Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meekijken over de schouders van Barth die (meer dan) Heppe verwerkt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meekijken over de schouders van Barth die (meer dan) Heppe verwerkt

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rinse H. Reeling Brouwer, Karl Barth and Post-Reformation Orthodoxy, Barth Studies Series, Ashgate-Farnhem, Burlington 2015, 275 p., $ 119.95; ISBN 9781472448354.

Karl Barth is vanaf zijn eerste jaren als hoogleraar theologie tot aan zijn dood onder meer intensief bezig met het zich kritisch toe-eigenen en creatief verwerken van de erfenis van de nareformatorische orthodoxie (circa 1560-circa 1710). Hij leert deze theologen kennen en waarderen als mannen van statuur (vrouwen ontbraken helaas!). Om zelf creatief te kunnen dogmatiseren zal men eerst goed naar hen moeten luisteren, zo is zijn groeiende overtuiging. Begint zijn kennismaking in 1924 met het zorgvuldig bestuderen van de bekende handboeken van Heppe, Schmid en Schweizer, hij blijft daar niet bij staan maar verdiept zich jarenlang in de primaire bronnen achter deze compendia. Het is de grote verdienste van prof.dr. Rinse Reeling Brouwer dat hij ons als het ware introduceert in de werkkamer van Barth. Aan de hand van een representatieve selectie uit de verschillende stadia van Barths ontwikkelingsgang laat zijn nieuwe boek ons over de schouders van de meester meekijken hoe de dialoog met diens gereformeerde voorgangers zich voltrekt. Was men vroeger voor inzicht in deze dialoog uitsluitend aangewezen op de desbetreffende excursen in de Kirchliche Dogmatik, tegenwoordig kunnen we de voortgang ervan genetisch analyseren van Göttingen tot Basel. Hoewel veel materiaal eerder is gepubliceerd in afzonderlijke artikelen, is de auteur erin geslaagd deze tot één geheel samen te smeden en tegelijkertijd nieuwe inzichten te verwerken. Het leest voor de liefhebber van theologiegeschiedenis als een detective met verschillende spannende plots!

Polanus

In hoofdstuk 1 zijn we getuigen van het gesprek dat Barth voert met een van zijn historische voorgangers in Basel, Amandus Polanus a Polansdorf (1561- 1610). Polanus volgt in zijn Syntagma in sterke mate de ramistische methode van definiëren en onderverdelen. Zo worden zijn uiteenzettingen sterk door dichotomieën gekenmerkt. Barth vreest dat deze technische structurering grote inhoudelijke repercussies heeft en tot inhoudelijk dualisme leidt, bijvoorbeeld tussen leer en leven. Wordt het kénnen van God pas achteraf verbonden met het diénen van God zonder dat er van echte integratie sprake is? Barth kritiseert Polanus sterk waar deze eerst over de essentie van God spreekt en pas daarna over de Triniteit. Hij kwalificeert dit als de fundamentele dwaling die de Godsleer van de oudere theologie domineert. Hier zou de omineuze keuze aan het licht komen om te starten bij een algemeen godsbegrip en pas in tweede instantie ruimte te bieden aan het bijbels specifieke belijden van de unieke drie-enige God. Reeling Brouwer werpt de mijns inziens gerechtvaardigde kritische vraag op of Barth hier wel recht doet aan zijn gesprekspartner. Is het wel zo dat hier een algemeen framework dat aan bronnen buiten de Bijbel is ontleend, het spreken over God dicteert? In het tijdperk van de scholastiek wordt de methode die zich van het meer algemene naar het meer specifieke begeeft, verstaan als een intensivering en verdieping in de benadering van de ene, ondeelbare realiteit. Als beoefenaars van een theologia viatorum, een ectypische, niet archetypische theologie, kunnen wij mensen nu eenmaal niet het geheel in één keer overzien. Wij leggen daarom uiteen wat in God wezenlijk één is. Op deze wijze zijn het spreken over God aan de hand van zijn vele attributen en het spreken over Hem als de Drie-enige twee kanten van de ene medaille, en is het niet juist zoveel inhoudelijk gewicht te hechten aan de volgorde in dit spreken. Het gaat om twee taalspelen die naast elkaar gebruikt kunnen worden bij het getuigen van de ene God. Wanneer Polanus spreekt over de almachtige God beseft ook hij van meet af aan dat het de almacht van de Drie-enige betreft. Is het verschil tussen beide gesprekspartners in werkelijkheid niet veel subtieler dan Barth doet voorkomen? Barth verstaat de intenties van Polanus niet altijd, maar hoúdt niettemin van diens Syntagma, waardoor hij zich laat inspireren. Soms doet hij hem onrecht en soms trekt hij hem te veel in zijn eigen straatje, meer dan eens treden er ‘productieve misverstanden’ op.

Synopsis purioris theologiae

Aan het beroemde handboek waarin de hoogleraren J. Polyander van den Kerckhoven (1568-1646), A. Thysius (1565-1640), A. Rivetus (1572-1651) en A. Walaeus (1573-1639) de eenheid van de na-Dordtse orthodoxie demonstreren, geeft Barth in ruime mate aandacht, zeker nadat hij van Albert Eekhof in 1928 een exemplaar van de Synopsis cadeau heeft gekregen. In zijn discussie met het Leidse leerboek concentreert Barth zich op de loci van de Schrift, de Drie-eenheid, de incarnatie, de voorzienigheid en de predestinatie. In de schriftleer ziet Barth de vier auteurs bij een waterscheiding staan. Er is een beginnende verschuiving die wegvoert van de oorspronkelijke inzet bij het levende Woord van God, dat dynamisch tot mensen komt en zo voor de kerk altijd het gezaghebbende tegenover blijft. Er groeit een meer statische opvatting van de geïnspireerde Bijbel als eens voor al gegeven dictaat van God. Voor

Barth is het van groot belang dat het directe spreken van God (Deus dixit) onderscheiden blijft van de bemiddeling van dit spreken via de Schrift en de verkondiging van de kerk. Hij meent trouwens ten onrechte dit onderscheid te kunnen teruglezen in de eerste disputatie van de Synopsis. Barth wist zich verrijkt door de diep eerbiedige wijze waarop de oude gereformeerde dogmatici, inclusief het Leidse kwartet, schreven over het mysterium Trinitatis. Daaruit bleek dat het hierbij niet, zoals men wellicht bij eerste waarneming zou denken, gaat over één van vele gezichtspunten in de Godsleer, maar juist om bij uitstek fundamenteel belijden. Toch bleef er bij Barth bij alle herkenning de bevreemding dat het denken over God en zijn werken niet consequenter vanuit dit trinitarische geheim werd ontwikkeld en hij zou in zijn KD een grootse poging wagen dit anders aan te pakken (bijvoorbeeld door Jezus Christus naast de Vader en de Geest als het Subject van de verkiezing te zien en door Gods bereidheid tot condescendentie te doordenken met het oog op Gods drie-enig wezen).

Reeling Brouwer maakt duidelijk hoe Barth mede gevormd is door deze intensieve ontmoeting met het Leidse leerboek. Scherper kwam hem voor ogen te staan hoe de weg moet worden gezocht tussen enerzijds een intellectualisme dat de ratio laat heersen over de revelatio, anderzijds een voortijdige vlucht in vaagheid onder het mom van eerbied voor het mysterie. De recta ratio laat zich voortdurend sturen door het horen naar Gods openbaring. Vanuit deze kritische positie zet Barth vraagtekens bij het infralapsarisme van de Synopsis en bij een incarnatieleer waarin het niet passend (‘non conveniebat’) wordt geacht dat de eeuwige Zoon zich met ‘vlees’, dat is de verdórven menselijke natuur verbindt. Daartegenover stelt de Baseler dogmaticus dat het juist de eer is van de God van de Bijbel zich zo diep te vernederen!

Coccejus

‘Keine “Föderaltheologie!”, zo roept Barth uit in de tweede druk van zijn Romerbrief. Het gaat hem om een radicale eschatologie die geen ruimte laat voor een serie van elkaar gedurende een historisch proces opvolgende overeenkomsten tussen God en mens. Vanuit deze fundamentele positiekeus heeft Barth aanvankelijk weinig goede woorden over voor een verbondstheoloog bij uitstek als Johannes Coccejus (1603-1699). En toch zou de categorie ‘verbond’ hét dominante theologische concept in Barths KD worden! Bij deze opmerkelijke omslag in waardering voor de notie ‘verbond’ is het doorgaande gesprek van Barth met Coccejus van groot belang geweest. Het betreft een bij tijden zeer kritisch gesprek. Zo moet Barth niets hebben van de term foedus operum. Op deze manier wordt immers een vorm van pelagianisme of van prestatiebeloning binnengesmokkeld in het paradijs! Barth laat in zijn vroegere werk nog wel ruimte voor een foedus naturae naast het foedus gratiae (overigens niet opgevat als een chronologische opeenvolging).

Tegenover kritiek staat in toenemende mate ook waardering. In zijn Gottinger- Dogmatik Vorlesung uit 1925 prijst Barth Coccejus omdat deze het decretum aeternum en het pactum salutis met elkaar zou identificeren. Dat zou inhouden dat het eeuwige besluit van predestinatie niet alleen door de Vader, maar evenzeer door de Zoon en de Geest is genomen, en wel door de Zoon die mens zou worden, Jezus Christus. En als Christus het fundamentum electionis is (wat meer is dan het fundamentum salutis), wordt de predestinatie verstaan als de allesbeslissende keus van God om dé Mens en in Hem alle mensen genadig te zijn (en dus niet langer als een praedestinatio gemina met twee onderscheiden categorieën, de electi en de reprobati). De verkiezing staat in deze opvatting onder de beheersing van het verbond als universeel genadeverbond. Het moge duidelijk zijn dat deze lezing een vorm van ‘wishful thinking’ inhoudt. In werkelijkheid neemt Coccejus geen afstand van het door Dordt geijkte standpunt (zoals Barth later zelf ook wel inziet).

Het is boeiend te zien hoe Reeling Brouwer poogt om Coccejus en Barth nog eens weer met elkaar in gesprek te brengen. Een indringende vraag vanuit Basel blijft dan hoe het mogelijk is dat de vriendschap van God (amicitia Dei) van eeuwigheid op voorhand beperkt blijft tot een deel van de mensheid, zonder dat Christus als vertegenwoordiger van heel de mensheid hierop invloed heeft. En ook of het niet fundamenteel onjuist is om Gods eigenschappen tegen elkaar uit te spelen, zodat pas dankzij een onderhandeling binnen de Triniteit een uitweg uit het dilemma van rechtvaardigheid en genade wordt gevonden. Vanuit Leiden komt de vraag hoe recht wordt gedaan aan de historische en dramatische kant van Gods eeuwige besluiten in de realiteit van het leven van elke dag en hoe de notie van Gods vriendschap (die rijker is dan de verhouding tussen meester en dienaar) hierbij voluit kan worden ingekleurd. Gereformeerde ecclesiologie

Hoofdstuk 4 informeert over de wijze waarop Barth via Heppe de klassieke gereformeerde ecclesiologie heeft gelezen en overwogen. Op inzichtgevende wijze worden de visies van Bucanus, Wollebius, Maresius, F. Turrettini, Pictetus, Johannes à Marck en Petrus van Mastricht kort getypeerd. Vervolgens komt Barth zelf aan het woord, bijvoorbeeld waar hij de kerkleer en de leer van de heiligmaking met elkaar in verbinding brengt. De kerk waarin we geloven wordt gekenmerkt door de zuivere verkondiging van het Woord, maar we treffen haar alleen in gebroken gestalte aan als, zoals Jan Koopmans het zei, ‘de plek waar Jezus met zondaars wil samenwonen’. Dit voor ogen houdend, is Barth kritisch op de wel heel nauwe band die sommigen onder Heppe's (vooral latere) getuigen met de regentenstand onderhielden. Onscherp blijft bij Barth waarom hij enerzijds in een latent congregationalisme de dienst van de verkondiging geheel laat opkomen uit de gemeente en anderzijds toch zeer grote nadruk legt op de eenzaamheid van de verbi divini minister en de bijzondere verleidingen waaraan deze blootstaat. Barths kritiek op de gereformeerde ecclesiologen is dat deze de kerk te veel tot een doel in zichzelf maken en te weinig aandacht hebben voor haar getuigenis en dienst ten behoeve van de wereld.

Redelijke orthodoxie

Op 6 mei 1936 wijdt Barth zijn inaugurele rede in Basel aan één van zijn illustere voorgangers, Samuël Werenfels (1657-1740). Zijn oordeel valt niet gunstig uit over deze overgangsfiguur die met zijn Zwitserse collega's J-F. Ostervald en J.A. Turrettini als vertegenwoordiger van een ‘redelijke orthodoxie’ kan worden beschouwd. Deze mannen en veel van hun tijdgenoten werden als het ware modern in hun slaap! Gedurende de eerste decennia van de 18e eeuw vertoont de leidinggevende lutherse en gereformeerde theologie veelal een januskop. De orthodoxie van de vorige generaties wordt formeel gehandhaafd, maar tegelijkertijd zijn de theologen van een heel andere geest bezield. Reeling Brouwer toont dit aan door weer te geven hoe lutheranen als Buddeüs, Calixt en Hollaz en gereformeerden als Witsius en het genoemde Zwitserse triumviraat schrijven over justificatie en predestinatie. Ze blijken zozeer door het moralisme en rationalisme van hun tijd beïnvloed, dat ze de fundamentele ontdekking van Luther niet meer van binnenuit verstaan. Ze handhaven wel de leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen, maar doen intussen niet veel meer dan waarschuwen tegen allerlei misbruik daarvan (passiviteit, quietisme). Positief gaat het hen er toch vooral om aan te tonen hoeveel menselijke goedheid, ondersteund door Gods genade, tot stand kan brengen. Alexander Schweizer stelt met het oog op deze periode dat ‘Castellio’ een beslissende overwinning op ‘Calvijn’ heeft behaald en Paul Wernle dat ‘Erasmus’ is teruggekeerd naar Basel. Voor Barth is dit alles een baken in zee. In zijn strijd tegen de nationaal-socialistische ideologie meent hij zich niet alleen te moeten keren tegen uitgesproken aanhangers van dit verwerpelijk gedachtengoed, maar ook tegen bemiddelende figuren. Barth kan dan schrijven dat Emil Brunner zich weliswaar op Calvijn beroept, maar intussen de reformator daarbij verandert in iemand als Jean-Alphonse Turrettini. Niet marchanderen is nu aan de orde, maar ferm positie kiezen, zoals Barmen dat doet door de leer van de rechtvaardiging door geloof alleen puur en onverkort toe te passen op de theologische epistemologie. Voor ons in de 21e eeuw is het de vraag of een orthodoxie die niet uit de toon wil vallen bij de geest van de tijd of bij de trendy theologische ontwikkelingen, niet dezelfde januskop vertoont als de zozeer door Barth bekritiseerde ‘redelijke orthodoxie’.

Van Heppe naar KD

Barth begint in Göttingen zijn dogmatisch onderricht als een vorm van Sententien- commentaar, waarbij Heppe zijn ‘Lombardus’ is. In de verdere ontwikkeling van zijn KD houdt hij vast aan de locimethode, maar ontwikkelt meer en meer een zelfstandige koers. Hoofdstuk 6 toont aan hoe de fundamentele nieuwe doordenking van de predestinatieleer, op welk punt Barth het scherpst afstand neemt van de orthodox-gereformeerde traditie, bepalend is geworden voor de structuur van zijn opus magnum.

Het inspirerende boek van Reeling Brouwer sluit af met een evaluatie van de excursen die de KD aan de nareformatorische dogmatiek wijdt. Ook hier is de beoordeling eerlijk. Nog beter dan het Barth is gelukt, dienen we ons in te spannen om de stemmen van de orthodoxe dogmatici vanuit hun eigen tijd en context te beluisteren en te verstaan. Dat houdt binnen de eeuwenomvattende communio sanctorum echter nooit in dat ze klakkeloos worden nagepraat. Latere generaties gelovigen zetten – niet zonder hun onmisbare hulp – in eigentijdse context het geding om de waarheid, om de Zaak waar het om gaat, met goede moed voort.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2016

Theologia Reformata | 98 Pagina's

Meekijken over de schouders van Barth die (meer dan) Heppe verwerkt

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2016

Theologia Reformata | 98 Pagina's