Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een gouden draad in een gevarieerd patroon

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een gouden draad in een gevarieerd patroon

Het verbond van God als kernbegrip in Christus’ Kerk

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
This article underlines the central place and crucial role which the covenant plays in God’s way with humanity in general but Israel specifically. It is argued that in both Old and New Testament the covenant is the central theme of the biblical metanarrative. Special attention is given to the ‘new covenant’ prophecies of Jeremiah and Ezekiel, the New Testament interpretations of these texts, particularly the letter to the Hebrews. Based on biblical-theological observations and a concise evaluation of the so called New Perspective on Paul, this article draws conclusions regarding the relationship between the Jewish people and the Christian church and the proper practice of infant baptism.


Vanouds geldt in de gereformeerde theologie het verbond van God met mensen als een kernpunt in de geloofsleer.2 Het verbond wordt gezien als maatgevend voor geloofsbeleving en theologische bezinning. Ook in breder kring valt een zekere opleving van de aandacht voor het verbond te constateren. Een blijk daarvan is het lijvige werk dat twee hoogleraren van het Southern Baptist Theological Seminary in Louisville (USA) recent het licht deden zien, waarin ze aantonen dat het verbond van centrale betekenis is in de narratieve structuur van de Bijbel en zelfs de ruggegraat vormt van het Grote Verhaal dat de Schriften vertellen.3 Anderzijds wordt deze prominente plaats van het verbond juist aangevochten. De gereformeerde verbondsleer zou een dogmatisch raster leggen over de bijbelse gegevens. Het reformatorische verweer is dat het Nieuwe Testament in het licht van het Oude Testament gelezen moet worden en dat er een grote continuïteit is in de wijze waarop de HERE vroeger en nu met mensen omgaat als de God van het verbond.
We constateren in discussies, ook binnen eigen kring, dat de exegetische en bijbels-theologische verantwoording van de klassieke gereformeerde positiekeuze velen niet (meer) overtuigt. Het is nodig deze positie steeds te herijken en te actualiseren in het licht van nieuwe ontwikkelingen in de exegese. Cruciaal is hierbij de vraag naar de plaats van het verbond in het Nieuwe Testament. Is deze marginaal of nog altijd centraal en cruciaal? Dit artikel betoogt dat het laatste het geval is. We trekken enkele bijbels-theologische lijnen in kort bestek en zonder pretentie van volledigheid. Om te beginnen letten we op het veelkleurig spreken over ‘verbond’ in de oudtestamentische Schriften, vervolgens peilen we de wijze waarop de Evangeliën over het verbond spreken. Na een korte bezinning op Paulus’ positie ten aanzien van het verbond geven we aandacht aan het eigen geluid van de Hebreeënbrief. Ten slotte formuleren we op basis van deze bijbels-theologische oriëntatie een beknopte systematisch-theologische afweging in de vorm van een aantal stellingen.

Gods inzet en worsteling
De Schrift spreekt veelkleurig over de notie ‘verbond’ (Hebreeuws berit, Grieks diathèkè)4 of in het meervoud ‘verbonden’ (vgl. Efeze 2:12). Er is het verbond met Noach en met heel de aarde, het verbond met Abraham, het verbond met Mozes ofwel het Sinaïtisch verbond, het verbond met David en het ‘nieuwe verbond’ waarover de profeet Jeremia spreekt. Hierbij blijkt hoe juist te midden van de variatie de ene gouden draad oplicht van Gods bemoeienis met mensen. Miskenning van de variaties in het patroon doet afbreuk aan de geloofwaardigheid en rijkdom van de (gereformeerde) verbondsleer. Herkenning van de ene gouden draad bevestigt deze verbondsleer echter juist. God sluit steeds weer verbonden die op elkaar voortbouwen. In de dynamische voortgang van Gods verbondshandelen gaan vaste trouw en verrassende beweeglijkheid samen. Hierachter ligt zijn niet-aflatende inzet om vanuit een toespitsing op het volk Israël met heel de mensheid en heel de schepping tot zijn doel te komen.
In de boven gegeven opsomming ontbreekt een verbond van God met Adam, zoals daarover in de geloofsleer vanouds gesproken wordt (het ‘werkverbond’, ‘scheppingsverbond’ ofwel ‘levensverbond’). Inderdaad wordt in Genesis 2 en 3 de term berit niet gebruikt, al kan wel worden gesteld dat de constituerende elementen van een verbond in Gods omgang met de eerste mensen aanwezig zijn. De eerste keer dat er met zoveel woorden over ‘verbond’ gesproken wordt, is in Genesis 6. God sluit een verbond met Noach, alsook met de aarde (Gen. 6:14-16, 19). Na het dramatische gebeuren van de zondvloed sluit de HERE opnieuw een verbond, met Noach en met alle levende wezens (Gen. 9:9-10). Een volgende beslissende voortgang is het verbond met Abraham. Opmerkelijk is hier de onvoorwaardelijkheid van het verbond. Weliswaar wordt Abraham geroepen te wandelen voor het aangezicht van de HERE, oprecht te zijn (Gen.17:1) en al wie mannelijk is bij hem te besnijden (Gen.17:10-13). De onvoorwaardelijke beloften van de HERE gaan echter voorop. Hij zegt Abraham een groot nageslacht toe: ‘U zult vader worden van een menigte volken’5 (Gen.17:4. Let op het meervoud, vgl. 5-6; 16-21; 12:2). En verder belooft Hij hem een groot land: ‘Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven’ (Gen.17:8; vgl. 15:7, 18-21).
Vanuit Gods genadige inzet voltrekt zich zijn voortdurende worsteling om het verbond werkelijk te laten lukken en landen bij het volk. We zien daarbij een steeds verdere toespitsing optreden. God bevrijdt Israël uit de slavernij in Egypte en leidt het volk wonderlijk door de woestijn. Zo komen ze aan de voet van de berg Sinaï, waar de verbondseis klinkt: ‘Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk eigendom zijn, want heel de aarde is van Mij. U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn’ (Ex.19:5b-6a). De HERE kiest Israël uit met het oog op alle volken. Zij zullen in hun midden staan als heilig volk, door Hem apart gezet om als priesters te dienen. Binnen de kortste keren zondigt het volk echter grof tegen de Tien Woorden, met name het tweede gebod. Het verbond van de HERE lijkt daardoor al snel gedoemd te mislukken.
In zijn bewegelijke trouw spitst God zijn verbond dan toe op een van de twaalf stammen, de Levieten. Zij zullen priesters voor Hem zijn, maar dan binnen Israël, niet voor de volken. Ook dit priesterschap van de Levieten blijkt onvoldoende de verbondstrouw van de kant van de menselijke verbondspartner te waarborgen. In een nieuwe poging om zijn verbond overeind te houden, stemt de HERE toe in een menselijke koning voor Israël. Met Saul ervaart het volk eerst hoe het niet moet. Dan komt David op de troon. Met hem sluit God een specifiek verbond met beloften en de bijbehorende verbondseis met sancties (2 Sam.7: 12-14). Inderdaad treedt door de ongehoorzaamheid van koningen en onderdanen de verbondswraak in werking met de ballingschap als gevolg. Anderhalve eeuw na de wegvoering van het Tienstammenrijk is ook het Tweestammenrijk aan de beurt. De Babyloniërs verwoesten Jeruzalem, nota bene inclusief het huis van de HERE, de woonplaats van de Almachtige zelf (2 Kon. 25:9).

Een nieuw verbond aangekondigd
Op een dieptepunt in de verbondsrelatie met zijn volk toont God opnieuw zijn grondeloze genade door een ‘nieuw verbond’ in het vooruitzicht te stellen. Volgens Jeremia 30 en 31 zijn de begunstigden van het nieuwe verbond ‘het huis van Israël en het huis van Juda’. Israël en Juda zullen weer samen deel uitmaken van dat nieuwe verbond. Het herhaaldelijke ‘er komen dagen’ in deze twee hoofdstukken is een aanduiding voor een eschatologische werkelijkheid. Dit vernieuwde verbond zal verschillen van het intussen verbroken mozaïsche verbond (31:32). Het door God opnieuw ingestelde verbond zal eeuwig zijn (32:40 en 50:5). Op harmonische wijze gaat hier het onvoorwaardelijke verbond met Abraham en de patriarchen samen met het verbond met Gods knecht David (33:17-26). Het omvat de zegeningen die van oudsher bij het verbond horen, zoals een talrijk volk, de verbondenheid met God en het land dat geschonken wordt (30:3; 31:38; 32:41).6
Ook in Ezechiël 36 en 37 klinkt nadrukkelijk verbondstaal.7 Zo komt in hoofdstuk 37 het verbond met David in beeld, die koning-herder zal zijn over het verenigde Israël. De verbondswerkelijkheid is hier meer uitgewerkt dan bij Jeremia. Zo wordt ook de aanwezigheid van de tabernakel als onderdeel van de nieuwe fase in het verbond benoemd. Dit verbond zal ‘een verbond van vrede’ zijn en eeuwig duren (Ezech.37:26, zie ook 16:60).
Nieuw in dit aangekondigde verbond is dat de wet van de HERE niet meer van buitenaf zal worden opgelegd. God zal zijn wet van binnenuit laten komen. Ezechiël verwoordt daarbij hoe de HERE het zelf door zijn Geest mogelijk gaat maken dat het volk zijn geboden gehoorzaamt (Ezech.36:26,27). In het uitzien naar dit vernieuwde verbond kent het Oude Testament een open einde. Het volk blijft zondigen en voldoet niet aan de gestelde verwachtingen. Gods bedoeling met het volk is nog altijd niet gerealiseerd.

Het verbond in de Evangeliën en in Handelingen
Op het eerste gezicht lijkt in de Evangeliën de oogst ten aanzien van het spreken over Gods verbond mager. Het woord diathèkè komt welgeteld slechts tweemaal in dit deel van de Bijbel voor.8 Bij nader inzien ontdekken we echter vele verwijzingen naar de verbonden die God in het Oude Testament gesloten heeft.9 Bovendien wordt steeds de verbondsnaam JHWH (Jahwe) gebruikt via de vertaling Kurios in de Septuaginta. In het Evangelie volgens Lukas begint dit al in de lofzang van Zacharias. De HERE, de God van Israël heeft omgezien naar zijn volk en heeft een hoorn van zaligheid opgericht ‘om barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen en te denken aan Zijn heilig verbond, de eed die Hij aan Abraham, onze vader, gezworen heeft’ (Luk. 1:72, 73). Het verbond wordt hier als heilig gekwalificeerd.10 Daarbij staan twee verbonden, namelijk die van Abraham en David, harmonieus naast elkaar. Als gevolg van het verbond wordt meermalen gesproken over ‘zijn volk’ (Lukas 1:68, 77, cf. 7:16). Het gedenken van het verbond blijkt uit het wonder van de geboorte van Johannes die de wegbereider van de Heer zal zijn (Lukas 1:76). ‘Gedenken’ is meer dan een mentale kwestie, het gaat om het effectueren van en handelen volgens het verbond. Zo blijken Gods barmhartigheid en zijn trouw aan zijn beloften in de zaligheid en verlossing die Hij brengt.11 Gods werk in het leven van de Doper en van de Messias wordt ingevuld vanuit het verbond met Israël en benoemd als vervulling van de verbondsbeloften aan Abraham en later aan David gedaan.
De eerste woorden van het Evangelie volgens Mattheüs luiden: ‘Het geslachtsregister (genesis) van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham.’ Dit is ongetwijfeld een aanduiding van Jezus als davidische Messias (vandaar ook de afwijking van de chronologische volgorde). Deze lijn naar David vinden we ook in Johannes 7:42. Het verbond van God met David wordt bevestigd in de grote Zoon van David. Jezus is verbonden met het volk van het verbond. Hij lijkt zijn geschiedenis in Mattheüs’ beschrijving te herhalen. Zo gaat Jezus de weg van het oude verbondsvolk: uit Egypte, door het water, de woestijn in, de berg op om de wet te ontvangen (Matt. 2-7).12 Jezus is niet het antitype dat het type vervangt, maar de Ene die het geheel representeert (corporate solidarity). Als het Verbond van het volk (Jes. 42:6; 49:3-6) absorbeert Hij Israël niet, maar brengt Hij ten principale het herstel van Israël teweeg.13
Vele termen in de Evangeliën roepen de gedachte aan het verbond op, bijvoorbeeld ‘kinderen van Abraham’ (Luk. 13:16; 16:25; Joh. 8:33, 37, 39) of ‘Abraham als vader’ (Luk. 1:73; 3:8; 16:24, 30; Joh. 8:39, 53, 56, Hand. 3:13; 7:2, 32). Meermalen wordt op neutrale of positieve toon verondersteld dat het Joodse volk als ‘kinderen van Abraham’ kan worden benoemd. In die zin wordt Israël in de boeken van Lukas aangesproken als verbondsvolk (Luk. 1:55,73; Hand. 3:13, 25; 7:2 en 13:26). Petrus zegt op het Pinksterfeest dat Israël de belofte toekomt, zelfs al heeft het Jezus gekruisigd (Hand. 2:38-39). Vooral Handelingen 3:25 is treffend: ‘U bent kinderen van de profeten en van het verbond dat God met onze vaderen sloot, toen Hij tegen Abraham zei: En in uw Nageslacht zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.’ Let wel, dit zegt Petrus na Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren!
Het heilshandelen van God in Jezus wordt tot tweemaal toe in verbondsmatige termen gemotiveerd. Een gebogen vrouw moet losgemaakt worden, ze is tenslotte een ‘dochter van Abraham’ (Lukas 13:16). Zacheüs en zijn gezin ontvangen soteria, ‘omdat ook deze een zoon van Abraham is’ (Luk.19:9). Als Jood mag hij delen in Gods zegen en in de beloften over zijn volk.14 Uitdrukkingen als ‘volk van God’ en ‘uw God’ zijn reminiscenties aan het verbond. Steeds weer klinkt bij verbondssluiting en -vernieuwing deze treffende omschrijving van de relationele inhoud van het verbond.15 Wanneer Jezus duidelijk maakt wat het grote gebod is, verwijst Hij rechtstreeks naar de kern van het Sinaïtische verbond.16
In Luk. 22:20 (parallel in Mark. 14:24 en Matt. 26:28) verklaart Christus dat het nieuwe, of beter vernieuwde, verbond17 realiteit is door zijn bloed, zijn wrede dood, die functioneert als een offer. Zoals vaker bij een verbondssluiting vloeit hier bloed (Gen. 15; Ex. 24). De uitdrukking ‘het nieuwe verbond in mijn bloed’ refereert aan Jeremia 31, met als toevoeging de woorden: ‘tot vergeving van zonden’, in de lijn van de profetieën van de Knecht des HEREN (vooral Jesaja 52-53). In de oorspronkelijke context betrof Jezus’ uitspraak zijn discipelkring van enkel Joodse broeders. In het geheel van het Evangelie lijdt het geen twijfel dat ook heidenen kunnen gaan toetreden als volgelingen van Christus en discipelen van Gods Koninkrijk. Dit blijkt in Mattheüs’ Evangelie al uit de magoi uit het oosten (2:1-12), de centurio te Kapernaüm (8:11-13) en de centurio onder het kruis (27:54).18 Alle volken moeten het evangelie ontvangen, daaruit gehoorzaam leven en het weer doorgeven (28:16-20).19 Het opmerkelijke geloof van de heidense hoofdman te Kapernaüm leidt Jezus ertoe te spreken over de voleinding en het feestelijke banket in Gods Koninkrijk. ‘Maar Ik zeg u dat er velen zullen komen van oost en west en zij zullen aan tafel gaan met Abraham, Izaäk en Jakob in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen van het Koninkrijk zullen buitengeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal gejammer zijn en tandengeknars.’20 Het is opvallend dat bij de voleinding de drie patriarchen met wie God zijn verbond sloot opnieuw ten tonele komen. Daaruit blijkt dat het hemelse Koninkrijk een vervolg of vervulling van het eerder gesloten verbond is. Ook de zalige toekomst van de arme Lazarus wordt voorgesteld als ‘komen bij Abraham’ en gedragen worden in diens schoot.21 Tegelijk zal zich in Gods toekomst en in het leven na de dood een grote scheiding voltrekken die allerlei nationale en raciale grenzen en verwachtingen doorbreekt. Joodse ‘kinderen van het Koninkrijk’ blijken buitengeworpen te worden, terwijl gelovige heidenen als de Romeinse centurio mogen binnengaan.22 ‘Velen van oost en west’ reikt verder dan Palestina en het Joodse volk.23 Dit eschatologische maal draagt het karakter van een verbondsmaaltijd. Dit biedt een bijzonder hoopvol en bemoedigend perspectief. De brede en zegenrijke bedoeling van Gods verbond met Abraham, waarbij ook de volkeren werden ingesloten in de zegen, wordt ten slotte toch verwerkelijkt. God zet zijn werk zo door en maakt het af in zijn Koninkrijk. Samenvattend kunnen we met Herman Ridderbos stellen: ‘Heel het evangelie van het koninkrijk kan in de categorieën van het Verbond worden ontvouwd, omdat Jezus’ dood de inauguratie is van het door God beloofde Nieuwe Verbond.’24

Paulus’ spreken over het verbond
Hoe heeft de apostel Paulus het verbond van God gewaardeerd? In 1 Korinthe 11:25 haalt hij woorden van Christus aan. Het betreft de hem bekende overlevering rond de maaltijd van de Heer met een formulering die teruggaat op de profetie van Jeremia. Het is opmerkelijk dat Paulus de vervulling van Jeremia’s profetie vrijmoedig universeel maakt. Hij ziet de gelovigen als gemeente van God te Korinthe, geroepen heiligen, geheiligden in Christus Jezus die door Hem delen in Gods genade (1 Kor.1:2, 4). Het betreft hier huisgemeenten van raciaal gemengde komaf. Deze gemeente waarin een fors contingent gelovigen uit de heidenen aanwezig was, deelt volgens de apostel door het geloof en als resultaat van Gods roepende en heiligende activiteit in het in Christus gerealiseerde nieuwe verbond.
Dat dit universele karakter van het verbond voor Paulus een cruciaal gegeven was, is sterk beklemtoond in het actuele Paulus-onderzoek. Gedurende de laatste veertig jaar heeft dit onderzoek zich veelal toegespitst op de vraag wat de relatie is tussen het verbond in het Oude Testament en het verbond in het Nieuwe Testament. Vooral moet hierbij de visie genoemd worden die door de nieuwtestamenticus James Dunn is geijkt als de New Perspective on Paul, NPP25 (er zijn overigens verscheidene, onderling variërende New Perspectivebenaderingen). In deze visie wordt sterk benadrukt dat Gods verbond het uitgangspunt is voor de van het volk der Joden gevraagde gehoorzaamheid. Het gaat om trouw aan de Tora in het kader van de genadig geschonken verbondsverhouding tussen Jahwe en het volk Israël. Het verbond is startpunt voor de gehoorzaamheid (‘covenantal nomism’, verbondsmatige wetsbetrachting). Joden houden de wet niet om het verbond binnen te komen, aangezien ze door Gods verkiezing al binnen het verbond zijn. Ze houden zich uit dankbaarheid voor Gods verkiezing aan de voorschriften, om zo binnen de verbondsrelatie te blijven. De functie van de wet was niet het verdienen van de eigen zaligheid, maar het apart houden van het volk Israël. Het doel van de Tora was dus etnische segregatie om in die weg Israëls heiligheid en zuiverheid te beschermen, zodat het te midden van de volkeren in toewijding aan Jahwe kon leven. De voorschriften van de wet waren identity (of boundary) markers, badges of covenant membership, bedoeld om het volk van God te onderscheiden van andere volkeren (vergelijk Lev. 20:24 en 26).
Paulus heeft oog gekregen voor de universele doorbraak van Gods heil dankzij het verzoenend lijden en sterven van Christus en diens opstanding uit de dood. Daarom verzet hij zich tegen een etnische inperking van Gods verbond. Niet het al dan niet leven als jood is bepalend voor het behoren tot Gods verbondsvolk, maar uitsluitend het geloof in Jezus de Messias. Daarmee vervalt voor Paulus de betekenis van de wet als identity marker. Als apostel van de heidenen (ethnè, de goyim) verkondigt hij dat het verrichten van de werken der wet niet langer de scheidslijn markeert tussen wie wel of niet tot Gods volk behoort. In het oordeel van God word je niet in het gelijk gesteld (‘gerechtvaardigd’) als je voldoet aan de voorschriften van Gods verbond met Mozes, maar als je door het geloof met Christus verbonden bent. De mozaïsche wetten hebben daarmee hun beslissende betekenis verloren. God rekent voortaan bij Jood en Griek het geloof tot gerechtigheid, net zoals Hij dat indertijd al bij de nog onbesneden Abraham deed. Beslissend is dat de mens zich vol vertrouwen op God richt.
Het verbond met Abraham blijft intussen overeind. Het nieuwe verbond in Christus ligt in lijn met het verbond met Abraham en is er de vervulling van. De ‘founding father of Judaism’ is daarom niet Mozes, maar Abraham (vgl. Gal.3:8: ‘... samen met de gelovige Abraham’). De wet van Mozes heeft een tijdelijke functie gehad als ‘pedagoog’ (tuchtmeester) tot de tijd dat Christus kwam. Met harde hand en strakke tucht is het volk van de Joden apart gehouden te midden van de heidenen.
De christenen uit de volken leven niet onder deze pedagogie van de mozaïsche wet. Dat betekent niet dat ze wetteloos leven. Onder het nieuwe verbond is het geloof door de liefde werkende (Galaten 5:1). Dat is de wet van Christus. Ook de nieuwtestamentische gelovigen worden afgerekend op hoe zij de wet van Christus hebben nageleefd. Als het gaat om het komen en blijven in het verbond, is het geloof doorslaggevend. Dat verschaft de toegang en bepaalt of we binnen het verbond blijven. We worden er echter wel op beoordeeld hoe we binnen dat verbond geleefd hebben met de voorwaarden van het verbond.
De centrale vraag is nu in hoeverre de christelijke soteriologie nog verschillend is van de joodse. Beide kennen een spanning tussen genade en gehoorzaamheid: je moet leven volgens de voorschriften van het verbond en er is beloning op grond van de werken die je gedaan hebt. Het enige grote verschil is de vraag op grond waarvan bepaald wordt of je nu binnen of buiten het verbond staat. Dat is niet langer op grond van het behoren tot een bepaald uitverkoren volk, maar puur en alleen dankzij Christus op grond van het geloof in de belovende God.
De inzichten van het NPP leveren een aantal waardevolle gezichtspunten op. Zo krijgen we helderder zicht op de blijvende plaats van Gods verbond en de functie van de Tora. Terecht lijkt ons de nadruk op de continuïteit van Gods verbond in het onderwijs van Paulus. Het is God die genadig het verbond instelt. Een tijdelijke concretisering van dit verbond werd bepaald door de wet van Mozes. Onder het ‘nieuwe verbond’ dat in Christus is aangebroken en door de Geest in de levens van de gelovigen wordt verwerkelijkt, manifesteert zich Gods verbond met Abraham op een nieuwe, niet langer door etnische grenzen beperkte wijze. Kritisch stellen we aan de woordvoerders van het NPP de vraag of zij wel recht doen aan de discontinuïteit in de continuïteit, met andere woorden aan de radicaliteit van de vernieuwing van het verbond in Christus. Vervallen zij niet vanuit een Entdeckerfreude tot eenzijdigheden, waarbij ze soms knopen doorhakken zonder voor hun stellingen een bevredigende basis in Paulus’ geschriften zelf aan te wijzen? Krijgt de verzoening van de schuld door Jezus’ offerdood nog de klemtoon die het verdient naast de op Golgotha en met Pasen behaalde overwinning op de machten van het kwaad? Is er wel voldoende nadruk op de beslissende betekenis die het geloof in Christus en daarmee het vertrouwen op zijn volbrachte verzoeningswerk inneemt bij het oordeel van God over ons leven, ook wanneer we in veel opzichten tekort zijn geschoten in de gehoorzaamheid aan het verbond? (zie bijvoorbeeld 1 Kor.3:10-23). Naast de horizontale en ecclesiologische aspecten mogen de verticale en soteriologische aspecten van de rechtvaardiging niet miskend worden. Is verder niet een wezenlijk verschil met het verbond in het oude tijdperk dat God in het nieuwe tijdperk zelf de gehoorzaamheid in ons werkt door zijn Geest? Het getuigenis van de Hebreeënbrief helpt ons om juist deze facetten sterker te belichten dan in het NPP gebeurt.

Het eigen geluid van de Hebreeënbrief
In de Hebreeënbrief komt de verhouding tussen oud en nieuw verbond expliciet ter sprake. De term ‘verbond’ wordt zeventienmaal gebezigd. Het is daarbij duidelijk dat het volk Israël het volk van het verbond is en blijft. Tegelijk wordt met klem betoogd dat wie ongelovig blijft zich door eigen schuld buiten de beloften van het verbond plaatst. Dan behoort men tot diegenen van wie gezegd moet worden ‘want die zijn niet allen Israël die uit Israël zijn’ (zie ook Rom.2:28,29). Alleen door het geloof in Jezus Christus is Israël het volk van het verbond zoals God het heeft bedoeld.
Jezus is de Middelaar van een beter verbond (Hebr.8:6), dat geplaatst wordt tegenover het eerste verbond. Met het eerste verbond wordt bedoeld het verbond dat God sloot met Israël bij de Sinaï (Ex.24), zoals vers 9 zegt. Dat verbond bleek niet onberispelijk te zijn (vers 7). Als het onberispelijk geweest was, zou er voor een tweede verbond geen plaats zijn gezocht. Vers 8 en 9 leggen uit dat het er niet om gaat dat het verbond van God met Israël bij de Sinaï zelf niet goed was. Nog veel minder lag het aan de HERE die het verbond sloot. Hij nam zijn volk immers als zijn kind bij de hand om het vol trouw en liefde uit de slavernij van Egypte te leiden. Dat het met het eerste verbond niet goed ging, is te wijten aan de ontrouw van Israël. ‘Zij bleven niet in Mijn verbond’, zegt vers 9. Het volk beloofde wel alles wat de HERE gesproken had te zullen doen (zie Ex.19:8), maar hield zich niet aan de afspraken. Dat kwam tot uiting in ongeloof en ongehoorzaamheid, afgodendienst en hoogmoed. Het volk volhardde niet in het geloof in de beloften die God voor de toekomst gedaan had, maar kwam bij tegenslag verbitterd in opstand en bereikte zo zijn bestemming niet (Hebr.3:15-19).26 Daardoor is het met het eerste of verouderde (palaioumenon) verbond (vers 13) niet goed afgelopen. Omdat Israël het verbond verbrak, kwam de HERE met zijn verbondswraak (Lev.26). Hij zegt: Ik heb geen acht meer op hen geslagen (vers 9 slot).
Het verbond is beter omdat het betere beloften bevat. Niet dat deze beloften een betere inhoud hebben dan die van het eerste verbond (bijv. dat het nu om geestelijke zaken zou gaan in plaats van de aardse van een nageslacht en het land dat God aan Abraham beloofde, Gen.17:7 en 8). Nee, in het verbond zijn al Gods beloften even waardevol. Betere beloften zijn vastgemaakt (vers 6) in een betere rechtsgrond, namelijk het volmaakte offer van Christus. Het is de voortreffelijker bediening van Jezus uit vers 6. Het betere zit in het fundament, de rechtsgrond waarop de beloften steunen. Die rechtsgrond lag eerst in het gebrekkige aardse priesterschap en de falende onderhouding van het verbond door het volk. Nu biedt de HERE in zijn grote trouw en genade een betere rechtsgrond, namelijk het volmaakte priesterschap van Jezus. Hij is de Middelaar (8:6) of de Borg (7:22) van dit betere verbond. Zoals de ongehoorzaamheid van het volk de zwakheid van het oude verbond was, zo is de gehoorzaamheid van Christus de kracht van het nieuwe verbond. Zijn heilswerk als bloedstorting is de garantie dat het verbond zal zijn zoals God het heeft bedoeld, namelijk dat de HERE Israëls God is en Israël Gods volk (vers 10 slot).
Het nieuwe verbond is wezenlijk niet anders dan het abrahamitische verbond met Israël. God zal door zijn Geest het hart van zijn volk bekeren, zodat zij zijn wetten gaan liefhebben en ernaar zullen leven, niet alleen uiterlijk, maar als een besnijdenis van het hart door de Heilige Geest (zie Ez.36: 26,27). Daardoor zal er bekering komen (teshoeva van het hart als fundamenteel begrip in het verbond met Israel). Hetzelfde punt (in een ander verband) roert Paulus aan in 2 Korinthe 3:6. Wij zijn geen dienaars van de letter, maar van de Geest. Want de letter, dat is het moeten onderhouden van de wet, doodt, maar de Geest maakt levend. Nu gaat het verbond worden zoals God het heeft bedoeld. De liefde gaat van twee kanten komen (vgl. Deut. 30:20). God zal niet meer gedenken aan de ongerechtigheden van Israël (de verbondsbreuk). Hij zal hun genadig zijn en beslist niet meer denken aan hun wetteloos gedrag (vers 12). En het volk zal de HERE kennen, dat is in een liefdesrelatie met de HERE leven, de kern van de verbondsrelatie. Aan de onkunde van het God niet willen kennen, komt een eind, ‘Want zij zullen Mij allen kennen, van klein tot groot onder hen’ (vers 11; Psalm 115).

Dat alles zal ‘na die dagen gebeuren’ (vers 10) in de heilstijd die in Christus aanbreekt (vgl. Hebr. 1:1). Waar het om gaat, is dat God zijn beloften vervult in het geloof van de Hebreeën in Christus Jezus. In en door Hem hebben zij hun God, de God van Israël, leren kennen. Zij zijn dan als Messiasbelijdende Joden het volk Israël zoals God het heeft bedoeld, de rest waarover de profeten spraken. Maar reikt deze belofte als profetie niet ook verder? Zijn de Hebreeën niet de voorhoede van gans Israël, het onderpand van het hele volk van Gods verbond dat eenmaal zal delen in het heil van Christus? (Rom. 11:26 en 32). Wie zijn anders die allen uit Jeremia 31:34? Eenmaal zal blijken dat God ondanks alle ontrouw van Israël, ondanks zijn (tijdelijke) verwerping (Rom. 11:15 en 11:1), zelf onkreukbaar is in zijn trouw. Trouw zelfs in zijn oordelen, maar daardoorheen uiteindelijk toch trouw aan zijn diathèkè, zijn eenzijdig gesloten verbond.
Hebreeën 8 besluit met concluderend nogmaals de verhouding tussen het oude en het nieuwe verbond onder woorden te brengen. Het oprichten van het nieuwe verbond in Christus is een plechtige verklaring dat het eerste verbond verouderd, voorbijgegaan is. Het verbond van de Sinaï, gebaseerd op het naleven van Gods wet en het aardse priesterschap, verloor zijn kracht, het kon mensen niet behouden en op den duur bloedde het leeg. Het verdween, dat wil zeggen: het verbleekte, zoals de maan en sterren verbleken als de zon na de nacht gaat schijnen in de morgenstond. Het gaat er dus in Hebreeën 8 om dat de HERE zijn unieke verbondsrelatie met Israël niet verbreekt en ondanks alles zijn beloften in zijn genade nakomt. Intussen houdt wel de wijze waarop het verbond en Gods beloften in de oude bedeling van Sinaï (de wet, het aards priesterschap) functioneerden, op. Zo wordt het diepste fundament van het verbond, - wat altijd al het eigenlijke fundament was, maar Israël was er blind voor -, zichtbaar. Namelijk het fundament van Gods genade dankzij het offer van de unieke Hogepriester, Jezus Christus. Daardoor wordt de kern van het verbond dat God ooit sloot met Abraham en dat Hij vernieuwde bij Sinaï en ook met David, op een nieuwe wijze zichtbaar. Het kloppende hart van het ene verbond is immers: ‘Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’ (vers 10 slot). Christus is gekomen om dat kloppende hart van het verbond te vervullen.
In Hebreeën 10:15-18 wordt opnieuw benadrukt dat de Hebreeën (Joden die in Jezus als de Middelaar van het verbond geloven) delen in de vervulling van de beloften van het nieuwe verbond. Ze worden aangespoord om daaruit te blijven leven. In Hebreeën 11 worden hun ter aanmoediging sprekende voorbeelden uit vroeger tijden voorgehouden. Deze personen lieten zien waar het altijd al ten diepste om ging in het verbond van God, of dat nu gesloten was met Abel, Henoch, Noach, Abraham en de andere aartsvaders of met Mozes en het volk Israël. Het gaat steeds om het geloof dat niet afgaat op wat men ziet, maar op wat God belooft aan heil in Christus. De Hebreeën ontvangen door het geloof dit heil als de vervulling van die beloften (39-40). Hoofdstuk 11 spreekt niet meer expliciet over de discontinuïteit tussen oud (mozaïsch) en nieuw verbond, maar over de continuïteit in de eigenlijke inhoud van Gods verbonden.
In Hebr. 12 doet de schrijver een appel op de Hebreeën om in dit geloof in Jezus Christus te volharden en niet terug te vallen in het verouderde Sinaïtische verbond en zo achterop te geraken in de genade van God (13:15). Tevens ook om niet een leven te leiden dat de toets van het leven uit genade in Jezus Christus niet kan doorstaan. (13:16, Ezau). Want ‘u bent genaderd (...) tot de Middelaar van het nieuwe verbond Jezus en tot het bloed van de besprenging, dat van betere dingen spreekt dan dat van Abel’ (12:24).

Conclusies: continuïteit in de discontinuïteit en de implicaties daarvan
1. Voordat we zoeken naar het nieuwe van het ‘nieuwe verbond’, kijken we eerst naar de overeenkomsten tussen Gods verbonden. In feite gaat het om fasen in en bedelingen (administraties) van Gods ene verbond. Hoewel het spreken over het verbond in de Bijbel complex en gevarieerd is, is er een wezenlijke continuïteit. Deze ligt in het grote doel van God om de God van zijn volk te zijn, terwijl zijn volk voor Hem zal leven. Het gaat om eeuwige vriendschap die voluit wederkerig wordt. Steeds blijkt dat God zelf het verbond instelt, hetgeen vervolgens ook verplichtingen voor de mens inhoudt. Gods verbond is nooit iets vanzelfsprekends, maar een gevulde en geleefde en dus ook kritische categorie.

2. Het nieuwe van het nieuwe verbond bestaat met name daarin dat de grenzen tussen het volk Israël en de andere volkeren doorbroken worden (in tegenstelling tot het nationale verbond bij de Sinaï). Het nieuwe verbond is voorts nieuw omdat het offer van Christus voorgoed voldoende is en de offerdienst vervangt én omdat de Heilige Geest zelf Gods wet inschrijft in de harten, zodat de menselijke verbondspartners van binnenuit de verplichtingen vervullen en het verbond voluit wederkerig is.

3. Het verbond speelt in het Nieuwe Testament een fundamentele rol. Hoewel het woord ‘verbond’ niet veel voorkomt, is Gods verbond toch de context waarbinnen gedacht wordt. Het verbond met Abraham is een pijler onder het christelijk geloof. Het verbond met David speelt een belangrijke rol in de christologie. Door de onderbelichting van het davidische verbond is een deel van het verbondsdenken in het Nieuwe Testament veelal onzichtbaar gebleven. Het Sinaïtische verbond is een tijdelijke maatregel geweest met het oog op Christus en kan daarom met recht ‘oud, verouderd en nabij de verdwijning’ worden genoemd. Christus geeft gestalte aan alles wat in Gods verbonden beoogd is, zij het op een eigen manier als het gaat om het Sinaïtische verbond. Wat dat laatste betreft, ligt er een doorgaande lijn via de wetten die geen cultisch of reinheidskarakter hebben en die door Christus in de Bergrede op een nieuwe wijze zijn uitgelegd en toegespitst.

4. Een en ander is van groot belang voor de kinderdoop. De koppeling tussen doop en verbond is in het Nieuwe Testament indirect, maar onmiskenbaar. De doop verbindt mensen met Christus en het nieuwe leven waarin Hij opgestaan is en plaatst hen zo met hun hele bestaan, inclusief hun nageslacht, in de genadige werkelijkheid van het nieuwe verbond ofwel het aangebroken Koninkrijk van God. De doop als incorporatie in de gemeenschap met Christus moet niet in eerste instantie vanuit de individualiteit benaderd worden. Volgens baptisten als Gentry en Wellum zou het ‘genealogische principe’ uit het verbond van God met Abraham nu niet meer gelden. Terecht is hiertegenover opgemerkt dat we nog steeds leven in de oude schepping, waarin kinderen geboren worden die opgroeien en tot geloof kunnen komen, maar die ook jong kunnen sterven. Zouden ze dan verloren zijn omdat ze niet persoonlijk hebben kunnen geloven? Of horen ze als het zaad van de gemeente voluit bij Gods verbond en mogen ze dan ook, niet minder dan Abrahams nageslacht indertijd, delen in de weldaden ervan? Wanneer het nieuwe verbond een betere editie is van het verbond met Abraham, zou het dan in dit opzicht ineens daarvoor onderdoen? Besnijdenis en doop beogen beide één en hetzelfde doel.27 Het gaat in de doop niet om een publieke bekrachtiging van een te constateren verandering in de tot geloof gekomen mens, maar om de persoonlijke bekrachtiging van Gods belofte aan de gedoopte.28

5. In plaats van begrippen als gemeenschap, Koninkrijk en verbond tegenover elkaar te zetten, dienen wij ze op elkaar te betrekken. Het denken over het Koninkrijk in het Nieuwe Testament en over Christus als Heer is direct terug te voeren op het davidische verbond (Psalm 2, 89, 110). Bij de notie ‘gemeenschap’ is het nodig het verband te zien met Christus als het Zaad van Abraham in wie christenen begrepen zijn.

6. Het nieuwe verbond is eschatologisch van karakter. Het krijgt met Goede Vrijdag, Pasen en Pinksteren gestalte als het aanbreken van het eschaton onder het teken van het reeds en nog niet. De gemeente heeft door het geloof in Christus voluit deel aan het nieuwe verbond als reeds aangebroken eschatologische werkelijkheid. Zolang de geschiedenis echter voortduurt, blijven bepaalde aspecten van het abrahamitisch verbond, zoals de landbelofte, gereserveerd voor de Joden. De eeuwigdurende onvoorwaardelijke heilsbelofte aan Abraham, die in Christus is bevestigd, kan niet losgemaakt worden van Gods concrete beloften aan het volk Israël. Zo wordt ‘theologisch de ruimte opengehouden voor een eigen weg van het Joodse volk tijdens de christelijke eeuwen, waarin het in deze gestalte even voorlopig als de kerk op weg is naar de voltooiing.’29

7. Vanuit het NPP is geaccentueerd dat Paulus’ rechtvaardigingsleer niet individualistisch verengd mag worden. De eenheid van de gemeente van Christus uit Joden en de volkeren speelt daarin een grote rol. Vanuit het zicht op de eenheid van het verbond van God voor en na de komst van Christus is er alle reden om ook in onze tijd de eenheid van Jood en heiden in de ene gemeente van Christus en op weg naar het voltooide Koninkrijk van God krachtig te onderstrepen en te bevorderen.30 Gereformeerde verbondstheologie neemt principieel afstand van iedere vorm van vervangingstheologie.


Noten
1 Dit artikel is de neerslag van een bezinning in een door de Hervormd Gereformeerde Jeugd Bond (HGJB) bijeengeroepen beraadsgroep, die bestond uit A.T. van Blijderveen, B.J.P. de Bruin, J. Hoek, F.A. van Velzen, W. Verboom, B.J.D. van Vreeswijk en E. van Vreeswijkvan Bloemendaal (met dank aan de exegetische input van G.H. van Kooten, Rijksuniversiteit Groningen). J. Hoek is verantwoordelijk voor de eindtekst.

2 Zie C. Graafland, Van Calvijn tot Comrie. Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het Gereformeerd Protestantisme, 1-6, Zoetermeer 1992, 1994, 1996; C. Graafland, Het vaste verbond. Israël en het Oude Testament bij Calvijn en het gereformeerd protestantisme, Amsterdam 1978; M. Klaassen, In Christus rechtvaardig. Reformatorische perspectieven op rechtvaardiging en eenheid met Christus, Utrecht 2013, 392, 393 met verwijzing naar relevante literatuur; J.H. van Wyk, ‘Teologie van die verbond of teologie van die koninkryk? Dogmatiese nadenke oor die verhouding tussen die verbond en die koninkryk as sentrale teologiese temas.’, In die Skriflig 37-1 (2003), 1-26.

3 Peter J. Gentry en Stephen J. Wellum, Kingdom Through Covenant. A Biblical-Theological Understanding of the Covenant, Wheaton 2012, 21: ‘The covenants form the backbone of the metanarrative of Scripture.’ Vgl. de recensie door J.M. Burger, Theologia Reformata 56-3 (2013), 303, 304. Zie ook W.J. Ouweneel, Het verbond en het koninkrijk van God. Ontwerp van een verbonds-, doop- en koninkrijksleer, Heerenveen 2011.

4 Zie J. Guhrt s.v. diathèkè in Colin Brown (ed.), New International Dictionary of New Testament Theology (NIDNTT), Grand Rapids 1999; E. Jenni, C. Westermann, Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament, I, München 1971, s.v.; G.J. Botterweck e.a., Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament, Stuttgart 1973, s.v.; Henk Hagoort (red.), Het verbond van God met mensen, Heerenveen 1999; J. Hoek en W. Verboom, Eeuwige vriendschap - om de waarde van Gods verbond, Zoetermeer 2010; Ed Noort e.a., Sleutelen aan het verbond. Bijbelse en theologische essays, Boxtel-Brugge 1989. De keuze voor het woord diathèkè in plaats van sunthèkè als weergave van berit, kan gezien worden als referentie aan de eenzijdige oprichting van het verbond van Gods kant.

5 Bijbelcitaten zijn uit de Herziene Statenvertaling (HSV).

6 Vgl. M.J. Paul, Het nieuwe verbond en de uitleg van de profetieën over de toekomst van Israël, Reformatorische Stemmen 2013/2, Baarn 2013; M.J. Paul, G. van den Brink, J.C. Bette (red.), Bijbelcommentaar Jeremia-Klaagliederen, Studiebijbel OT, deel 10, Veenendaal 2013, Excurs 1, 833-848; C.C. Stavleu, ‘Profetisch licht bij Jeremia’, in J. Hoek (red.), Profetisch licht. Toekomst voor Israël en de kerk, Heerenveen 2013, 48-71.

7 Vgl. A.J. van den Herik, ‘Profetisch licht bij Ezechiël’ in J. Hoek (red.), Profetisch licht, 72-91.

8 Matt. 26:28 en parallellen in Mk.14:24 en Luk. 22:20; Luk. 1:71, voorts in Hand. 3:25 en 7:8.

9 Terecht is opgemerkt dat kernbegrippen als koinonia, basileia en ekklesia de inhoud van de notie berit voortzetten (zo Anton Houtepen, ‘Gods verbond van vrede’, in Ed Noort e.a., Sleutelen aan het verbond, 148); J. Guhrt, NIDNTT, s.v. diatheke wijst op de parallel in Luk. 22:29 tussen een verbond instellen en het koninkrijk beschikken, beiden met het werkwoord diatithèmi.

10 Een unieke uitdrukking in het NT, en weinig voorkomend in het OT (Dan. 11: 28 en 30, indirect Ps. 55:21; 89: 35 en Mal. 2:10).

11 Soteria in vs. 69, 71 en 77 is een kernwoord dat vele aspecten bevat van Gods heil.

12 W.D. Davies en Dale C. Allison jr., The Gospel according to Saint Matthew, ICC, Edinburgh, 1988, 427 spreken van ‘Exodus-typologie’.

13 Zo terecht Michael J. Vlach, ‘Have they found a better way? An analysis of Gentry and Wellum’s Kingdom Through Covenant’, Masters Seminary Journal 24/1, 5-24, 17: ‘Jesus does not absorb Israel; He restores Israel.’

14 Darrell L. Bock: Luke: 9:51-24:53. Baker Exegetical Commentary on the New Testament, 3B, Grand Rapids, 1996, 1522.

15 O.a. Gen. 17: 7, 8; Ex. 6:6; 19: 5,6; Lev. 11:45; 19:2; Num. 15:41; Deut. 7:6; 2 Sam. 7:24.

16 Mark. 12:28-34 en parallellen verwijzen terug naar o.a. Deut. 6:4-5 en Ex. 20:2.

17 Dit kan ook afgeleid worden uit de keuze voor het Griekse woord kainos in onderscheid van neos.

18 Zo M.C. Mulder, ‘Het verbond in de evangeliën’, in H.J. Hagoort (red.), Het verbond van God met mensen, 47, die ook Lukas 2:32 noemt.

19 David L. Turner, Matthew. Baker Exegetical Commentary on the New Testament, Grand Rapids 2008, 57 ziet teksten als 2:1; 4:15; 8:5; 15:22; 27:54 als mogelijke vervulling van de belofte van Genesis 12:3. Ook bij Lukas is deze verbreding op te merken, o.a. in 2:32; 7:9; 8:26-39; 10:25-37; 11:29-32; 17:11-19; 20:16 en 24:47.

20 Matt. 8:11-12, vgl. Lk. 13:28-30. David L. Turner, Matthew, 233 beargumenteert uitgebreid en overtuigend dat dit geen algehele verwerping van Israël inhoudt.

21 Lk. 16: 19-31. Darrell L. Bock, Luke: 9:51-24:53, 1368 refereert aan 4 Makk. 13:17 (ook uit de eerste eeuw) dat spreekt over welkom en lof van Abraham, Izaäk en Jakob.

22 Zo is de suggestie van de hele perikoop Matt. 8:5-13, vgl. David L. Turner, Matthew, 233.

23 Darrell L. Bock, Luke: 9:51-24:53, 1239.

24 Herman Ridderbos, De komst van het koninkrijk-Jezus’ prediking volgens de synoptische evangeliën. Kampen 19853, 182.

25 Uit de stortvloed van literatuur noemen we James D.G. Dunn, Romans, Word Biblical Commentary, vol. 38a en 38b, Dallas 1988; G.H. van Kooten, ‘Het nieuwe perspectief op Paulus’, Wapenveld 58-4 (2008), 23-28; B.J. Lietaert Peerbolte, Paulus en de rest, Zoetermeer 2010, 150-153; Marco Rotman, ‘Pespectieven op Paulus’, Soteria 29-1 (2012), 12-28; E.P. Sanders, Paul and Palestinian Judaism, Londen 1977, 484-485, 519; S. Westerholm, Perspectives Old and New on Paul, The “Lutheran” Paul and His Critics, Grand Rapids 2004, 159-163; Roelof F. de Wit, ‘Want er is geen onderscheid: de betekenis van “The New Perspective” voor de uitleg van Romeinen 3: 27-31’, Kerk en Theologie 60 (2009), 101-120; N.T. Wright: What St. Paul Really Said, Oxford 1997; A.W. Zwiep, Jezus en het heil van Israëls God. Verkenningen in het Nieuwe Testament, Zoetermeer 2003, 79-93. Zie verder www.thepaulpage.com. (laatst geraadpleegd 08.02.2014)

26 Zie ook G.B. Caird, New Testament Theology, L.D. Hurst, Oxford 1994, 96.

27 De formulering is van C.B. Holland, Sleutelmacht bij de gratie Gods, Gouda 2013, 152 en geeft precies aan wat in het klassieke Doopformulier bedoeld wordt met de omstreden uitdrukking ‘dewijl de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is.’

28 Zie J.M. Burger, Theologia Reformata 56-3, 304.

29 S. Gerssen, Modern Zionisme en Christelijke theologie, Kampen 1978, 180.

30 Vgl. J. Hoek, ‘Spoorzoeken bij profetisch licht’, in J. Hoek (red.), Profetisch licht. Toekomst voor Israël en de kerk, Heerenveen 2013, 171-201.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2014

Theologia Reformata | 115 Pagina's

Een gouden draad in een gevarieerd patroon

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2014

Theologia Reformata | 115 Pagina's