van de tijd, verborgen wat dit ten diepste betekent. Het is in ieder geval veel meer dan ‘nooit begonnen’. Het is van een andere voor ons onbekende orde. Wij krijgen daar met onze logica, die allen kan redeneren vanuit een tijdsdenken, uiteindelijk geen goed begrip van. De hele theologische controverse rond het verstaan van de predestinatie is daarvan een bewijs. Men heeft voortdurend geprobeerd iets te ontrafelen en te verwoorden wat letterlijk ons verstand te boven gaat. Kortom het geheim van Gods verkiezende liefde reikt dieper dan Dordt! En in de lijn van Paulus stamelen en zingen wij (Rom. 11:33): O diepte van rijkdom, beide van wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen… Wij krijgen het niet op een rij en daarom ook nooit goed onder woorden gebracht. Derhalve blijft elke formulering, ook in de Canones, voor kritiek en verbetering vatbaar. Wat mij betreft is er dan ook ruimte voor de kritische noot die Verboom kraakt.
Tegelijk gaat het niet aan om er dan verder het zwijgen toe te doen. Want de werkelijkheid die achter dit belijden schuilgaat, de realiteit van de verkiezende én verwerpende God Zelf, is onopgeefbaar: zo openbaart Hij zich in de Schriften en zo is Hij vanuit Zijn eeuwigheid bezig in onze geschiedenis, met Israël en de volken, troostrijk en huiveringwekkend tegelijk, tot de laatste dag van de grote ontknoping. Hem belijden wij! Het laatste hoofdstuk, waarin broeder Verboom op een aanstekelijke wijze zijn existentiële verbondenheid met Dordt verwoordt, is daar overigens een sprekend voorbeeld van…

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Theologia Reformata | 98 Pagina's

Dieper dan Dordt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Theologia Reformata | 98 Pagina's