Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes Maccovius (1588–1644) en de rechtvaardiging van eeuwigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes Maccovius (1588–1644) en de rechtvaardiging van eeuwigheid

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
Since long, Johannes Maccovius (1588–1644) has been seen as a representative of the view of justification from eternity. Nevertheless, this seems to be false. Careful reading reveals that he repudiated this view. Maccovius stated that the justification of all the elect took place in the promise that God gave to Adam and Eve immediately after the Fall (Gen. 3:15). At the time that God gave the promise, imputation took place. Though at that moment the elect did not have an ens actu, they had an ens cognitum, which is sufficient to be the object of justification.
Probably the later misrepresentation of Maccovius’ view is due to the diminishing competence found in scholastic theology since the eighteenth century, which led to the supposition that by the view ‘justification before faith’ Maccovius meant ‘justification from eternity’. This misrepresentation is traced in the writings of John Gill (1697–1771), Alexander Comrie (1706–1774), and Abraham Kuyper (1837–1920).

1. Inleiding

Sinds de Reformatie in de zestiende eeuw hebben zich meerdere keren debatten voorgedaan over de vraag of de rechtvaardiging moet worden opgevat als een daad van God die al in de eeuwigheid heeft plaatsgevonden. Ook op Nederlands grondgebied hebben zich hierover onenigheden voorgedaan.
In 1905 schreef de Haagse predikant J.C. de Moor (1878–1926) een brochure met de titel ‘De rechtvaardigmaking van eeuwigheid’.1 Zijn publicatie had een concrete aanleiding. Kort daarvoor hadden enkele personen ‘Vijf Stellingen’ uitgegeven, waarin zij onder andere de rechtvaardiging van eeuwigheid bekritiseerden.2 Die opvatting was in de Gereformeerde Kerken door de voorman A. Kuyper (1837–1920) verdedigd, maar niet iedereen kon hierin Abraham de Geweldige bijvallen.3 Er ontbrandde in de Gereformeerde Kerken een heftige strijd over verbond, wedergeboorte en verkiezing.4 De Generale Synode kwam in 1905 met een aantal besluiten waarin zij zich achter de opvattingen van Kuyper plaatste.5 De Moor poogde nu in zijn geschrift enerzijds tegemoet te komen aan zijn bezwaarde broeders door te beklemtonen dat de rechtvaardiging niet volledig als van eeuwigheid kan worden opgevat. Niettemin handhaafde hij toch met stelligheid dat het echt gereformeerd was te stellen dat de rechtvaardiging al in de eeuwigheid had plaatsgevonden.6
Ook in de achttiende eeuw deed er zich een controverse over hetzelfde vraagstuk voor. De uit Schotland afkomstige Alexander Comrie (1706-1774) werd door onder anderen de Leidse professor Joan van den Honert (1693–1758) ervan beschuldigd een rechtvaardiging van eeuwigheid te leren.7 Comrie wierp deze beschuldiging verontwaardigd van zich. Hij beschouwde het verwijt als een simplificatie van zijn opvattingen. Evenals De Moor verdedigde hij zich door te benadrukken dat de rechtvaardiging van eeuwigheid niet de volledige rechtvaardiging is.8
Nog verder terug in de historie was de kwestie ook al zaak van onenigheid geweest. De zeventiende-eeuwse bestrijders van de zogenaamde Hebreeërs hadden zich ook met de kwestie ingelaten.9 De bekende Wilhelmus á Brakel (1635–1711) gaf in zijn Redelijke Godsdienst uitvoerige aandacht aan de vraag of de uitverkorenen al van eeuwigheid gerechtvaardigd zijn. Hij verwierp de opvatting als een kwalijke dwaling.10
Toch zijn ook onder de alom als orthodox bekend staande gereformeerde theologen diverse personen geweest die een rechtvaardiging van eeuwigheid hebben voorgestaan. Johannes Maccovius (1588–1644) geldt als een van de bekendste verdedigers. Een beroep op zijn geschriften is dan ook herhaaldelijk te vinden bij latere aanhangers van deze visie. Zo verwijst Comrie naar hem11 en de Engelse baptist John Gill (1697–1771) die een fervent voorstander van deze zienswijze is, refereert voortdurend aan Maccovius om zijn eigen visie te staven.12
Maar niet alleen voorstanders van de rechtvaardiging van eeuwigheid noemen Maccovius. Richard Baxter (1615–1691) gaat ook uitvoerig in op de positie van Maccovius. Volgens Baxter is de rechtvaardiging van eeuwigheid een van de pijlers van het antinomianisme.13Wie het antinomianisme grondig wil bestrijden, zal naar zijn overtuiging afstand moeten nemen van de rechtvaardiging van eeuwigheid.14 Daarom besteedt hij herhaaldelijk aandacht aan Maccovius’ opvattingen in een poging diens opvatting en argumenten te weerleggen.15
Ook in recente secundaire literatuur treft men regelmatig de gedachte aan dat Maccovius voorstander was van de leer van de rechtvaardiging van eeuwigheid.16Met alle verschil van mening over de vraag of het een gereformeerde opvatting is de rechtvaardiging als van eeuwigheid te beschouwen, blijkt er toch eensgezindheid te zijn over de positie die Maccovius inneemt: algemeen wordt hij gezien als een invloedrijk representant.

2. Maccovius over het tijdsmoment van de rechtvaardiging

De onderzoeksvraag van dit artikel is na te gaan hoe Maccovius over het tijdsmoment van de rechtvaardiging heeft gedacht. Is het beroep van de genoemde theologen op hem terecht? Hoe moet zijn interpretatie van de rechtvaardiging worden opgevat?
In zijn Collegia17 gaat Maccovius het uitvoerigst op het vraagstuk in. De Collegia bevatten zes onderwerpen. Eén daarvan is de rechtvaardiging.18 In vijftien disputaties gaat Maccovius in op diverse vraagstukken betreffende de iustificatio. De eerste disputatie begint met een definitie. Maccovius omschrijft de rechtvaardiging als volgt:
De rechtvaardiging is de daad van God waarmee Hij de zondaar uit genade wegens Christus op zodanige wijze in genade aanneemt dat Hij hem rechtvaardig verklaart nadat Hij de zonden heeft vergeven en Christus’ gerechtigheid heeft toegerekend.19
Met deze omschrijving doet Maccovius nog geen uitspraak over het moment waarop de rechtvaardiging plaatsvindt. Hij legt voornamelijk de nadruk op het declaratieve karakter van de rechtvaardiging. Aansluitend aan de definitie betoogt hij dan ook dat zowel het Hebreeuwse woord hitzdik als het Griekse dikaioun een forensische betekenis hebben en dat in de Schrift rechtvaardigen tegenover verdoemen staat. Dit alles wijst op een juridische betekenis van rechtvaardigen.20
De rechtvaardigende daad Gods kan worden bezien of van de zijde Gods, of van de zijde van de mens, zo betoogt Maccovius.21 Hij benoemt dit respectievelijk als de dadelijke rechtvaardiging (iustificatio activa) en de lijdelijke rechtvaardiging (iustificatio passiva): het is God Die rechtvaardigt en het is de mens die gerechtvaardigd wordt.22
Inzake de rechtvaardiging van de zijde Gods, dus de dadelijke rechtvaardiging, bespreekt Maccovius achtereenvolgens drie vragen.23 Ten eerste stelt hij het tijdsmoment (circumstantia temporis) aan de orde, ten tweede de delen (partes)24 en ten derde het eigene (propria) van de rechtvaardiging. In het vervolg van dit artikel staat de eerste vraag, naar het tijdsmoment van de rechtvaardiging, centraal.
Maccovius constateert dat het tijdsmoment van de dadelijke rechtvaardiging kan worden bezien als onbepaald (indefinite) of als bepaald (definite).25 Met het eerste gaat het om de logische orde tussen geloof en rechtvaardiging. Gaat het geloof aan de rechtvaardiging vooraf of de rechtvaardiging aan het geloof? Middels een beroep op de Heidelbergse professor Daniel Toussaint c.q. Tossanus (1541–1602) stelt Maccovius dat de rechtvaardiging aan het geloof voorafgaat.26 De rechtvaardiging behoort namelijk (volgens de omschrijving van Tossanus en met hem ook van Maccovius) niet tot de toepassing van de zaligheid, maar is iets dat wordt toegepast. Het verwijt dat Conrad Vorstius (1569–1622) aan de gereformeerden heeft gemaakt dat ze een innerlijk tegenstrijdige opvatting huldigen, gaat volgens Tossanus dan ook niet op:
U verwart de rechtvaardiging met de toepassing daarvan; daarom verzint u een tegenstrijdigheid waar er geen tegenstrijdigheid is. Want alle uitverkorenen zijn in Christus gerechtvaardigd ten aanzien van Zijn verdienste voordat zij geboren zijn en zodoende zijn ze ook voordat ze geloven, gerechtvaardigd en in Christus verlost. Maar later geeft Hij Zijn uitverkorenen het geloof; en ook al is het geloof niet zonder oprechte bekering en ook al stelt dit geloof de bekering helder in het licht, toch zoekt het zijn gerechtigheid in Christus.27
De rechtvaardiging gaat dus aan het geloof vooraf. De uitverkorenen zijn al gerechtvaardigd voordat zij geloven.28 Maar wanneer dan precies? De aansluitende vraag naar het bepaalde (definite) tijdsmoment gaat hierop in: vindt de rechtvaardiging plaats in de tijd of in de eeuwigheid? Volgens Maccovius stellen sommige theologen dat de rechtvaardiging heeft plaatsgevonden in de eeuwigheid; anderen in de tijd, namelijk toen God de Middelaar beloofde in de moederbelofte (Gen. 3:15).29
Gezien het feit dat verdedigers van de rechtvaardiging van eeuwigheid zich voortdurend op Maccovius beroepen, zou te verwachten zijn dat hij kiest voor de eerste opvatting. Opvallend genoeg kiest hij echter voor de tweede visie: de dadelijke rechtvaardiging heeft plaatsgevonden na de zondeval, in de belofte van God dat het zaad van de vrouw het zaad van de slang de kop zou vermorzelen (Gen. 3:15). Zijn argument hiervoor luidt als volgt:
Dit is zeker: Christus is niet van eeuwigheid af Middelaar en de verdienende oorzaak en enige Bewerker van de rechtvaardiging geweest; maar om dit te zullen zijn is Hij door God van eeuwigheid hiertoe aangesteld. Op gelijke wijze waren wij niet van eeuwigheid gerechtvaardigd, ook al was het Gods besluit van eeuwigheid ons in de tijd te zullen rechtvaardigen.30
Christus Die als Auteur van de dadelijke rechtvaardiging moet worden aangemerkt, heeft dit niet in de eeuwigheid maar in de tijd bewerkstelligd. De rechtvaardiging is geen daad van Christus in Zijn Godheid maar in Zijn ambt van Middelaar. Aangezien Hij dit ambt eerst in de tijd verkregen heeft omdat de menswording noodzakelijke voorwaarde hiervoor was, is de rechtvaardiging dus niet van eeuwigheid. Dat God dit van eeuwigheid al besloten heeft, brengt hierin geen verandering teweeg. Het eeuwige besluit van God om de Zoon als Middellaar aan te stellen, maakt Christus nog niet tot een eeuwige Middelaar, aldus Maccovius. Dezelfde redering geldt voor de rechtvaardiging.31
Aansluitend verwijst Maccovius met instemming naar de Engelse theoloog Anthony Wotton (1561–1626). In dit citaat gaat Wotton in op het onderscheid tussen inblijvende daden (actus immanentes) en overgaande daden Gods (actus transeuntes). Hij schaart hier de rechtvaardiging onder de overgaande daden Gods. Omdat alle overgaande daden gericht zijn op schepselen, kan de rechtvaardiging dus niet van eeuwigheid zijn:32
We dienen te weten dat van alle daden Gods die op onze zaligheid gericht zijn, de predestinatie de enige inblijvende daad in God is. Alle andere daden van God zoals de rechtvaardiging, de heiligmaking, de aanneming tot kinderen en de verlossing (die al die andere zo ongeveer omvat) worden gerekend onder de overgaande daden. Want deze daden tezamen en afzonderlijk brengen iets teweeg, hetzij dat dit op fysieke wijze gebeurt of op morele wijze, zoals in degenen die zijn gerechtvaardigd, tot kinderen zijn aangenomen en verlost zijn. Van de predestinatie is het echter gebruikelijk te zeggen in de scholen dat ze niets teweegbrengt in degene die gepredestineerd is.33
Dit citaat leidt tot twee conclusies. Allereerst moet worden vastgesteld dat Maccovius de gedachte van een rechtvaardiging van eeuwigheid ondubbelzinnig afwijst. Maccovius beschouwt de rechtvaardiging immers niet als een inblijvende daad Gods. De opvatting die de rechtvaardiging wel als inblijvende daad beschouwt (onder anderen bij William Twisse (1577–1646) te vinden)34 is wel aan Maccovius bekend, maar hij bepleit de rechtvaardiging te zien als een overgaande daad Gods. Dit betekent dat de dadelijke rechtvaardiging een gebeurtenis is die in de tijd plaats vindt.35
Ten tweede blijkt in het citaat dat de wijze waarop de overgaande daden Gods een effect teweeg brengen, verschillend kan zijn. Dit kan op fysieke wijze plaatsvinden of op morele wijze.36 Bij fysieke werkingen moet worden gedacht aan een daad als de wedergeboorte.37 Hierin vindt er een daadwerkelijke verandering in het object plaats. Een morele werking echter verandert niet het object zelf maar de relaties waarin het object staat. De rechtvaardiging nu is naar Maccovius’ en Wottons opvatting een morele verandering. De consequentie hiervan komt verderop in dit artikel nog ter sprake.
Na het citaat van Wotton brengt Maccovius een exegetische tegenwerping naar voren, die zou kunnen worden gebruikt om de rechtvaardiging van eeuwigheid te verdedigen. Er staat in Titus 1:2 dat God de hoop op het eeuwige leven beloofd heeft ‘voor de tijden der eeuwen’ (pro chronoon aioonoon). Pleit dat niet voor de opvatting van de rechtvaardiging van eeuwigheid?
Maccovius meent echter dat de woorden pro chronoon aioonoon anders moeten worden opgevat. Ze betekenen niet: voor alle eeuwen, maar: voor vele eeuwen, namelijk aan het begin van de eeuwen. In deze tekst ligt zijns inziens een verwijzing naar de moederbelofte van Gen. 3:15, de belofte waarin de Middelaar en diens werk beloofd wordt.38 Met een breedvoerige verwijzing naar Twisses commentaar op deze tekst staaft Maccovius zijn opvatting.39 Interessant is dat ook de kanttekeningen bij de Statenvertaling dezelfde uitleg zijn toegedaan. Zij merken bij dit vers op: ‘Gr. vóór de eeuwige tijden, dat is, van den aanbeginne der wereld, eer men eeuwen begon te tellen. Zie Gen. 3:15. Rom. 16:25,26.’ Zelfs de verwijzing naar de moederbelofte in Gen. 3:15 ontbreekt niet!40
De uitvoerige exegetische excurs over Titus 1:2 maakt te meer duidelijk dat Maccovius de rechtvaardiging van eeuwigheid afwijst. Immers, het Schriftbewijs dat als locus probans ervoor zou kunnen pleiten, wordt door hem anders geïnterpreteerd.41 Dit onderstreept Maccovius’ bekendheid met de positie én zijn afwijzing ervan.

3. De rechtvaardiging in de belofte

De rechtvaardiging heeft dus in Maccovius’ opvatting plaatsgevonden met de moederbelofte, zoals de belofte in Gen. 3:15 wel wordt genoemd. Op het eerste gezicht is niet helder waarom volgens Maccovius de dadelijke rechtvaardiging toen en daarin heeft plaatsgevonden. Om dit te begrijpen is van belang te onderkennen dat hij de rechtvaardiging opvat als een rechterlijke verklaring (zie de definitie van rechtvaardiging, noot 19). Deze rechterlijke verklaring van vrijspraak en vergeving van zonden is voor de eerste maal bekendgemaakt in de moederbelofte. De beloofde Middelaar in Zijn overwinning van de slang houdt de rechtvaardiging in van allen die in Hem geloven zullen. In deze belofte worden alle gelovigen rechtvaardig verklaard, aldus Maccovius.42 De gereformeerde nadruk op het declaratieve karakter van de rechtvaardiging brengt Maccovius ertoe te stellen dat Gods daad van rechtvaardiging plaatsvindt in deze algemene en openlijke belofte. Anders dan bijvoorbeeld bij de belofte dat het volk Israël uit Egypte bevrijd zou worden, geldt hier dat de belofte van rechtvaardiging gepaard ging met de daadwerkelijke overdracht en toerekening.43
Maccovius rondt de eerste disputatie (over het tijdsmoment van de rechtvaardiging) af met het vermelden van enkele mogelijke tegenwerpingen. Het betreft bezwaren die niet zozeer pleiten voor de rechtvaardiging van eeuwigheid, maar voor de gedachte dat de rechtvaardiging eerst plaatsvindt op het moment van geloven.44
De eerste tegenwerping is filosofisch van aard. Zij luidt als volgt: als alle uitverkorenen al gerechtvaardigd zijn in de moederbelofte, dan zijn ze gerechtvaardigd voor hun geboorte en dus voor hun bestaan. Maar hoe kan iets dat niet bestaat (een non ens), de eigenschap van ‘gerechtvaardigd zijn’ verkrijgen? Die gedachte is toch absurd.45
Maccovius antwoordt dat een non ens inderdaad geen eigenschappen kan hebben. Met een verwijzing naar een ‘in de scholen’ (dat wil zeggen: in de scholastieke theologie) gebruikelijke onderscheiding wijst hij de tegenwerping niettemin af. Iets kan weliswaar niet metterdaad bestaan (actu esse) maar toch voorwerp van een kenact zijn (esse cognitum).46 Welnu, in de laatste zin heeft een mens voor zijn geboorte toch een zijn, namelijk een esse cognitum. Hij is immers door God van eeuwigheid gekend, zo stelt Maccovius met een beroep op Hand. 15:18.47 Daarom kan de mens ook al voor zijn geboorte het voorwerp van Gods daad van rechtvaardiging zijn, namelijk als een ens cognitum.48
De theologen onderbouwen deze zienswijze op twee manieren, zo vervolgt Maccovius. De eerste wijze is met verwijzing naar het karakter van een verdienende oorzaak (causa meritoria). Voorbeelden hiervan zijn in het dagelijkse leven aan te treffen. In de handel kunnen zaken worden beloofd die nog niet verwezenlijkt zijn. Ze hebben nog geen ens actu, maar alleen een ens cognitum. En dat is voldoende in het handelsverkeer. Alleen zo is er handel en samenleving mogelijk: die zouden niet kunnen bestaan als beloften niets zouden kunnen teweegbrengen zolang ze nog niet zijn vervuld.49 Evenals dus in de samenleving een belofte bindende kracht heeft ook voor toekomende zaken die zelf nog geen reëel bestaan hebben, evenzo heeft de moederbelofte waarin God alle uitverkorenen rechtvaardig verklaard, bindende kracht voor mensen die eerst later geboren zullen worden.
Het tweede argument ontlenen de theologen aan het karakter van morele daden.50 Anders dan fysieke daden kunnen morele daden worden verricht zonder dat hun voorwerp metterdaad bestaat; het is genoegzaam indien het in de toekomst zal bestaan.51 Morele daden oefenen in tegenstelling tot fysieke daden hun effect niet uit door een directe werking.52 Fysieke handelingen van God kunnen alleen plaatsvinden ten opzichte van een ens actu. Maar morele handelingen kunnen plaatsvinden ook als het object van de handeling nog geen esse actu bezit. Een voorbeeld van een morele daad is de toerekening, geschied in de moederbelofte:
God heeft aan Christus de zonden toegerekend van alle uitverkorenen die waren, zijn en zullen zijn, zodra Hij Hem ons tot een Middelaar beloofde. Toch was Christus toen nog geen mens geworden, hoewel Hij God was. Evenzo heeft God de voldoening en de verdienste van Christus toegerekend aan al degenen wier zonden Hij op Christus had overgedragen, of zij nu daadwerkelijk bestonden of nog toekomstig waren; want op hetzelfde moment waarop God de zonden van alle uitverkorenen op Christus overdroeg, bevrijdde Hij alle uitverkorenen daarvan en rekende Hij hun Christus’ gerechtigheid toe.53
Maccovius vat de dadelijke rechtvaardiging dus op als een daad die in de tijd is geschied en wel in de moederbelofte, vlak na de zondeval. Met deze belofte verklaarde God alle uitverkorenen om Christus’ verdiensten zalig, alhoewel deze verdiensten nog metterdaad moesten worden volbracht en de uitverkorenen nog moesten worden geboren.54
De tweede tegenwerping die Maccovius aanvoert, is theologisch van aard. Zij luidt als volgt: als de uitverkorenen al voor hun geboorte gerechtvaardigd zijn, hoe kan dan waar zijn wat in Joh. 3:36 staat, namelijk dat de toorn van God ligt op een ieder die niet gelooft? Sommige uitverkorenen worden pas in hun volwassenheid wedergeboren, zoals Paulus. Was hij voor zijn wedergeboorte gerechtvaardigd, of was hij toen onder de toorn van God?55 Maccovius antwoordt met een citaat van Augustinus:
Dat wij verzoend zijn door de dood [van de Zoon van God, Rom. 5:9] mag niet zo worden begrepen of opgevat, alsof de Zoon ons zo met God verzoend heeft, dat God toen degenen begon lief te hebben die Hij voordien haatte; maar wij zijn met een liefhebbende God verzoend met Wie wij wegens onze zonden in vijandschap leefden.56
Samenvattend kan worden gesteld dat Maccovius de rechtvaardiging ziet als een morele daad Gods van vergeving, vrijspraak en toerekening, verwoord na de zondeval in de moederbelofte, en betrekking hebbend op personen die nog geen daadwerkelijk bestaan hebben.

4. Hoe is de misinterpretatie ontstaan?

Nu duidelijk is geworden dat Maccovius de rechtvaardiging van eeuwigheid afwijst, rijst de vraag hoe het dan mogelijk is dat zovelen (tegenstanders evenzeer als voorstanders) hem zodanig hebben geïnterpreteerd alsof hij die visie wel zou hebben aangehangen.
Voor een antwoord op deze vraag moeten in ieder geval twee zaken worden genoemd.
Ten eerste is van belang te letten op de definitie van rechtvaardiging. Ten tweede is de rol van Richard Baxter in de interpretatie van Maccovius’ opvattingen van belang.
Hoewel het leerstuk van de rechtvaardiging door alle gereformeerde theologen als het artikel wordt beschouwd waarmee de kerk staat of valt, is er toch een aanzienlijke diversiteit waar te nemen in de omschrijving van de rechtvaardiging. De meest gebruikelijke definitie is om de rechtvaardiging te beschouwen als de persoonlijke, individuele vrijspraak van de gelovige op en na het geloven in Jezus Christus. Deze omschrijving is bijvoorbeeld te vinden bij Herman Witsius (1636–1708).57 Een geheel andere opvatting is te vinden bij degenen die de rechtvaardiging opvatten als een immanente daad Gods. William Twisse en William Eyre (fl. 1642–1660) verdedigen deze visie. Zij definiëren de rechtvaardiging als het niet-toerekenen van de zonden, en als zodanig beschouwen zij de rechtvaardiging als van eeuwigheid.58 Maccovius wijst deze omschrijving van rechtvaardiging om twee redenen af. Niet alleen beschouwt hij de rechtvaardiging als een actus transiens, maar ook bestaat zijns inziens de rechtvaardiging niet alleen uit de vergeving der zonden, dat wil zeggen uit het niet-toerekenen van de zonden, maar ook uit de toerekening van Christus’ gerechtigheid.59 Met dit standpunt vertegenwoordigt op dit punt Maccovius de gebruikelijke visie. Veruit de meeste gereformeerde theologen hebben immers de rechtvaardiging als inblijvende daad Gods afgewezen.60
Naast deze twee is er nog een derde interpretatie; deze is bij Maccovius aan te treffen. 61 Om de betekenis van zijn omschrijving van rechtvaardiging te onderkennen is het citaat dat hij uit Tossanus geeft, van groot belang. De kritiek van Vorstius pareert Tossanus met de opmerking dat Vorstius de rechtvaardiging en de toepassing daarvan verwart.62 Blijkbaar bestempelt Maccovius de rechtvaardiging als niet behorend tot de toepassing (applicatio) van de door Christus verworven heilsgoederen.63 Rechtvaardiging is allereerst een oordeel over Christus, en vervolgens (in Hem) een oordeel over degenen die door het geloof ‘in Christus’ zijn. De rechtvaardiging is dus veeleer de bekendmaking van Christus’ verwerving. Door op deze wijze de rechtvaardiging te plaatsen buiten de toepassing van het heil, is de rechtvaardiging voor Maccovius niet allereerst een individueel, persoonlijk gebeuren, maar veeleer iets dat plaatsvindt in de verkondiging van de belofte en in de prediking van het Evangelie.64 Zoals bleek geschiedt naar Maccovius’ opvatting de rechtvaardiging in de belofte: de rechtvaardiging is de inhoud van hetgeen in de belofte wordt aangeboden.65 En omdat de eerste belofte van het Evangelie plaatsvond onmiddellijk na de zondeval, vond de rechtvaardiging van de uitverkorenen plaats voor hun geboorte.66 Latere beloften van rechtvaardiging (zoals bijvoorbeeld in Rom. 8:1: ‘er is geen verdoemenis voor degenen die in Christus zijn’) kunnen worden opgevat als een herhaling of explicitering van de allereerste rechtvaardiging in de moederbelofte (daarom heet de belofte in Gen. 3:15 immers moederbelofte: het is de moeder van alle latere beloften).67
Samenvattend kan worden gesteld dat de drie opvattingen zich hierin onderscheiden dat men de rechtvaardiging opvat óf als behorend tot de Gods besluiten (visie 2) óf tot de inhoud van de verkondiging (visie 3) óf bij de toepassing van de zaligheid (visie 1).
Het gevaar voor misvatting is hier duidelijk aanwezig. Voor degene die gewoon is de rechtvaardiging op te vatten als deel van de toepassing van het heil, wekt Maccovius’ betoog de indruk dat hij de volgorde in de ordo salutis (die kan gelden als de uitwerking van de applicatio) tussen geloof en rechtvaardiging omkeert. Hij stelt immers dat de rechtvaardiging al heeft plaatsgevonden voor de geboorte van de uitverkorenen.68
De belangrijkste reden voor het misverstaan van Maccovius is dan ook dat visie 2 en 3 op de rechtvaardiging worden vereenzelvigd. Uit de gedachte dat de rechtvaardiging aan het geloof voorafgaat, leidden velen af dat ze dus van eeuwigheid was. Dit is echter precies het verschil tussen beide visies. Voor de geboorte van de uitverkorenen is immers nog niet: van eeuwigheid.
Wanneer personen als Gill en Comrie de rechtvaardiging als inblijvende daad Gods verdedigen met een beroep op Maccovius, gaan zij dus mank. Wel zeer duidelijk is dit zichtbaar bij Gill; hij verwijst naar Maccovius’ passage over ens actu en ens cognitum en het onderscheid tussen morele en fysieke daden. Aansluitend leidt hij daaruit ten onrechte af dat Maccovius de rechtvaardiging als actus immanens opvat.69
Opvallend is dat deze misinterpretatie eerst in de achttiende eeuw optreedt. In de zeventiende eeuw bleken zowel voor- als tegenstanders het onderscheid wel te onderkennen. De zeventiende-eeuwse antinomiaan Eyre die de rechtvaardiging van eeuwigheid verdedigt, erkent dat hij zich hiervoor niet op Maccovius kan beroepen.70 Ook Baxter bestrijdt Maccovius wel op diens gedachte dat het geloof aan de rechtvaardiging voorafgaat, maar niet op de gedachte dat de rechtvaardiging van eeuwigheid zou zijn.71
Wellicht dat de afnemende kennis van de scholastieke distincties eraan debet was dat in de achttiende eeuw aan Maccovius de visie kon worden toegedicht dat hij de rechtvaardiging van eeuwigheid verdedigde.
Baxter zelf heeft, zoals bleek, Maccovius wel verweten dat deze het geloof aan de rechtvaardiging deed voorafgaan, maar niet van de rechtvaardiging van eeuwigheid. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat Baxter heeft bijgedragen aan de misinterpretatie van Maccovius. Baxters grootste opponenten in de Aphorisms waren John Owen (1616–1683) en Maccovius. Beiden beschuldigde hij van antinomianisme. Owen heeft hij bovendien ervan beschuldigd te leren dat de rechtvaardiging van eeuwigheid is. Maar Owen erkent nadrukkelijk dat Baxter hem hiermee een opvatting toedicht die hij niet als de zijne acht, al erkent hij dat er ‘betere, wijzer en geleerdere mensen’ zijn geweest en nog zijn die dit wel stellen.72 Anders dan Owen kon Maccovius zich echter niet tegen Baxters beschuldigingen verdedigen. Baxter kwam namelijk voor het eerst met zijn kritiek op Maccovius naar voren toen Maccovius al overleden was.73
Het beeld van Baxter die anderen beschuldigt van bepaalde opvattingen, past in een breder geheel. Veel vaker heeft Baxter aan andere personen opvattingen toegedicht die zijzelf niet erkenden. De beschuldiging van antinomianisme is hier berucht. Niet alleen Owen, maar ook Anthony Burgess (d. 1664) en Samuel Rutherford (1600–1660) worden door Baxter van antinomianisme beschuldigd, terwijl juist zij als fervente bestrijders van het antinomianisme moeten worden aangemerkt.74 Soms beschuldigde hij personen van antinomianisme terwijl hij zelf wist dat de beschuldiging onterecht was.75
De ironie van Baxters bestrijding van Maccovius is dat hij waarschijnlijk zelf hiermee de opvatting van de rechtvaardiging van eeuwigheid heeft helpen bevorderen. Het is zeer wel mogelijk dat personen als Gill en Comrie hun (positieve) waardering voor Maccovius hebben verkregen door hun afkeer van Baxters opvattingen. Baxter heeft ooit gezegd dat hij het als zijn levenstaak zag het antinomianisme te bestrijden.76 De achttiende- eeuwse opponenten van Baxter – Comrie en Gill – hebben vervolgens het voor de antinomianen opgenomen.77 Gezien het feit dat zijzelf de opvatting van de rechtvaardiging voor het geloof vereenzelvigden met de rechtvaardiging als actus immanens, lag het voor de hand dat ze Baxters kritiek op Maccovius zodanig interpreteerden dat ze Maccovius als bondgenoot konden beschouwen.
Het is dus duidelijk dat de interpretatie van Maccovius’ rechtvaardigingsleer te lijden heeft gehad onder de strijd rondom Baxter. Bij objectieve bestudering blijkt dat een beroep op Maccovius als vertegenwoordiger van de gedachte van de rechtvaardiging van eeuwigheid als onterecht moet worden aangemerkt. Niet Maccovius maar het antinomianisme moet als de eigenlijke vertegenwoordiger ervan worden gezien.

5. Rehabilitatie

Ontegenzeglijk is de gedachte van een rechtvaardiging van eeuwigheid bij Kuyper terecht gekomen via Comrie. En via Kuyper weer bij De Moor. De meeste keren dat de Nederlandse kerkgeschiedenis te maken kreeg met onenigheid over de rechtvaardiging van eeuwigheid heeft ze dus te lijden gehad onder een misinterpretatie van Maccovius.
Om twee redenen is dit historische verloop te betreuren. Allereerst zijn het debatten geweest die gekenmerkt werden door verwarring en onduidelijkheid over de precieze posities. Gezien het feit dat het beroep op Maccovius slordig, onduidelijk en onterecht was, is dit niet verwonderlijk. De veronderstelling dat ‘voor de geboorte van de uitverkorenen’ impliceert ‘van eeuwigheid’ heeft het debat sinds de achttiende eeuw vertroebeld. Het blijft een merkwaardige zaak dat personen als Comrie en Kuyper zo stellig de rechtvaardiging van eeuwigheid hebben verdedigd, terwijl het hun bekend moet zijn geweest dat tot 1750 praktisch geen enkele Nederlandse theoloog de rechtvaardiging als inblijvende daad Gods heeft opgevat.78 De gangbare visie in Nederland was dat de rechtvaardiging onderdeel van de toepassing uitmaakt (visie 1).
Een tweede reden om de vroegere debatten over de rechtvaardiging van eeuwigheid te betreuren is dat de debatten een smet hebben geworpen op de nagedachtenis van Maccovius. Doordat hij geassocieerd is met de rechtvaardiging van eeuwigheid is hem het verwijt van speculatie en abstractie voor de voeten geworpen.79 Nu blijkt dat Maccovius nooit de rechtvaardiging van eeuwigheid verdedigd heeft maar er integendeel afstand van heeft genomen, is een rehabilitatie op zijn plaats. Na alle misplaatste kritiek en smaad moge benadrukt worden dat zijn rechtvaardigingsleer blijk geeft voluit reformatorisch te zijn. Een detail dat het vermelden waard is, is dat Maccovius herhaaldelijk spreekt over hetgeen ‘de theologen’ opmerken.80 Daaruit blijkt dat hij in de weergave van zijn mening zich volstrekt niet vernieuwend of afwijkend beschouwt. Naar eigen overtuiging herhaalt hij blijkbaar slechts wat velen voor hem al hebben gesteld. Dat Maccovius in zijn rechtvaardigingsleer niet uitzonderlijk was, blijkt tevens uit het feit dat van de vijftig tegen hem ingebrachte beschuldigingen op de Dordtse synode geen over de rechtvaardiging ging.81 Comrie (die van de inhoud van de beschuldigingen niet op de hoogte was) vermoedde dat in ieder geval één ervan over de rechtvaardiging van eeuwigheid zou gaan en dat het feit dat Maccovius van alle beschuldigingen werd vrijgesproken, dus betekende dat de Synode de rechtvaardiging van eeuwigheid aanvaardde.82 Zoals uit dit artikel moge blijken, moet de tegenovergestelde conclusie worden getrokken: geen van de beschuldigingen ging over Maccovius’ rechtvaardigingsleer, eenvoudigweg omdat hij hierin zich niet van vele andere theologen onderscheidde.
De reformatorische nadruk op het declaratieve karakter van de rechtvaardiging verbindt Maccovius op een verrassende manier met de even reformatorische nadruk op het belang van de belofte. Daarbij onderstreept hij bovendien dat Gods genade elk menselijk handelen voor is: de rechtvaardiging gaat aan het geloof vooraf.83
Baxters angst dat hier het antinomianisme insluipt is ongegrond: Maccovius waarschuwt er immers voor zoals bleek, de rechtvaardiging niet te verwarren met de toepassing ervan. De rechtvaardiging zelf geschiedt niet door het geloof, maar de toepassing ervan wel.84 De noodzaak van het geloof als act van de mens krijgt bij Maccovius dan ook de volle nadruk.85 Het feit dat Maccovius de rechtvaardiging niet beschouwt als deel van de toepassing, onderstreept de noodzaak dat de rechtvaardiging wordt toegepast. En daarvoor is het geloof onmisbaar.
Het zou verheugend zijn als de langdurige misinterpretatie van Maccovius’ opvattingen over de rechtvaardiging ten einde zou kunnen worden gebracht en in plaats daarvan een onbevangen bestudering van zijn werken zou plaatsvinden. Niet onwaarschijnlijk is dat daarbij vele verrassende ontdekkingen de onderzoeker te beurt zullen vallen. De constatering dat Maccovius niet als voorstander van de rechtvaardiging van eeuwigheid kan worden aangemerkt, moge hiertoe een aanzet zijn.


Noten
1 J.C. de Moor, De Rechtvaardigmaking van Eeuwigheid, Kampen 1905.

2 J. van Asselt e.a., Vijf stellingen betreffende leeringen waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland in de laatste jaren verschil gevallen is, Kampen 1905.

3 A. Kuyper, E Voto Dordraceno, Toelichting op den Heidelberschen Catechismus Deel 2, Amsterdam 1893, 339–343; A. Kuyper, Het werk van den Heilige Geest, Kampen 1927, 459–464.

4 E. Smilde, Een eeuw van strijd over verbond en doop, Kampen 1946.

5 Cf. Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Utrecht van 22 augustus tot 7 september 1905, Amsterdam 1905, 84–85.

6 De Moor, Rechtvaardigmaking, 31–35.

7 Zie A. Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking des Zondaars, Utrecht 18894, 71–73; Comrie heeft hier Van den Honerts bezwaar tegen de rechtvaardiging van eeuwigheid opgenomen; Van den Honert verwijst naar onder anderen Heidegger en Turrettini.

8 Comrie, Brief, 110. Voor het debat tussen Comrie en Van der Honert, zie Van den Brink, ‘Comrie en het Antinomianisme’, DNR 30 (2006-2), 112–148.

9 Voor de Hebreeërs en hun gedachten over de rechtvaardiging van eeuwigheid zie Van Leeuwen, ‘De antinomianen, of de sekten der Verschoristen of Hebreën, Hattemisten, en aanverwante Buitendijkers geschiedkundig geschetst’ in: Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland, 19 (1848), 57–169.

10 À Brakel, Redelijke Godsdienst, I.34.54–55.

11 Comrie, Brief, 37–38.

12 John Gill, A Body of Doctrinal Divinity Part II, Londen 1839, 205, 207, 239; John Gill, ‘The Doctrine of Justification Stated and Maintainded’ in: A Collection of Sermons and Tracts Volume 3, London 1778, 163, 174–175; zie ook Curt A. Daniel, Hyper-Calvinism and John Gill, unpublished diss. University of Edinburgh 1983, 305–317.

13 Tim Cooper, Fear and polemic in seventeenth-century England, Richard Baxter and Antinomianism, Burlington 2001, 61, 64, 155, 168; G.A. van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme, Apeldoorn 2008; J.I. Packer, The Redemption and Restoration of Man in the Thought of Richard Baxter, Vancouver 2003, 347–370.

14 Voor de visie van de antinomianen op de rechtvaardiging zie Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme.

15 R. Baxter, Aphorisms on justification, London 1649, Appendix. Voor Baxters kritiek op de rechtvaardiging van eeuwigheid zie John Owen, On the Death of Christ, in John Owen, Works X, 454, 457; vgl. Owen, Works XII, 593, 596, 603, 604; Hans Boersma, A Hot Pepper Corn, Richard Baxter’s Doctrine of Justification in Its Seventeenth-Century Context of Controversy, Zoetermeer 1993, 98–103.

16 L. Berkhof, Systematic Theology, Grand Rapids 19494, 418; J.A. de Ruiter, ‘Naschrift’ in Th. van der Groe, De Rechtvaardiging door het Geloof, Urk 1978, 141; Peter Toon, The Emergence of Hyper-Calvinism in English Non-Conformity 1689–1765, London 1967, 60, 116, 133; George Ella, Justification from Eternity, A tercentenary Appreciation, Eggleston 1998, 66; Chang-Ha Lim, In Pursuit of Purity, Unity and Liberty: Richard Baxter’s Puritan Ecclesiology in its Seventeenth Century Context, Leiden 2004, 160. A. Kuyper jr. gaat in zijn dissertatie over Maccovius niet op diens opvattingen over de rechtvaardiging in: A. Kuyper jr., Johannes Maccovius, Leiden 1899.

17 Johannes Maccovius, Collegia Theologica quae extant Omnia, tertio ab auctore recognita, emendata & plurimis locis aucta, in partes duas distributa, Franeker 1641. De inhoud van dit werk zal in dit artikel als leidraad worden genomen. Verwijzing naar andere geschriften vindt in de voetnoten plaats.

18 Naast 1. de praedestinatione; 2. de statu primi hominis ante lapsum; 3. de providentia Dei; 5. de Mediatore en 6. tractat miscellaneas quaestiones. De bespreking van de rechtvaardiging vindt plaats op pp. 127–179.

19 Maccovius, Collegia, 128: ‘Iustificatio est actus Dei, qua hominem peccatorem, gratis, propter Christum in gratiam suscipit, ita, ut peccatis remissis, ac Christi justitia imputata, eum justum pronunciet.’ Cf. Maccovius, Thesium Theologicarum per Locos Communes, Franeker 1641, 309–310.

20 Maccovius, Collegia, 128–129.

21 Maccovius, Collegia, 129: ‘Haec actio Dei, nempe justificatio, consideratur, vel ex parte Dei, vel ex parte nostri.’ Vgl. Maccovius, Collegia, 427.

22 Zie de titels van disputatie 1 en 8: ‘De circumstantia temporis Justificationis activae, sive ex parte Dei’ (128) en ‘De eo, in quonam consistat justificatio passiva’ (153). De iustificatio passiva omschrijft Maccovius als volgt (153): ‘Justificatio passiva est per fidem acceptio remissionis peccatorum propter satisfactionem Christi imputatam factae, & sortis inter sanctos propter justitiam Christi imputatam indultae, Act. 26.vers.18.’ Vgl. Maccovius, Distinctiones et Regulae Theologicae ac Philosophicae, Oxford 1656, 124: ‘Justificatio est alia activa, alia passiva. Verbalia in io, plerumque ita accipiuntur, iustificat enim Deus, & nos iustificamur.’ De onderscheiding vindt Maccovius bij onder anderen Trelcatius, Keckermann en Twisse: Maccovius, Collegia, 423, 425.

23 Maccovius, Collegia, 129: ‘Vicissim; quando ex parte Dei consideratur, spectatur ejus Circumstantia Temporis, partes, & propria.’

24 De rechtvaardiging omvat naar Maccovius’ opvatting twee delen: ten eerste de vergeving der zonden en ten tweede de toerekening van Christus’ gerechtigheid; Maccovius, Collegia, 131. De beide delen worden ook genoemd in de definitie van rechtvaardiging, zie noot 19.

25 Maccovius, Collegia, 129: ‘Circumstantia Temporis ponitur a Theologis, vel indefinite vel definite.’

26 Maccovius, Collegia, 129: ‘Indefinite, ut cum dicimur justificati, antequam fide donaremur, itemque antequam nati essemus.’

27 Maccovius, Collegia, 129: ‘Sic hac de re Tossanus in Epist. ad Vorstium: Confundis, inquit, justificationem cum ejus applicatione, idcirco fingis tibi contradictionem, ubi nulla est contradictio: omnes enim electi in Christo sunt justificati, si meritum ipsius spectes, antequam sint nati, & sic antequam credamus, sumus justificati, & in Christo redempti. Sed postea suis electis dat fidem, quae licet non sit sine seria conversione, & ei praeluceat, justititam suam tamen quaerit fides in Christo.’ Cf. voor hetzelfde citaat Maccovius, Loci Communes, 310 en Maccovius, Collegia, 424.

28 Vgl. Maccovius, Metaphysica Theoretico-Practica, editie in Opuscula Philosophica Omnia, Amsterdam 1660, 118: ‘Nam quaeritur: utrumne justificatio nostri activa praecedat regenerationem: Resp. Ita est. Quemadmodum enim imputatum peccatum inhaerens est, ita & inhaerens justitia praesupponit justitiam imputatam. Accedit & hoc, quod vita spiritualis, quae est ipsa regeneratio, hauriatur ex Christo Ioh. 15. Oportet ergo prius nobis Christum imputari cum suis beneficiis, & nobiscum conjungi, antequam vita ista oriatur.’

29 Maccovius, Collegia, 129: ‘Circumstantia Temporis ponitur a Theologis, vel indefinite vel definite. Indefinite, ut cum dicimur justificati, antquam fide donaremur, itemque antequam nati essemus. […] Circa definitam circumstantiam Temporis discrepant Theologi; aliqui dicunt, nos justificatos esse ab aeterno; alii hoc ipso demum tempore, quo nobis Christus promissus est in Mediatorem, Genes.3.15.’ De opvatting dat de rechtvaardiging van eeuwigheid heeft plaatsgevonden treft Maccovius aan bij Twisse en Piscator: Maccovius, Collegia, 424.

30 Maccovius, Collegia, 129: ‘Certe, si Christus, quatenus ille Mediator est, & quatenus causa meritoria, justificationis solus author est, ab aeterno non fuit, sed ut esset, propositum Dei fuit ab aeterno: pari ratione, non eramus justificati ab aeterno, etiamsi decretum fuisset apud Deum ab aeterno, de nobis justificandis in tempore.’ Vgl. Maccovius, Collegia, 423: ‘Activa justificatio facta est, quando nobis Deus promisit Christum in Mediatorem.’

31 Vgl. Maccovius, Collegia, 424: ‘Ergo cum beneficium etiam justificationis nobis obtingat propter Christum Mediatorem, Christus Mediator fuerit prius necesse est. Atqui Christus Mediator ab aeterno non fuit, sed ut fieret in tempore, decretum apud Dei ab aeterno erat. Ergo etiam ab aeterno non sumus justificati active, licet ab aeterno Deus nos propter Christum justificare decrevit. Quando ergo factus est mediator? Resp. tum cum generi humano promissus est. Tum etenim peccata ipsi imputata sunt omnium, et per hoc omnes electi a peccato absoluti.’

32 Anthony Wotton, De reconcilatione peccatoris, Basel 1624. Baxter beschouwde het werk als een van de meest grondige over dit onderwerp: Packer, Redemption and Restoration, 246.

33 Maccovius, Collegia, 129–130: ‘Praeclare hoc probat Wottonus Anglus, de Reconcil. part.1. l.1. c.3. num.12. Sciendum est, inquit, praedestinationem ex iis omnibus Dei actionibus, quae ad nostrum salutem pertinent, actionem in Deo esse immanentem. Reliquas autem omnes Dei actiones, cujusmodi sunt, Justificatio, Sanctificatio, Adoptio, &, quae has fere universas complectitur, Redemptio, in transeuntibus actionibus numerari. Nam hae quidem omnes & singulae ponunt aliquid, vel physice, vel moraliter saltem in Justificatis, Adoptatis, Redemptis. De praedestinatione autem tritum est in Scholis, eam nihil ponere in praedestinato.’

34 Zie Maccovius, Collegia, 424: ‘In eo autem variant Theologi, quando ista justificatio facta: Aliqui dicunt ab aeterno, quo Tuissus, Piscator inclinant.’

35 Voor dezelfde conclusie over Maccovius’ visie zie H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Kampen 19987, III.430 (589); idem, IV.49 (53–54); A. Ritschl, A critical History of the Christian Doctrine of Justification and Reconciliation, Edinburgh 1872, 272.

36 Vgl. Maccovius, Distinctiones, 125: ‘Iustificatio est actus Dei moralis, non realis. Duplex est actio Dei in peccatore. Una moralis, quae est iustificatio, Altera realis quae est regeneratio. Moralis, ut diximus, consistit in eo, ut nobis non imputet peccata, sed imputet iustitiam Christi. Realis in sublatione reali peccati.’

37 Maccovius, Distinctiones, 133–134: ‘Regeneratio est actus Dei realis. Dicitur realis, ut sit contradistinctia iustificationi, qui est actus moralis.’

38 Maccovius, Collegia, 130: ‘Hoc etiam Spiritus S. indigitare videtur Tit. 1.2. ubi alludere videtur ad promissionem illam celebrem, Adamo factam post lapsum, de semine mulieris caput serpentis contrituro, dicit ipsam factam ante tempora secularia, h.e. ante multa secula, nempe ab initio seculorum.’

39 Maccovius, Collegia, 130. Maccovius duidt het boek eenvoudigweg aan als ‘het boek over de verkiezing’ (lib. de Praedestin.). Het betreft Guilielmus Twissus, Vindiciae Gratiae, Potestatis, Ac Providentiae Dei: Hoc Est, Ad Examen Libelli Perkinsiani De Praedestinationis Modo Et Ordine, Institutum a Iacobo Arminio, Amsterdam 1632, 26.

40 In het citaat van Twisse dat Maccovius aanhaalt, worden beide teksten (uit Genesis en Romeinen) ook aangehaald; Maccovius, Collegia, 130: ‘non erit, inquit [Twissus] necesse, ut, quod fuerit ante tempora saecularia, statim credatur fuisse ante omnia tempora saecularia; sed duntaxat, ante multa tempora saecularia, h.e. ab antiquo promisit Deus vitam aeternam & salutem, nempe, statim sub initium mundi in celebri illa promissione de semine benedicto, caput serpentis contrituro. Nam manifestum est, chronoois aiooniois Rom.16.25.: haud aliud significari, quam quod significat Apostol. phrasi ista, apo toon aioonoon Ephes. 3.9. etiam apo toon geneoon Col. 1.26. quae quidem mature considerata & comparata invicem nihil significare deprehendentur, quam mysterium Euangelii, hodie revelatum, antiquitus per multas generationes fuisse absconditum.’

41 Gill daarentegen beschouwt Titus 1:2 wel als locus probans van de rechtvaardiging van eeuwigheid: Gill, ‘Justification’, 169.

42 Eenzelfde interpretatie van Gen. 3:15 is te vinden bij G. Voetius, Voetius’ Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus, Rotterdam 1891, 585; Leonardus Rijssenius, Summa Theologiae Elenctiae completa, Edinburgh 1692, 224; Hermannus Witsius, De Oeconomia Foederum, Utrecht 1694, III.8.57 (390). Boersma noemt tevens Pierre du Moulin: Boersma, Pepper Corn, 112–113. Zie verder Heppe, Reformierte Dogmatik, Neukirchen 1935, 442–443.

43 Maccovius, Collegia, 423–424: ‘Eo scilicet modo, quo activa liberatio Israelitarum ex Aegypto & Babylone, facta est active, quando fuit promissa, id est, antequam regiones illas unquam viderunt. [...] Resp. Respondeo ista plane non eodem modo habere. Nam cum Christus promissus fuit, tum statim factus est vas pro nobis, & nostra, inquam, omnium & singulorum.’

44 Vgl. Maccovius, Loci Communes, 310: ‘Objicitur: Justificatio sequitur fidem: nam fide justificamur: Ergo nemo justificatur, antequam credat.’

45 Maccovius, Collegia, 130: ‘ At videtur hoc absurdum; Nam hoc pacto homines justificarentur antequam essent, cum tamen ejus, quod non est, nulla sind accidentia, nullae affectiones.’

46 Vgl. Maccovius, Distinctiones, 174: ‘Esse reale & esse Cognitionis, sive esse Cognitum, idem est quod esse rei & Obiectum. Ut omnes res fuerunt in Deo quantum ad esse cognitum, sed esse reale acceperunt in tempore.’

47 Maccovius, Collegia, 130–131: ‘Resp. Ejus sc. quod nec actu esse habet, nec esse cognitum, ut in scholis loquuntur, nulla sunt accidentia, nullae affectiones: At ita cadit Minor; Nam hominess antequam nascantur, habent esse cognitum ratione Dei, omnia enim opera novi ab omni aevo. Act. 15.’

48 Vgl. Maccovius, Loci Communes, 311.

49 Maccovius, Collegia, 131: ‘Et theologi hanc responsionem duplici probant ratione, prima petita a causa meritoria; Cujus causae haec est ratione, ut vim habeat, etiam cum non est actu, modo habeat esse cognitum, ut diximus. Cujus rei exempla sunt quam plurima in vita; nulla enim esset societas, nullum commercium inter homines, si promissa nihil efficerent, nisi postquam impleta sunt.’

50 Voor de betekenis van morele daden zie Van den Brink: ‘Impetration and Application in John Owen’s Theology’ (te verschijnen).

51 Maccovius, Collegia, 131: ‘Alteram rationem petunt ab actu Dei morali, cujus ratio aliquando ea est, ut sit ratione objecti, quod nondum est, sed quod futurum est.’

52 Maccovius, Logica Liber 1 in Opuscula Omnia, Amsterdam 1660, 9: ‘Est causa alia Moralis, alia Realis. Moralis quae agit, suadendo, praecipiendo, consulendo, minitando, rogando, monendo, de aliquo bene vel male merendo. Realis, quae producit effectum vi sua.’

53 Maccovius, Collegia, 131: ‘Imputavit Deus Christo omnium eletorum peccata, qui erant, sunt, & futuri, simul ac eum nobis in Mediatorem promisit; At Christo nondum homo erat, ut ut esset Deus: pari ergo ratione imputavit Deus Christi satisfactionem & meritum omnibus, quorum peccata in Christum transferebat, sive praesentibus, sive futuris. Nam quo tempore omnium electorum peccata in Christum transferebat, eodem omnes electos ab iisdem liberabat, & justitiam ejus ipis imputabat.’ Vgl. Maccovius, Distinctiones, 127–128: ‘Iustitia nobis imputata est moraliter, non physice. Quaeritur an iustitia sit in nobis? Resp. Non Physice, hoc est inhaerenter; sed moraliter, hoc est per imputationem.’

54 Vgl. Maccovius, Distinctiones, 90: ‘Imputatio non est actus Physicus sed moralis. Proinde non requiritur ut obiectum sit praesens, sed tantum ut sit certo futurum.’

55 Maccovius, Collegia, 131: ‘Objicitur 2. Si justificantur omnes electi antequam nascantur, Ergo etiam antequam regenerantur; contingit etiam aliquos electos, ut Paulum, in adultiori demum aetate regenerari; at hoc videtur inconveniens: Nam si tales justificati, quomodo hoc universaliter erit verum, quod Joh. 3.36. dicitur. Qui non credit, ira Dei manet super ipsum.’

56 Maccovius, Collegia, 131: ‘Respondet ad hoc Augustinus in Joh. Tract.10 Quod conciliati sumus per mortem, non sic audiatur, non sic intelligatur, quasi ideo nos reconciliaverit ei Filius, ut jam amare inceperit quos oderat, sed nos jam Deo diligenti, reconciliati sumus, cum quo propter peccatum inimicitias habebamus.’ Voor dezelfde tegenwerping vanuit Joh. 3:36 zie Maccovius, Loci Communes, 312; aldaar beantwoordt Maccovius met een verwijzing niet naar Augustinus maar naar Calvijn. Vgl. Ook Maccovius, Collegia, 425.

57 Witsius, De Oeconomia Foederum, III.8.51 (387); Witsius, Animadversiones Irenicae, Utrecht 1696, 131; zie voor de tekst en de vertaling van dit werk Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme.

58 Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme, 71, 146; Boersma, Pepper Corn, 80–82. Zie ook William Eyre, Vindiciae Justificationis Gratuitae, Londen 1654, 63 onder verwijzing naar Twisse, Vindiciae Gratiae, I.2.25 (194): ‘Remissio peccatorum si quidditatem inspicias nihil aliud est, quam punitionis negatio, aut volitionis puniendo negatio. Sit ergo peccata remittere nihil aliud, quam nolle punire, ut actus immanens in Deo, fuit ab aeterno.’

59 Maccovius, Collegia, 128, 131, 444–454. Vgl. noot 19 en 24. Zie over het debat of de rechtvaardiging alleen uit vergeving bestaat Alan C. Clifford, Atonement and Justification, English Evangelical Theology 1640–1790 - An Evaluation, Oxford 1990, 169–173; F. Turrettini, Institutio Theologiae Elenchticae Pars Secunda, Edinburgh 1847, 16.4 (577–579).

60 Zie bijvoorbeeld Rijssen, in Heppe, Reformierte Dogmatik, 443; Turrettini, Institutio, 16.9.3 (600).

61 Turrettini noemt nog een vierde visie, namelijk dat de rechtvaardiging eerst plaatsvindt op de oordeelsdag (de visie van Baxter). Zie Turrettini, Institutio, 16.10.11 (602).

62 Zie noot 27.

63 Vgl. Maccovius, Distinctiones, 126: ‘In oratione dominica, dum petimus remissionem peccatorum, non petimus actum eius, sed applicationem & sensum. Disceptant Theologi, si, inquiunt, remittuntur nobis peccata unico actu, cur ergo petimus remissionem fieri in oratione dominica. Resp. Petimus quoad applicationem & sensum, non quoad actum.’ Vgl. Maccovius, Loci Communes, 310; in Maccovius, Collegia, 425–426 wordt verwezen naar Rollock.

64 Vgl. Maccovius, Collegia, 155.

65 Maccovius, Loci Communes, 310: ‘Ac quod activa praecedat fidem, id probatur. 1. Quia omne objectum est prius suo actu, quoniam hic ab illo pendet. 2. Quia per actum credendi ut docet Pareus de justificatione lib. 1. cap. 10. pag. 257. remissio peccatorum non efficitur, sed accipitur.’

66 Zie noot 26, 28, 29, 30, 31, 53.

67 Vgl. Heppe, Reformierte Dogmatik, 443.

68 Voetius is in die zin nauwkeuriger dat hij stelt dat de dadelijke rechtvaardiging plaatsvond voor de geboorte van alle uitverkorenen met uitzondering van Adam en Eva (‘exceptis protoplastis’); Gisbertus Voetius, Selectarum Disputationum Pars Quinta, Utrecht 1669, 279.

69 Gill, Body, 205, 207, 239. John Brine (1703–1765) leunt zwaar op Gill in John Brine, A Defense of the Doctrine of Eternal Justification, From Some Exceptions made to it by Mr. Bragge, and Others, Londen 1732. Niet onmogelijk is dat behalve Brine ook Comrie de invloed van Gills interpretatie van Maccovius heeft ondergaan.

70 Eyre, Vindiciae Justificationis Gratuitae, 24: ‘Indeed he [Maccovius] makes it to be, not an immanent, but a transient, declared act, which the Lord did, when he first promised to send his Son to be our Mediator, Gen. 3.15.’

71 Boersma, Pepper Corn, 26n10 vermeldt waar Baxter kritiek op Maccovius uit in Baxter, Aphorisms, 229, 293–294, 300, 307, 310.

72 Owen, Works XII, 596; zie ook Owen, Works X, 449, 454, 457; Owen, Works XII, 592, 604; 603: ‘I dispute as well as I can against justification from eternity, and that I cannot do it like Mr B[axter] is my unhappiness, not my crime.’

73 Namelijk in zijn Aphorisms van 1649. Maccovius stierf in 1644.

74 Anthony Burgess, Vindiciae Legis or A Vindication of the Morall Law and the Covenants from the Errours of Papists, Arminians, Socinians, and more especially, Antinomians, Londen 1647; Samuel Rutherford, A Survey of the Spirituall Antichrist, London 1648. Voor Baxters beschuldiging van antinomianisme aan het adres van Owen en Burgess en indirect van Rutherford zie Owen, Works XII, 593, 602.

75 Cooper, Fear and Polemic, 106. Vgl. Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme, 163.

76 Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme, 33.

77 Van den Brink, Herman Witsius en het Antinomianisme, 135.

78 Comries vriend Nicolaus Holtius (1693–1773) was waarschijnlijk de eerste Nederlandse theoloog die de rechtvaardiging als immanente daad Gods verdedigde, Nicolaus Holtius, Verhandeling over de Rechtvaerdigmaking door het geloof volgens de suyvere gronden der Hervormde Leere, Leiden 1750, 11–37. Comrie noemt ook Willem Sluiter (1700-1776) als voorstander van de rechtvaardiging van eeuwigheid, zie Alexander Comrie, Missive wegens de rechtvaardigmakinge des zondaars en de toeëigeninge van deze weldaad van Gods vrije genade aan hem door het ingewrocht gelove, Leeuwarden 1851, 85. De afwijzing van de rechtvaardiging als immanente daad is onder anderen te vinden bij Voetius, Selectarum Disputationum V, 281; idem, 610 verwijst hij instemmend naar Maccovius’ opvatting; M. Leidekker, Historische en godgeleerde oeffeningen, over de oorsprong, voortgang, en gevoelens van de oude en nieuwe Antinomianen, bysonder in Nederland, onder de naem van de Hebreen, Rotterdam 17382, 141; Brakel, Redelijke Godsdienst, 1.34.53.2.; Witsius, Animadversiones Irenicae, 127–129.

79 Voor de kritiek dat de leer van de rechtvaardiging van eeuwigheid speculatief, abstract en ver verwijderd is van de reformatoren zie Graafland, ‘Alexander Comrie’, in T. Brienen et al., De Nadere Reformatie, Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, ’s-Gravenhage 1986, 338–339. Carl Trueman stelt dat de leer van de rechtvaardiging van eeuwigheid de persoon van Christus en de noodzaak van de heilshistorie marginaliseren: Carl R. Trueman, ‘John Owen’s Dissertation on Divine Justice: An Exercise in Christocentric Scholasticism’ Calvin Theological Journal 33 (1998), 105. Voor de algemene kritiek op Maccovius’ vermeende hang naar speculatie zie G.C. Berkouwer, De Verkiezing Gods, Kampen 1955, 16–20; zie tevens W.J. van Asselt, ‘The Theologian’s Toolkit: Johannes Maccovius (1588–1644) and the Development of Reformed Theological Distinctions’, in WTJ 68 (2006), 23.

80 Zie noot 25, 29, 34, 49, 63.

81 Voor deze beschuldigingen zie W.J. van Asselt, ‘On the Maccovius Affair’ (forthcoming); A. Kuyper jr., Maccovius, bijlage C.

82 Comrie, Brief, 37–38. Vgl. Van Asselt & Van den Brink, Distinctions and Rules, Apeldoorn 2009, Introduction (forthcoming).

83 Vgl. Maccovius, Collegia, 153: ‘Deus enim Spiritu suo Sancto & fide neminem donat, nisi justificatum.’

84 Maccovius, Distinctiones, 126. Vgl. noot 27, 63.

85 Maccovius, Distinctiones, 127: ‘Fides actualis iustificat, non habitualis.’

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Theologia Reformata | 96 Pagina's

Johannes Maccovius (1588–1644) en de rechtvaardiging van eeuwigheid

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Theologia Reformata | 96 Pagina's