Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen hoop meer voor Juda?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen hoop meer voor Juda?

Een contextuele interpretatie van Jeremia 40-41

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
The account of the assassination of Gedaliah in Jeremiah 40:7-41:18 forms a remarkable textual unit within the so-called Baruch-document. In the present study, we set out to elucidate its place and meaning in the prophecies of Jeremiah. In doing so, we begin by proposing a textual division and narrative structure. Thereafter we examine the most important questions that arise from the text, focusing first on the characters and then on the issues of time and place. This is followed by a reflection on the nature and function of the passage within the context of Jeremiah, so as to finish with a tentative observation concerning its authorship. The story of Gedaliah’s assassination turns out to have the primary function to motivate, as well as to illustrate, that hope for a new future for God’s people, Israel, can in no way be derived from the remnant of Judaeans still in the land after the catastrophic events in 586 BC.


1. Ter inleiding
Met de val van Jeruzalem, de verwoesting van de tempel en de wegvoering via Rama in ballingschap mondt de geschiedenis van Juda anno 586 v. Chr. uit in een lijdensverhaal zonder weerga. Dat verhaal speelt zich niet alleen af in Babylonië en Egypte, de grootmachten van die dagen - de twee theo-politieke entiteiten bij uitstek in het boek Jeremia - maar ook, met een slot-drama, in het land van Juda zelf. Dit drama wordt in het tekstgedeelte van Jeremia 40:7-41:18 beschreven, vergeleken met de notitie over dezelfde gebeurtenissen in 2 Koningen 25:23-26 zelfs tamelijk uitvoerig.
De geschiedenis kan als volgt worden samengevat: Nebukadnezar heeft ene Gedalja als verantwoordelijke aangesteld voor het reilen en zeilen in Juda, althans wat na de val van Jeruzalem daarvan nog resteert. Vanuit Mizpa waar Gedalja resideert, lijkt een nieuw begin mogelijk en zet het herstel in. Hij wordt echter het slachtoffer van een moordaanslag, gepleegd door de davidide Ismaël. De eerdere waarschuwingen voor deze dreiging door Jochanan had Gedalja in de wind geslagen. Ismaël vermoordt allen in de directe omgeving van Gedalja, inclusief een aantal daar aanwezige Babyloniërs. Zelfs een groep passanten, pelgrims vanuit het oude tienstammenrijk op weg naar Jeruzalem, slacht hij af, om tenslotte met meeneming van de rest van de bevolking van Mizpa richting Ammon uit te wijken, terug naar koning Balis die op een of andere wijze mede de hand in deze moordaanslag had. Jochanan en de zijnen verhinderen echter deze poging, waarbij Ismaël ontkomt en Jochanan met de bevolking van Mizpa richting Egypte trekt.
Het tekstgedeelte waarin deze geschiedenis verhaald wordt, behoort tot het grotendeels in proza geschreven boekdeel Jeremia 37-45, dat wel wordt aangeduid met de overigens omstreden werktitel ‘het Baruch-document’ of ‘de memoires van Baruch’.1 In dit tekstblok vormt het verhaal van de moord op Gedalja een apart en opvallend onderdeel, in tweeërlei opzicht. Ten eerste omdat hier, in tegenstelling tot de flankerende capita, de figuur van de profeet Jeremia compleet afwezig is, hoewel hij zich toch bij Gedalja in Mizpa bevond (‘onder het volk’, 39:14, 40:6). Ten tweede omdat dit verhaal zo lacuneus is dat de lezer bij elke scène weer tot allerlei vragen wordt gedrongen die niet beantwoord worden - vragen over de precieze gang van zaken, de achtergrond, de positie en de motieven van de hoofdrolspelers.
In dit artikel poog ik de plaats en betekenis van dit tekstgedeelte in het geheel van het boek Jeremia te verhelderen. Daarbij maak ik de volgende stappen: na de tekstafbakening en een voorstel voor de tekststructuur bespreek ik in dwarsdoorsnee de belangrijkste vraagpunten van de tekst, inzoomend eerst op de hoofdpersonages en daarna op de plaats en tijd van deze geschiedenis. Vervolgens reflecteer ik op de eigen aard en functie van deze teksteenheid in de context van het boek Jeremia, om te eindigen met een voorlopige observatie ten aanzien van het auteurschap van dit gedeelte.

2. Tekstafbakening en tekststructuur
Het tekstgedeelte Jeremia 40:7-41:18 laat zich eenvoudig afbakenen en als een samenhangend geheel lezen. Het begin en het einde vormen een inclusio, ten eerste met de namen van de drie hoofdrolspelers Gedalja, Ismaël en Jochanan (40:7vv.; 41:16-18), ten tweede met de vermelding dat de koning van Babel Gedalja over het land had aangesteld (40:7; 41:18), ten derde met het spreken over de vrees voor de Babyloniërs (40:9; 41:18) en ten vierde met de verwijzing naar Mizpa, waarheen allen trekken (40:7vv.) en vanwaar allen vertrekken (41:16vv.). De tekst kan op basis van de wisseling van persoon, plaats, tijd en thema in vijf scènes worden verdeeld, een structuur die grotendeels ook steun vindt in de masoretische tekstindeling. Elke scène bestaat uit twee acties.

A. Naar Mizpa toe - terugkeer naar het land (40:7-12)
1. de legeroversten (40:7-10) 2. de vluchtelingen (40:11-12)

B. Voorspel van de moord (40:13-16)
1. algemene waarschuwing (40:13-14)
2. bijzondere waarschuwing (40:15-16)

C. De moord (41:1-3)
1. op Gedalja (41:1-2)
2. op Gedalja’s gezelschap (41:3)

D. Naspel van de moord (41:4-9)
1. zeventig pelgrims gedood (41:4-7,9)
2. tien pelgrims gespaard (41:8)

E. Weg uit Mizpa - vertrek uit het land (41:10-18)
1. de route naar Ammon verijdeld (41:10-15)
2. de route naar Egypte vervolgd (41:16-18)

Het hoogte-/dieptepunt ligt duidelijk in het centrum: de moord op Gedalja cum suis. De teksteenheid vindt in de directe context aansluiting bij wat van de profeet Jeremia wordt gezegd, en wel in een tegengestelde beweging. In 40:6 komt Jeremia bij Gedalja, in 42:1 komen de legeroversten bij Jeremia. In de beweging naar het land toe gaat Jeremia voorop, vrijwillig als eerste naar Mizpa toe (40:6); in de beweging uit het land weg is Jeremia als het ware de laatste, en hij vertrekt onvrijwillig (42-43).

3. De hoofdrolspelers
In Jeremia 40:7-41:18 spelen drie personen een hoofdrol: Gedalja, Ismaël en Jochanan. Van elk van hen geven we een nadere beschrijving: afkomst, functie, optreden.

3.1 Gedalja
De centrale figuur in het verhaal is Gedalja, zoon van Achikam. Zijn vader was een belangrijke adviseur van koning Josia (2 Kon. 22:12,14; 2 Kron. 34:20), en vermoedelijk ook van koning Jojakim, aangezien hij tijdens diens regering klaarblijkelijk voldoende gezag had om de profeet Jeremia effectief te kunnen beschermen (Jer. 26:24). De vader van Achikam en dus de grootvader van Gedalja is ene Safan. Nu wordt doorgaans zonder meer aangenomen dat dit dezelfde persoon is als de schrijver (sofer) Safan die ten tijde van de tempelreformatie onder Josia een grote rol speelde (2 Kon. 22; 2 Kron. 34). Verder is in Jeremia 29 sprake van een zoon van Safan die Jeremia’s brief aan de ballingen overbrengt (Elasa, vs. 3), en in Jeremia 36 van een andere zoon van Safan die tegen de verbranding van Jeremia’s boekrol adviseert (Gemarja, vs. 25). Samenvoeging van al deze gegevens heeft geleid tot het gangbare denkbeeld dat aan het koninklijk hof te Jeruzalem tijdens de laatste decennia van het koninkrijk Juda de machtige Safanfamilie haar invloed deed gelden, met een pro-Babylonisch politiek standpunt. Dan is het niet verwonderlijk dat Nebukadnezar juist een prominent lid van déze familie na de catastrofe van 586 over het land Juda aanstelde.
Toch past hier mijns inziens enige terughoudendheid. De identificatie van Gedalja’s grootvader en de sofer Safan is namelijk niet zeker. In de deputatie die koning Josia naar de profetes Chulda stuurt (2 Kon. 22:12) wordt als tweede genoemd Achikam, ‘de zoon van Safan’, en als vierde de sofer Safan - zonder enig signaal van een familierelatie tussen hen beiden. Ook wordt Achikam nergens de zoon van de sofer Safan genoemd, zoals dat wel het geval is met Gemarja in Jeremia 36:10. Overigens wordt ook in Ezechiël 8 een zoon van Safan genoemd (Jaäzanja, vs. 11), maar dat zou dan, gelet op de context, het enige zwarte schaap van de Safan-familie moeten zijn. Het lijkt mij, kortom, beter de conclusie te beperken tot de vaststelling dat Gedalja de zoon was van een invloedrijke overheidsambtenaar, die positief stond tegenover Jeremia en dus vermoedelijk ook een pro-Babylonische visie had. Gelet op wat volgt, blijkt Gedalja duidelijk in dat spoor verder te willen gaan.
Vanwege het ontbreken van concrete aanduidingen is het moeilijk de precieze functie die Gedalja in Mizpa uitoefent te bepalen. De gebruikte verba pqd (40:7,11; 41:2,10,18) en ‘md lipnê (40:10) duiden slechts aan dat hij belast is met de eindverantwoordelijkheid voor de verdere gang van zaken in het geruïneerde Juda, en dat hij daarbij een bemiddelende functie heeft tussen de bevolking en de Babylonische overheid. Men gebruikt hiervoor anachronismen als ‘landvoogd’, ‘stadhouder’ of ‘gouverneur’. De hypothese dat Gedalja door de Babyloniërs als een soort marionettenkoning werd aangesteld ter vervanging van de davidische dynastie, vindt in de bijbeltekst zelf geen grond,2 en kan evenmin steunen op enig archeologisch bewijs.3 Twee zegelafdrukken met de naam Gedalja zijn gevonden, te dateren begin 6e eeuw.4 De ene, afkomstig uit Lachis, heeft bij de naam Gedalja de toevoeging ‘die over het huis is’, waarmee de betrokken persoon als een majordomo wordt getypeerd; de andere, vermoedelijk afkomstig uit Tell Beit Mirsim, identificeert Gedalja als ‘de dienaar van de koning’. Of deze zegelafdrukken toebehoren aan de Gedalja van Mizpa, blijft een omstreden zaak.5
Het beeld dat Jeremia 40-41 van Gedalja schetst, is erg positief. Vanuit het nieuwe regeringscentrum Mizpa - Jeruzalem lag immers in puin - wordt een begin gemaakt met de wederopbouw. Blijkbaar heeft Gedalja niet alleen het vertrouwen van de Babyloniërs, maar weet hij ook het vertrouwen van de restanten van het Judese leger en van de naar het buitenland gevluchte bevolking te winnen. In zijn met een eed bekrachtigde toespraak tot de legerleiding (40:9-10) brengt hij een verstandige scheiding aan tussen politieke en economische verantwoordelijkheden. Hij betoont zich een nuchtere en zakelijke staatsman: de oogst moet worden binnengehaald. Dit is de juiste man op de juiste tijd in de juiste plaats.
Des te meer bevreemdt de reactie van Gedalja op de dubbele waarschuwing voor een mogelijke moordaanslag op zijn persoon. Zijn ongeloof (vs. 14) en scherpe afwijzing van Jochanan (vs. 16) worden verschillend geïnterpreteerd: 1. als de houding van een hoogstaand iemand die het oor niet leent aan kwaad gerucht, of 2. als de berekenende politiek van een leider die tussen de klippen door koerst, of 3. een bewust risico dat iemand neemt om onverzoenlijke partijen bij elkaar te brengen, of 4. als de blinde naïveteit van een grootmoedig iemand die geneigd is primair goed van anderen te denken.6 Dat Gedalja later de van kwalijke bedoelingen beschuldigde Ismaël voor een maaltijd uitnodigt kan nog wel politiek verklaard worden, maar níet dat hij daarbij geen enkele voorzorgsmaatregel heeft getroffen. Tegen de achtergrond van het realistische woord van Jochanan, dat aan de persoon van Gedalja het lot en de toekomst van Juda’s rest hangt (40:15), kan Gedalja’s reactie op de waarschuwingen niet anders dan negatief gewaardeerd worden als een ‘niet willen horen’. De moord op Gedalja heeft verregaande gevolgen - bewust stipuleert het tekstgedeelte driemaal, zowel aan het begin van het verhaal (40:7), bij de moordaanslag zelf (41:1) als bij de afloop van het verhaal (41:18), dat Gedalja door de koning van Babel over het land was aangesteld.

3.2 Ismaël
In Jeremia 41:1 wordt ook de moordenaar van Gedalja met twee patroniemen geïntroduceerd: Ismaël, ‘de zoon van Netanja, de zoon van Elisama’. Onduidelijk is of Ismaëls vader Netanja dezelfde is als de in Jeremia 36:14 genoemde Netanja, en of Elisama dezelfde is als de sofer met deze naam in Jeremia 36:12,20,21. Hoewel de syntaxis van Jeremia 41:1 verschillende vertalingen toelaat, lijkt het mij plausibel om de toevoeging over de koninklijke afkomst en positie niet op Elisama, maar rechtstreeks op Ismaël te betrekken. Van Ismaël wordt dan nadrukkelijk gezegd dat hij van koninklijke bloede is (mizzèrac hammelûkah).7 In welke graad is uiteraard onbekend, maar zijn davidische afkomst op zich is in de context van deze geschiedenis onmiskenbaar van betekenis. Tevens behoort Ismaël tot de militaire top van de koninklijke bevelhebbers (rabbê hammèlèk).
Een grote vraag in de exegetische literatuur over Jeremia 40-41 is die naar het motief achter de moord op Gedalja. Op verschillende wijze wordt in het onderzoek een verband gelegd met Ismaëls davidische afkomst: wraakzucht, partijbelang, jaloezie.
1. Ismaël zou uit wraakzucht hebben gehandeld: hij wreekt de vernedering van zijn koninklijke familie en de dood van zijn verwanten aan Gedalja en de zijnen, die hij niet anders kan zien dan als verraders en gehate collaborateurs.8
2. Ismaël zou gekrenkt zijn door het opzijschuiven van de davidische dynastie en de vervanging daarvan door Gedalja’s regiem.9 Een variant hierop is de visie, dat via hun protagonist Gedalja nu de Safan-clan met behulp van de Babyloniërs een greep naar de macht heeft gedaan, ten koste van de davidische dynastie.10 Deze moord is gekleurd door de concurrentie tussen beide machtsgroepen.
3. Ismaël zou zich als koninklijke bevelhebber gepasseerd voelen en vermoordt Gedalja uit pure jaloezie.11 Zou híj immers niet eerder in aanmerking komen om het land te besturen, als nazaat van David?
Hoe het ook zij, de tekst zwijgt over de precieze motieven van Ismaël. Maar zelfs als patriottisme in het spel zou zijn, lijkt het in elk geval onwaarschijnlijk dat Ismaël uit was op het herstel van de davidische heerschappij.12 Dit zou niet alleen in de gegeven politieke omstandigheden onzinnig zijn geweest, maar ook past hierbij volstrekt niet zijn uitmoorden van pelgrims uit Noord-Israël, en zijn prompte vlucht terug naar Ammon. De tekst zelf wijst op Balis, koning van Ammon, als instigator en initiator van de moord (40:14).13 Ook diens motieven worden niet vermeld, maar laten zich raden. De koning van Ammon was alleen maar gebaat bij blijvende onrust in Juda. Nog afgezien van het feit dat een stabiele satelliet van Babylonië aan de westgrens voor hem weinig aantrekkelijk zou zijn, leidt onrust in Juda ook de aandacht af van Ammon zelf, waarop Nebukadnezar al eerder zijn oog had laten vallen (cf. Ez. 21:18-23).14 In Ismaël vindt Balis een willig instrument voor zijn politieke intriges.
De tekst van Jeremia 41 zegt niets over Ismaëls eigen motieven en bedoelingen, maar zet wel zijn hele optreden in een onmiskenbaar kwaad daglicht. Op drie punten: de moord op Gedalja, het bloedbad onder de pelgrims en de wegvoering van de bevolking van Mizpa. Ismaël schendt de heilige wetten van het gastrecht door tijdens een maaltijd zijn gastheer Gedalja te vermoorden (vs. 2). Leugen, huichelarij en bedrog kenmerken ook zijn handelen tegenover de ‘pelgrims’ die met tekenen van boete en rouw vanuit de oude cultusplaats Sichem, Silo, Samaria onderweg zijn naar Jeruzalem (vs. 4-9). Opnieuw is onduidelijk om welke reden Ismaël tot doodslag overgaat: uit angst dat de moord op Gedalja voortijdig bekend raakt (erg onwaarschijnlijk, aangezien hij hen zelf naar Mizpa uitnodigt), om de groeiende steun in het noorden voor Gedalja’s politiek af te straffen,15 uit roofzucht (hij had behoefte aan leeftocht, voor de reis terug naar Ammon), uit pure moordzucht? Verschillende opties passeren in de commentaren de revue, maar de passage blijft iets raadselachtigs behouden. De indruk die de tekst wekt is in elk geval die van zinloos en oeverloos geweld, gepleegd door een grenzeloze rabauw, die ook nog eens de watervoorziening van de stad Mizpa bederft door het dumpen van tientallen lijken in een historische put (41:7,9). Tenslotte voert Ismaël de resterende bevolking van Mizpa weg, richting Ammon - als gijzelaars of als slaven?16 Het effect is hetzelfde: een nieuwe wegvoering in ballingschap. De laatste klap voor het overblijfsel van Juda, niet door een buitenlandse vijand, maar door een lid van het eigen davidische vorstenhuis.

3.3 Jochanan
Het minst is bekend over de derde hoofdrolspeler: Jochanan. De namen van zijn broer Jonatan en zijn vader Kareach (40:8) leveren weinig op. Samen met de andere Judese officieren (sarê hachayalîm) die met hun legerafdelingen tijdens de vlucht van Zedekia van de koning gescheiden en verstrooid zijn geraakt (cf. 52:8; vandaar de pluralis van chayil), komt hij naar het nieuwe regeringscentrum te Mizpa. Het valt op dat Jochanan in 40:8 als tweede na Ismaël wordt genoemd, maar in 40:13 als eerste van alle oversten die Gedalja voor Ismaël komen waarschuwen. De tekst schetst van hem een dubbel beeld. Enerzijds treedt hij op als een loyaal dienaar van de nieuwe overheid, die helder onderscheidt waar het op aankomt: met de persoon van Gedalja is het nationaal belang in geding (40:15). Weinig verheffend is echter zijn voorstel voor een sluipmoord op Ismaël, en de lezer ontkomt niet aan het gevoel dat Jochanan ook zijn eigen agenda had. In de volgende fase blijkt opnieuw Jochanans loyaliteit, doordat hij de confrontatie met Ismaël zoekt, maar als keerzijde wordt vervolgens verhaald hoe door zijn toedoen de terugkeer naar Egypte op gang komt (41:16vv.). Wegvoering uit de ’èrès yehûdah, zoals de Babyloniërs dat deden en Ismaël dat wilde doen, doet nu Jochanan.

Gedalja, Ismaël en Jochanan: in en achter deze hoofdrolspelers kunnen we politieke groeperingen en sociaal-politieke belangenstrijd vermoeden, maar echt scherp krijgen we hun motieven en intenties niet. Wel mogen we constateren dat deze drie personages de verschillende standpunten weerspiegelen die in het boek Jeremia temidden van alle hectiek van die dagen worden ingenomen. Gedalja vertegenwoordigt de realistische visie dat buigen voor Babel de toekomst voor Juda betekent en bekrachtigt dat met een eed waarin Jeremia’s politieke prediking als op een vingernagel wordt samengevat (40:9). Ismaël vertegenwoordigt de nationalistische visie dat het verzet tegen Babel rücksichtslos moet dóórgaan, koste wat kost. Jochanan vertegenwoordigt de wanhoopsvisie dat alleen Egypte nog uitkomst bieden kan.

4. Plaats en tijd Zowel over de plaats als over de datering van de moord op Gedalja zijn de meningen verdeeld.
Wat de plaats betreft, Mizpa, kwamen tot voor kort in feite maar twee locaties in aanmerking: Tell en-Nasbeh, ongeveer 12 km ten noorden van Jeruzalem, en Nebi Samwil ongeveer 8 km ten noordwesten van Jeruzalem. Het probleem bij de precieze localisering van Mizpa is dat de stoet van Ismaël op de vlucht richting Ammon door Jochanan wordt onderschept bij Gibeon, dat op ongeveer 2 km ten noorden van Nebi Samwil ligt. De weg vanuit Nebi Samwil via Gibeon naar Ammon levert een goede route op, maar een reis vanuit Tell en-Nasbeh langs Gibeon naar het oosten betekent een omweg van eerst ongeveer 5 km naar het zuid-westen. Toch behoeft in het laatste geval het bezwaar niet zo groot te zijn, het betreft slechts korte afstanden. Bovendien kan Ismaël in een door oorlog geteisterd land alle mogelijke redenen gehad hebben om niet rechtstreeks maar via een kleine omweg naar Ammon te trekken. Momenteel neigen de meeste exegeten in de richting van een identificatie van Mizpa met Tell en-Nasbeh, op de grens van Juda en Benjamin. Uit recente opgravingen is bovendien gebleken dat Nebi Samwil nauwelijks archeologisch materiaal uit de 6e eeuw heeft. Tell en-Nasbeh vertoont daarentegen een archeologisch beeld dat goed past bij de tekstgegevens uit het boek Jeremia.17 Deze plaats was in de 6e en 5e eeuw een bestuurscentrum van belang, met sporen van aanzienlijke Babylonische invloed. Het Noord-Judese gebied en Benjamin, inclusief de plaats Mizpa, vertonen in deze periode nauwelijks of geen sporen van vernietiging, in tegenstelling tot Jeruzalem en het gebied ten zuiden daarvan.18

De vraag naar de precieze datering van de gebeurtenissen in Jeremia 40:7-41:18 blijft tot op heden moeilijk met zekerheid te beantwoorden. In 41:1 is zonder vermelding van een jaartal sprake van ‘de zevende maand’ waarin de moord op Gedalja plaatsvindt. De laatste expliciete datering daarvóór is in 39:2, met de vermelding van de vierde maand van het elfde jaar van Zedekia, de val van Jeruzalem in 586. Vond de moord op Gedalja dus in datzelfde jaar plaats?
Hiertegen wordt echter doorgaans het volgende ingebracht: a) de periode tussen de installatie van en de moord op Gedalja bedraagt dan hoogstens drie maanden, en dit is wel een heel kort tijdsbestek voor de repatriëring van grote groepen naar het buitenland gevluchte Judeeërs en het binnenhalen van de oogst,19 waarvan in 40:12 sprake is; b) in Jeremia 52:30 wordt gerept over een derde wegvoering in Babylonische ballingschap in het 23e jaar van Nebukadnezar, te dateren in 582. De enige plausible reden voor deze derde wegvoering zou kunnen zijn, aldus veel geleerden, de wraakactie na de moord op Gedalja en de Babylonische representatie te Mizpa. In de exegetische literatuur overweegt dan ook het standpunt dat 583/2 het jaar was van de moord op Gedalja.20
Toch lijkt mij eerder 586 zelf in aanmerking te komen als het jaar waarin Gedalja vermoord werd en de wegvoering naar Egypte plaatsvond, en wel op basis van de volgende argumenten:21
a. bij dateringen waarbij naar een bepaalde maand wordt verwezen zonder dat een jaartal wordt genoemd, blijkt in het boek Jeremia in alle gevallen uit het directe tekstverband zelf om welk jaar het gaat; het is dus logisch om ‘de zevende maand’ (41:1), gelet op de context (39:2), in het jaar 586 te plaatsen;
b. de intrige van Balis, koning van Ammon, is beter voorstelbaar in het jaar 586, aan het begin van de wederopbouw van Juda, toen bovendien na de val van Jeruzalem ook voor Ammon zelf de Babylonische dreiging nog actueel was (cf. Ez. 21);
c. als in de moordaanslag van Ismaël metterdaad patriottische motieven een rol spelen, is het minder plausibel dat hij jaren heeft gewacht om toe te slaan, terwijl Gedalja ondertussen steeds vaster in het zadel kwam te zitten;
d. de informatie dat Gedalja voor de moordaanslag gewaarschuwd wordt door Jochanan en al de legerofficieren ‘die te velde waren’ (’asèr bassadèh 40:13 cf. 40:7) lijkt alleen zinvol als de aanslag nog in 586 valt;
e. de latere joodse traditie plaatst de moord op Gedalja in 586, met de instelling van een vastendag in de zevende maand; het is mogelijk dat ook de in het boek Zacharia genoemde vastendagen in de 4e, 5e, 7e en 10e maand (cf. Zach. 7-8) alle gericht zijn op de gebeurtenissen van 586.22
Al met al geeft de tekst van Jeremia 40-41 de lezer de indruk dat het nieuwe begin van Juda na de catastrofe van de val van Jeruzalem binnen de kortste keren onmogelijk werd gemaakt. Niet door vijanden van buitenaf, maar door bedrog en geweld van binnenuit, uitmondend in een alternatieve vrijwillige ballingschap.

5. De aard van het tekstgedeelte
De inventarisatie en bespreking van de belangrijkste problemen waarvoor het verhaal van de moord op Gedalja ons stelt, maken duidelijk dat allerlei vragen niet beantwoord worden. De tekst lijkt op verschillende momenten kennis te veronderstellen die de huidige lezer nu eenmaal ontbreekt (bijvoorbeeld in de passages over de pelgrimage uit Noord-Israël of over de confrontatie bij Gibeon). Het tekstgedeelte van Jeremia 40:7- 41:18 vormt een eigen staccato-achtige compositie met een aantal korte scènes waarbij precieze verbanden en achtergronden onvermeld blijven, maar die tezamen wel een helder beeld verschaffen van gemiste kansen, perfiditeit en opportunisme. Of het elliptisch karakter van deze narratieve historiografie oorspronkelijk is dan wel het gevolg van selectief brongebruik, valt moeilijk uit te maken, hoewel ik het laatste vermoed.
Het Gedalja-verhaal heeft een seculier karakter. Het betreft een tekst die zich presenteert als een kroniekachtige weergave van bepaalde gebeurtenissen, zonder specifieke theologische interesse. Exegeten die stellen dat Jeremia 40:7-41:18 terdege theologie bevat,23 maken mijns inziens onvoldoende onderscheid tussen de aard van de tekst zelf en de functie die deze tekst in de huidige context heeft gekregen (zie onder 6.). Ook de eed van Gedalja in 40:9 of het woord van Jochanan in 40:15 verraadt niet een impliciete theologie. Het tekstgedeelte bevat geen theologische uitspraken en reflecteert nergens op het woord van YHWH of de persoon en de profetie van Jeremia. Dit wordt nog nader bevestigd door de redactie- en traditiekritische analyse die in dit tekstcorpus nauwelijks of geen sporen van deuteronomistische bewerking aantreft.24 Het vermoeden is mijns inziens gerechtvaardigd dat de stof van Jer. 40:7-41:18 afkomstig is van een zelfstandige literaire bron, een soort politieke kroniek, die ter beschikking stond aan de samensteller( s) van het boek Jeremia (zie verder onder 7).25
Over deze bron staan ons verder geen gegevens ter beschikking en daarom is terughoudendheid in de karakterisering ervan raadzaam. Speculatief is de visie van H.-J. Stipp, die meent dat het zogenaamde Ismaël-dossier bedoeld was als een stuk politieke propaganda, die alle schuld van de gebeurtenissen rondom Gedalja op de buitenstaander Ismaël werpt teneinde de loyaliteit van de legerofficieren tegenover de Babylonische bezetter te bewijzen.26 In dezelfde lijn ligt de mening van F.-J. Backhaus en I. Meyer, die dit document ‘ein Stück politischer Zweckliteratur’ noemen dat als doel heeft aan te tonen dat de moord op Gedalja slechts een terroristische actie was en niet voortkwam uit een breed gedragen revolutionaire beweging met davidische ambities.27
Opgenomen in het ‘Baruchbericht’ van Jer. 37-45 heeft het verhaal over de moord van Gedalja in elk geval als functie de vlucht naar Egypte van uitleg te voorzien. Dit tekstgedeelte bedoelt de noodzakelijke achtergrondinformatie te bieden voor het feit dat een restant Judeeërs niet in het land zelf is gebleven maar in vrijwillige ballingschap naar Egypte is gegaan. Tegelijk meen ik dat de functie en intentie van dit gedeelte hiermee nog onvoldoende is verklaard. Zou het immers uitsluitend om een dergelijke informatievoorziening gaan, dan hadden de samenstellers van het boek Jeremia ook met een kortere notitie kunnen volstaan, vergelijkbaar met de passage in 2 Koningen 25. Juist de uitgebreidheid van en de bijzondere accenten binnen het verhaal zijn een signaal dat het relaas over de moord op Gedalja in het geheel van het boek Jeremia ook een meer zelfstandige functie en intentie heeft.

6. De functie en intentie van Jeremia 40:7-41:18
Geïncorporeerd in het boek Jeremia heeft het verhaal van de moord op Gedalja mijns inziens de primaire functie om te motiveren en te illustreren dat aan de rest van Juda, die na de catastofe in het land achterbleef, geen enkele hoop voor een nieuwe toekomst van Gods volk Israël meer ontleend kan worden. Verschillende elementen in de tekst zetten deze boodschap kracht bij.
Jeremia 40:7-41:18 verhaalt hoe Juda na de fatale ramp van 586 een nieuwe maar allerlaatste kans krijgt, die definitief verspeeld wordt. Het begin is veelbelovend; met de verstandige politiek van Gedalja gloort er nieuwe hoop. Het verstrooide volk heeft vertrouwen en keert massaal (‘al’ de Judeeërs, 40:12) terug naar het land. Het normale leven herneemt zijn loop, er is zelfs verrassend sprake van een ‘zeer overvloedige’ oogst (40:12). Gaan hier niet de beloften van YHWH in vervulling, dat Hij de verstrooiden uit alle landen terug zou brengen en veilig zou doen wonen in het land Juda (32:38-43; 33:6vv.)? Maar onmiddellijk valt over dit nieuwe begin de schaduw van de dreiging, gelet op de dubbele waarschuwing die Gedalja ontvangt met als climax Jochanans woord over de ondergang van het overblijfsel van Juda (40:15). Veelzeggend is in dit verband de herhaalde vermelding van Gedalja’s ongeloof. Welke motieven hij ook gehad mag hebben, het niet-willen-horen terwijl de toekomst van Juda’s rest in het land op het spel staat is voor de lezer van het boek Jeremia een signaal. Opvallend is in het laatste gedeelte van het boek het patroon van waarschuwingen die in de wind worden geslagen, waarbij steeds het blijven in het land in het geding is: Zedekia (38:14-28), Gedalja (40:13-16) en Jochanan (42:8-22).28
Vanuit het tijdsperspectief van de tekst wordt binnen de kortste keren een einde gemaakt aan het nieuwe begin: ‘in de zevende maand’ (41:1). Een rest van het davidische koningshuis richt de rest van Juda te gronde, met bedrog en oeverloze moord- en roofzucht. De uitweiding over de afslachting van de pelgrims uit het noorden op weg naar Jeruzalem (41:4-9) illustreert de totaliteit van de ondergang: ook een eerste herstel van relatie tussen Israël en Juda (cf. Jer. 3:8, 31:6) wordt voorgoed verijdeld. Het is de davidszoon die zijn eigen volk als ballingen naar een vreemd land wil voeren, weg uit Juda, als het ware het werk van de Babyloniërs completerend. Door toedoen van de resterende leiders voert de weg tenslotte naar Egypte – in elk geval: weg uit het land.

Dit hele relaas suggereert in de huidige context dat vanuit het land Juda geen herstel, geen toekomst voor Israël meer te verwachten is.29 Herstel en toekomst zijn al helemaal niet te verwachten vanuit Egypte, zo vervolgt de profetie in Jeremia 42-44. Herstel en toekomst zijn alleen te verwachten vanuit de rest in Babel, zo luidt de doorgaande profetie van het boek Jeremia. De oproep om zich aan Babel te onderwerpen is een constante in het boek Jeremia. Het oordeel van YHWH over zijn volk is vastbesloten, de Babyloniër is zijn hamer (Jer. 21:1-10). Buigen voor het juk van Babel betekent horen naar de stem van YHWH (Jer. 27 passim). Voor Israël is alleen via de ballingen in Babel nog hoop voor de toekomst, zo luidt Jeremia’s boodschap. Het herstel van het land wordt rechtstreeks gekoppeld aan de terugkeer van de ballingen uit Babel (Jer. 32:36vv). Jeremia 24 tekent de rest in Babel als de goede vijgen voor wie Gods beloften van ‘bouwen en planten’ geldt - maar de rest in Juda en in Egypte als de slechte vijgen voor wie het ‘afbreken en uitrukken’ geldt (Jer. 1:10). Het is in Babel dat volgens de brief van Jeremia aan de ballingen (Jer. 29) het ‘bouwen en planten’ daadwerkelijk begint.
De passage van Jeremia 40:7-41:18 illustreert als het ware de slechtheid van de vijgen die na 586 achterbleven in het land Juda. Daarom legt het tekstgedeelte het accent op verblinding en verwording, en ontbreken details en achtergronden. Het proces van ‘afbreken en uitrukken’ wordt van binnenuit voltooid, zegt deze tekst. Het verhaal van de moord op Gedalja doet de deur voorgoed dicht, wat de rest in Juda betreft. Zo vertelt Jeremia 40-41 tussen de ballingschap naar Babel en de ballingschap naar Egypte een eigen verhaal.

7. De auteur(s) van Jeremia 40:7-41:18
Tenslotte komen we nog kort terug op de kwestie van het auteurschap van Jer. 40:7- 41:18. In het algemeen maakt dit gedeelte de indruk een ooggetuigeverslag te zijn.30 Verschillende auteurs zijn van mening dat de schrijver Baruch, die zij verantwoordelijk achten voor het grootste gedeelte van Jeremia 37-45, ook als eerste in aanmerking komt voor het auteurschap van het Gedalja-verhaal. Anderen wijzen er terecht op dat de afwezigheid van de profeet Jeremia in dit tekstgedeelte hiertegen pleit. Het is onwaarschijnlijk dat Baruch, die steeds de positie en lotgevallen van de profeet belicht, dat níet zou doen uitgerekend op het moment dat er nieuwe hoop voor Juda gloort in en rondom de persoon Gedalja, die Jeremia’s visie als geen ander in praktijk brengt en in wiens omgeving de profeet Jeremia persoonlijk verkeert. Als de profeet Jeremia ‘onder het volk’ verblijft, zoals 39:14 en 40:6 expliciet vermelden, zou Baruch in de beschrijving van de finale crisis die dit volk treft, ongetwijfeld ook iets over Jeremia hebben geschreven. Op deze gronden veronderstel ik dat het tekstgedeelte van Jeremia 40:7-41:18 integraal of in fragmenten is overgenomen uit een zelfstandige literaire bron, waarvan de precieze omvang, inhoud en auteur ons onbekend zijn.
De vraag wie het was (waren) die stof uit deze bron gebruikte(n) in de samenstelling van Jeremia 37-45 en in de uiteindelijke vormgeving van het boek Jeremia, laat zich moeilijk in kort bestek beantwoorden.31 De ontstaansgeschiedenis van het boek Jeremia vertoont een gecompliceerd beeld van traditie en redactie, waarover de meningen tot op heden zeer verdeeld zijn. Een recente stroming in het onderzoek benadert de auteursvraag vanuit een sociologisch model, en interpreteert de spanningen binnen het boek Jeremia als het gevolg van de tegenstrijdige belangen van verschillende partijen, die op verschillende momenten hebben bijgedragen aan de wording van het boek. Reeds in 1978 stelde K.-F. Pohlmann dat het boek Jeremia in de 4e eeuw v. Chr. een ‘golaorientierten Redaktion’ heeft gehad, waarin de Babylonische exulanten hun eigen visie en claims neerlegden.32 Ch.R. Seitz ziet in de zogenaamde ‘Scribal Chronicle’ van Jeremia 37-43 het conflict weerspiegeld tussen Jeremia en de zijnen die nog hoop voor het land Juda hebben, en de exilgroep in Babel die na 597 Juda had afgeschreven en mede de hand had in de finale redactie van dit document. In dezelfde lijn lezen ook R.P. Carroll, H.-J. Stipp (die spreekt over een ‘schafanidische redactie’) en C.J. Sharp in het boek Jeremia de botsing tussen verdedigers van de Jeremiaanse traditie en de belangen van de gola-groep.33
Nu zouden de conclusies die ik trok ten aanzien van de functie en intentie van Jer. 40:7-41:18 op zich kunnen passen in dit model. Het verhaal van de moord op Gedalja en de vlucht naar Egypte als product van de ideologie van een gola-groep in Babel, die hiermee de claim kracht bijzet de enige legitieme voortzetting van het ware Israël te zijn. Hier staat echter tegenover dat nieuw onderzoek meer de nadruk legt op de coherentie van het hele boek Jeremia, waarbij op basis van de taal, de intertextuele relaties en de compositie van het boek er zelfs voor gepleit wordt in Jeremia het werk van één auteur te zien.34 Van nog meer belang lijkt mij een inhoudelijke argumentatie te zijn. In het zogenaamde Baruch-document zullen we niet een pro-babylonisch ideologisch product moeten zien van een met Jeremia concurrerende partij, maar - ik citeer W. Brueggemann - ‘an interpretive act which proceeds on the assumption that theological and socioeconomic political realities are deeply enmeshed together and must be held together in a Yahwistic view of reality’. Terecht stelt deze auteur: ‘The pro-Babylonian cast of the material is not simply political ideology or pastoral sensitivity toward exiles, but it is finally a daring judgment of faith about God’s will and work in the world. The blessed, in the end, are those who accept this version of reality’.35


Noten

1 W. Brueggemann, A Commentary on Jeremiah. Exile and Homecoming, Grand Rapids 1998, 338, resp. Th.C. Vriezen en A.S. van der Woude, Oudisraëlitische en vroegjoodse literatuur (Ontwerpen 1), Kampen 200010, 247.

2 Dat Jer. 41:1 Ismaël als officier van koning Gedalja presenteert, is onwaarschijnlijk: het betreft hier een karakterisering van zijn davidische afkomst en rang. Ook de verrassende vermelding van ‘de dochters van de koning’ (41:10,16) duidt niet op een mogelijk koningschap van Gedalja. Het gaat hier niet om Gedalja’s eigen dochters, zoals J.H. Hayes en J.M. Miller, Israelite and Judean History, Philadelphia 1986, 423, menen, maar om een elitair gezelschap dat Nebuzaradan, de bevelhebber van Nebukadnezars lijfwacht, aan Gedalja had toevertrouwd, zie Jer. 43:6 en de Griekse tekst van Jer. 41:10 (= LXX 48:10). Dit behoeft niet te botsen met Jeremia’s woorden in 38:23. Het is denkbaar dat aan de nieuwe gouverneur ter stimulering een klein gezelschap uit de voormalige adel en getrainde hovelingen wordt geschonken, mede ook om het vertrouwen van de resterende bevolking voor Gedalja te winnen. Voor de opvatting dat Gedalja als ‘koning’ zou zijn beschouwd zie verder I. Provan, V. Philips Long en Tremper Longman III, A Biblical History of Israel, Louisville 2003, 383 noot 28; H.G.M. Williamson, ‘Exile and After: Historical Study’, in: D.W. Baker en B.T. Arnold (eds.), The Face of Old Testament Studies. A Survey of Contemporary Approaches, Grand Rapids 1999, 253vv. en D. Vanderhooft, ‘Babylonian Strategies of Imperial Control in the West’, in: O. Lipschits en J. Blenkinsopp, Judah and the Judeans in the Neo-Babylonian Period, Winona Lake 2003, 235- 262.

3 Men wijst bijv. wel op de zegelafdruk van ‘Jaäzanja, de knecht van de koning’, die in Tell en- Naflbeh is gevonden. P.R. Davies leidt uit de identificatie van deze Jaäzanja met de in Jer. 40:9 genoemde persoon af, dat Gedalja als een koning werd gediend. Zie de terechte kritiek hierop door B. Becking, ‘Inscribed Seals as Evidence for Biblical Israel? Jeremiah 40.7-41.15 Par Exemple’, in: L.L. Grabbe (ed.), Can a ‘History of Israel’ Be Written?, Sheffield 1997, 77vv. (ook opgenomen in de recente bundel van B. Becking, From David to Gedaliah: the Book of Kings as Story and History (OBO 228), Fribourg Göttingen 2007).

4 Over deze bullae zie N. Avigad, Hebrew Bullae from the Time of Jeremiah. Remnants of a Burnt Archive, Jerusalem 1986, 12vv. en 24vv.; Ph.J. King, Jeremiah. An Archaeological Companion, Louisville 1993, 98vv.

5 Deze identificatie wordt in twijfel getrokken door o.a. M. Mulzer, ‘Gedalja’, in: Neues Bibel- Lexikon I, Zürich 1988, 756 en B. Becking, a.art., 75-78, die eerder denkt aan Gedalja de zoon van Paschur uit Jer. 38. Voor kritiek op dit standpunt zie P. van der Veen, ‘Gedeliah Ben Ahiqam in the Light of Epigraphic Evidence (A Response to Bob Becking)’, in: M. Lubetski (ed.), New Seals and Inscriptions, Hebrew, Idumean, and Cuneiform, Sheffield 2007, 55-70. Cf. ook K.A.D. Smelik, Neem een boekrol en schrijf. Tekstvondsten uit het oude Israël, Zoetermeer 2006, 157 en 163.

6 Zie voor de verschillende standpunten bijv. W. Brueggemann, a.w., 380vv; E.W. Nicholson, Jeremiah 26-52 (CBC), Cambridge 1975, 137; G. Fischer, Jeremia 26-52 (HThKAT), Freiburg 2006, 377; J.R. Lundbom, Jeremiah 37-52 (AB), New York 2004, 114vv.; J.A. Thompson, The Book of Jeremia (NICOT), Grand Rapids 1980, 657.

7 Onzeker is of de zegelafdruk met de tekst ‘van Ismaël, de zoon van de koning’ toebehoort aan deze Ismaël, zoon van Netanja, cf. B. Becking, a.art., 78-80.

8 Cf. F.B. Huey, Jeremiah, Lamentations (NAC), Nashville 1993, 352.

9 Bijv. J. Schreiner, Jeremia 2 (NEB), Würzburg 1984, 222; cf. W.L. Holladay, Jeremiah 2 (Hermeneia), Minneapolis 1989, 296. R. Albertz tekent Ismaël als ‘nationaliste irréductible, issu d’une branche royale secondaire, incapable de concevoir une société sans monarchie davidique’ (‘Le milieu des deutéronomistes’, in: A. de Pury e.a. (red.), Israël construit son histoire. L’historiographie deutéronomiste à la lumière des recherches récentes, Genève 1996, 396.

10 Zo N. Lohfink, ‘Die Gattung der “Historischen Kurzgeschichte” in den letzten Jahren von Juda und in der Zeit des Babylonischen Exils’, Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 90 (1978), 319-347; cf. J.R. Lundbom, a.w., 115v. Kritisch hierover R. Althann, ‘Gedaliah’, in: The Anchor Bible Dictionary 2, New York 1992, 932v.

11 ‘Doubtless jealous’, aldus J. Crichton, ‘Gedaliah’ in: The International Standard Bible Encyclopedia 2, Grand Rapids 1979, 422.

12 S. Herrmann, ‘Gedalja’, in: Theologische Realenzyklopädie XII, Berlin 1984, 138. Dit leidt men bijvoorbeeld wel af uit de vermelding van de ‘dochters van de koning’, die Ismaël meevoert om zijn claim van koninklijk macht kracht bij te zetten, zie Ch.R. Seitz, Theology in Conflict. Reactions to the Exile in the Book of Jeremiah (BZAW 176), Berlin 1989, 275vv. en verder o.a. E.W. Nicholson, a.w., 136.

13 De naam van Balis komt voor op een zegelafdruk uit Tell el-‘Umeiri, volgens vrijwel alle geleerden. Cf. B. Becking, ‘Baalis, the King of the Ammonites. An Epigraphical Note on Jeremiah 40:14’, Journal of Semitic Studies 38 (1993), 15-24 en idem, a.art., 80-83.

14 Jer. 27:3 vermeldt ook Ammon onder de naties die in Jeruzalem overleg plegen over een opstand tegen Babel. Veel exegeten wijzen, niet ten onrechte, op de route die de vluchtende Zedekia bij de val van Jeruzalem neemt: richting Ammon. Zie verder J.A. Thompson, a.w., 656.

15 Cf. W. McKane, a.w., 1028 en A. Weiser, Das Buch des Propheten Jeremia (ATD 20), Göttingen 1956, 365.

16 Cf. F.B. Huey, a.w., 355.

17 J.R. Zorn, ‘Mizpah’, in: B.T. Arnold en H.G.M. Williamson (eds.), Dictionary of the Old Testament Historical Books, Downers Grove 2005, 701-704. Uitvoerige informatie over de opgravingen te Tell en-Naflbeh biedt de website van J.R. Zorn, http://www.arts.cornell.edu/jrz3/index.htm, inclusief een complete bibliografie.

18 Over de situatie van het land Juda na de catastrofe van 586 zie O. Lipschits, The Fall and Rise of Jerusalem. Judah under Babylonian Rule, Winona Lake 2005, 182: ‘Archaeological evidence from the Benjamin region covers the entire sixth century B.C.E. and reveals almost complete settlement continuity from the end of the Iron Age to the Babylonian and Persian Periods’. Kritiek hierop geeft D.M. Master, ‘Comments on Oded Lipschits, The Fall and Rise of Jerusalem’, Journal of Hebrew Scriptures 7/2 (2007), 28-33, zie ook Lipschits’ respons op p. 40-49. Cf. P.A. Beaulieu, ‘History of Israel 6: Babylonian Period’, in: B.T. Arnold en H.G.M. Williamson, a.w., 483; A. Ben-Tor (ed.), The Archeology of Ancient Israel, Jerusalem 1992, 372; E. Stern, Archeology of the Land of the Bible. Vol. 11: The Assyrian, Babylonian, and Persian Periods 732-332 BCE, New York 2001, 321-323.

19 Overigens is dit laatste argument niet zo sterk; 41:12 spreekt immers niet over de oogst in het algemeen, maar het binnenhalen specifiek van de zomervruchten. Dit past goed in de gebeurtenissen van 586: Jeruzalem viel in de 4e maand, in de 5e maand werd de tempel verwoest, het werd hoog tijd om in het najaar van 586 de vruchten binnen te halen. Een groter probleem is de repatriëring van velen in zo korte tijd.

20 Cf. de discussie in de meest recente commentaren: G. Fischer, a.w., 366, 383, 654 en J.R. Lundbom, 109 en 115. Zie ook R. Albertz’s review van O. Lipschits, The Fall and Rise of Jerusalem: Judah under Babylonian Rule in Journal of Hebrew Scriptures 7/2 (2007), 9. Albertz ziet de moord op de Babyloniërs te Mizpa als de oorzaak van het feit dat Jojachin in de gevangenis was gezet (2 Kon. 25:27).

21 Ook bijv. P. Volz, W. Rudolph, W.L. Holladay en Chr. Begg gaan uit van 586, zonder veel argumentatie. Recentelijk stelt ook O. Lipschits, a.w., 101, dat Gedalja’s regiem na de val van Jeruzalem weliswaar kort duurde, maar dat de installatie van Mizpa als Babylonisch regeringscentrum al van vóór de val van Jeruzalem dateert. Resteert wel de vraag wat de aanleiding voor de derde wegvoering in ballingschap in 582 kan zijn geweest; als de moord op Gedalja in 586 plaatsvond zullen de Babyloniërs niet vier of vijf jaar gewacht hebben met een afstraffing. 582 moet dus samenhangen met een ander ingrijpen van Nebukadnezar. Josefus maakt melding van een strafexpeditie in het 23e jaar van Nebukadnezar tegen Syrië, Ammon, Moab en Egypte, waarbij de joden uit Egypte in ballingschap naar Babel worden gevoerd (Antiquitates X 9.7). Zie de discussie over 586/582 en de interpretatie van Jer. 52:30 verder J.R. Lundbom, a.w., 533vv.; G.L. Keown e.a., a.w., 382; W. McKane, a.w., 1384vv. en J.L. Mackay, Jeremiah 2, Fearn 2004, 615.

22 Tot op heden kent de joodse kalender ‘de vasten van Gedalja’ op de derde dag van de zevende maand. Cf. A. Cohen, Jeremiah (The Soncino Books of the Bible), 269 en J. Milgrom, ‘Fasting and Fast Days’, in: Encyclopedia Judaica 6, Jerusalem 1972, 1191.

23 Zoals E.W. Nicholson, M.P. Maier, R.E.Clements, e.a.

24 Cf. W. Thiel, Die deuteronomistische Redaktion von Jeremia 26-45 (WMANT 52), Neukirchen-Vluyn 1981, 61; J.P. Hyatt, The Book of Jeremiah (The Interpreter’s Bible), Nashville 198022, 1083; J.R. Lundbom, a.w., 109. Ch.R. Seitz, a.w., 274vv.: ‘generally regarded as original tradition’ (zie ook voetnoot 188).

25 Cf. reeds B.J. Oosterhoff, Jeremia 1 (COT), Kampen 1990, 57vv.

26 H.-J. Stipp, Jeremia im Parteienstreit. Studien zur Textentwicklung von Jer 26, 36-43 und 45 als Beitrag zur Geschichte Jeremias, seines Buches und judäischer Parteien im 6. Jahrhundert (Bonner Biblische Beiträge 82), Frankfurt am Main 1992, 238 en 288.

27 F.-J. Backhaus en I. Meyer in: E. Zenger u.a. (Hg.), Einleitung in das Alte Testament, Stuttgart 20066, 471.

28 Zie G.L. Keown e.a., a.w., 240 (‘pattern of ignored warnings’). Cf. ook J.L. Mackay, a.w., 384vv.

29 Mijn visie spoort op dit punt met die van E.W. Nicholson, a.w., 132vv. (cf. ook zijn Preaching to the Exiles. A Study of the Prose Tradition in the Book of Jeremiah, Oxford 1970, 109-111); G.L. Keown e.a. , a.w., 240v.; R.E. Clements, a.w., 230-232. Cf. ook J.L. Mackay, a.w., 387: ‘This outcome provided a definitive answer to the question whether the community in Judah that had submitted to Nebuchadnezzar constituted the way forward for the people’.

30 B. Becking, ‘Inscribed Seals’, 71.

31 Door vele exegeten wordt aangenomen dat dit de persoon van Baruch was.

32 K.-D. Pohlmann, Studien zum Jeremiabuch. Ein Beitrag zur Frage nach der Entstehung des Jeremiabuches (FRLANT 118), Göttingen 1978.

33 H.-J. Stipp, a.w.; C.J. Sharp, Prophecy and Ideology in Jeremiah. Struggle for Authority in the Deutero-Jeremaic Prose, London 2003. Sharp onderscheidt tussen teksten met een ‘Judahbased tradition’ en teksten met een ‘pro-gôlâ perspective’. Overigens komt Jer. 40:7-41:18 in Sharps studie nauwelijks aan de orde. Over de verschillende partijen in de tijd van Zedekia, zie ook R. Albertz, a.art., 395vv. en R.D. Wells, ‘The Amplification of the Expectations of the Exiles in the MT Revision of Jeremiah’, in: A.R.P. Diamond, K.M. O’Connor en L. Stulman, Troubling Jeremiah (JSOT.S 260), Sheffield 1999, 272-292.

34 Cf. G. Fischer, a.w., 93: ‘Angesichts der stark für die Kohärenz von ganz Jer sprechenden Faktoren [ist] kaum anzunehmen, dass es sich um mehrere Gruppen handelt. Die Spannungen des Buches entspringen seiner dynamischen und komplexen Darstellung und passen zur Dialektik der Verbliste, die mit >niederreissen< und >aufbauen< bereits in 1,10 ein jer Hauptthema voller Gegensätzlichkeit anklingen lässt.’

35 W. Brueggemann, a.w., 344.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2008

Theologia Reformata | 112 Pagina's

Geen hoop meer voor Juda?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2008

Theologia Reformata | 112 Pagina's