Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kerk slopen of renoveren: De vrijmaking van de plaatselijke kerken bij de oprichting (1906) en de doorstart (1909) van de Gereformeerde Bond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerk slopen of renoveren: De vrijmaking van de plaatselijke kerken bij de oprichting (1906) en de doorstart (1909) van de Gereformeerde Bond

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract

Early in 1906 the ‘The Reformed League for the Liberation of the Dutch Reformed Churches,’ experienced a deep crisis. By 1909 the League remade itself under the name ‘The Reformed League for the Promotion and Defence of Truth in the Dutch Reformed Church,’ a change often interpreted as a conscious shift away from the Doleantie and Abraham Kuyper’s ecclesiology. This article argues that League’s 1909 beginning actually renounced the appeal to political power for the liberation of the churches, an appeal that Kuyper was unhappy with. During its formative period the ecclesiology of the Reformed League emphasized the local congregations as the true confessional church, an emphasis that made its position within the Dutch Reformed Church vulnerable.


Kort na de oprichting in 1906 geraakt de Gereformeerde Bond in zo’n diepe bestuurscrisis dat het einde nabij lijkt. ‘Gedurende de zomervacantie is in stilte overleden de Gereformeerde Bond tot vrijmaking der Hervormde Kerk’, bericht het neocalvinistische weekblad De heraut in 1907.1 Toch besluit de Gereformeerde Bond in 1909 tot een doorstart. Dit artikel belicht de ontwikkelingen in de vroegste geschiedenis van de Gereformeerde Bond vanuit enkele reacties van dolerend-gereformeerden buiten en confessioneel-gereformeerden binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Doordat via Delpher en Digibron de periodieken uit die periode beschikbaar en digitaal doorzoek-baar zijn, is het gemakkelijker dan vroeger om een beeld te schetsen van contemporaine verhoudingen en discussies.

De verandering van de naam en de statuten in 1909 wordt vaak geïnterpreteerd als een koerswijziging ten opzichte van Abraham Kuyper (1837-1920) en de Doleantie van 1886. Die interpretatie van de vroegste geschiedenis past ook bij het zelfbeeld van de Gereformeerde Bond als organisatie die – op het vaste fundament van het gereformeerde belijden – vooral trouw positie kiest binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en sinds 2004 binnen de Protestantse Kerk in Nederland, wars van alle streven naar afscheiding. Uit de discussies die rond de oprichting en rond de doorstart gevoerd zijn blijkt echter dat dat beeld genuanceerd moet worden. Ondanks diepgaande verschillen met betrekking tot de positiebepaling binnen of buiten de Nederlandse Hervormde Kerk ziet de jonge Gereformeerde Bond de kerk principieel vanuit de plaatselijke gemeente.

Oprichting en doorstart

Bij de oprichtingsvergadering van de Gereformeerde Bond stelt de voorzitter, ds. Everardus Egidius Gewin (1843-1909) dat de kerk vrijgemaakt moet worden van de synodale organisatie, maar dat het zeker niet de bedoeling is om de Afscheiding of de Doleantie te herhalen.2 Er is echter wel een bepaalde druk van dolerende zijde. Ds. Maarten van Grieken (1875-1949) stelt bij diezelfde gelegenheid dat vanuit de Gereformeerde Kerken de roep klinkt ‘sta dan op, maak u vrij van de zonde van het Synodale Genootschap en woon bij ons in; dan zijt gij waar gij wezen wilt: een vrij Gereformeerd kerkelijk leven! […] Scheiding noch Doleantie begeeren wij; noch 1834, noch 1886 is voor ons het model.’3

De Bond wil dus geen afsplitsing van de bestaande kerk, maar bepleit wel herstel van die kerk langs een heel specifieke route. De bonders willen de Nederlandse regering vragen om het synodale juk te ontbinden en de plaatselijke kerken vrij te maken om zich te hergroeperen. Dat vraagt om een nadere toelichting. Het was niet zo dat de Gereformeerde Bond vanuit een soort theocratische gedachte vond dat de overheid het recht of de plicht had om in de kerk in te grijpen. De Gereformeerde Kerken hadden juist in 1905 de passage uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis geschrapt die de overheid oproept om de valse godsdienst te weren en uit te roeien. De bonders waren het daar – als in meerderheid trouwe leden van de ARP – mee eens. Toch wilden zij als het ware nog een keer een beroep doen op de overheid om de besluiten van 1816 – het moment dat koning Willem I (1772-1843) de Nederlandse Hervormde Kerk met de Reglementenbundel onder een nieuwe synodale structuur vormgaf – terug te draaien. Zij beriepen zich daarbij vooral op Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). Hun hoop was daarbij gevestigd op een confesioneel kabinet, al was het momentum daarvoor door de verkiezingsnederlaag van Kuyper in 1905 niet zo gunstig meer. Bovendien zag Kuyper zelf deze politieke juridische oplossing niet zo zitten.

Bij de oprichtingsvergadering neemt de Gereformeerde Bond een motie aan die stelt ‘dat de staat, die eigenmachtig deze organisatie heeft opgelegd, aangewezen is het de kerken daarmede aangedane onrecht goed te maken.’4 De vergadering spreekt zich niet uit over de tijd en wijze waarop dit moet gebeuren maar besluit wel om zo veel mogelijk propaganda te maken voor deze gedachte.

Tijdens de vergaderingen ter voorbereiding op de oprichting wordt deze kwestie al besproken. De beoogde nieuwe organisatie moet ijveren voor de vrijmaking van de synodale organisatie die aan de kerk is opgelegd door de Reglementenbundel van 1816. Volgens prof. Hugo Visscher (1864-1947) kan dit alleen langs de politieke weg net zoals bij de schoolstrijd: ‘Een Christelijke regeering zal ons daarbij moeten helpen. De plaatselijke Kerk zal haar volle rechten moeten kunnen laten gelden.’5 Generaal Lodewijk Franciscus Duymaer van Twist (1865-1961) vat samen dat de Bond moet streven naar de opheffing van de synodale organisatie zodat de Nederlandse Hervormde Kerk een herboren Gereformeerde Kerk in Nederland kan worden.

De nieuwe beweging komt echter niet goed van de grond en na het aftreden van verschillende bestuursleden, lijkt het erop dat de Bond wordt opgeheven. In de woorden van Van Grieken bij het 25-jarig bestaan:

Heel voorspoedig ging het toen met onzen Bond niet. Het woord “Vrijmaking”, de omschrijving “Ned. Hervormde Kerken”, uitdrukkingen als “Verdelen en Scheiden” en het overgooien van den wissel van het kerkelijk terrein naar het terrein van de politiek om daar de “vrijmaking” te verkrijgen, benevens het verheerlijken van het splitsingsproces — en ook nog wel andere dingen — werden oorzaak, dat velen, zeer velen, die we toch niet konden en wilden missen, zich niet alleen afzijdig hielden, maar zich tegen verklaarden en van verre bleven staan.6

In 1909 komt er echter een doorstart met nieuwe statuten en de nieuwe naam: ‘Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk’. Volgens het beeld dat Van Grieken oproept en dat in de historiografie van de Gereformeerde Bond gangbaar is geworden, keren de bonders zich daarmee, na aanvankelijke nauwe samenwerking en congenialiteit met Kuyper, af van de Doleantie om voortaan binnen de kaders van de Nederlandse Hervormde Kerk te werken aan versterking van het gereformeerde gehalte van de kerk.

Beeldvorming

De doorstart van de Gereformeerde Bond en de wijziging van de naam zijn vaak geïnterpreteerd als een principiële koerswijziging.7 Volgens Jan van der Graaf werd met de nieuwe naam ‘het beginsel van afscheiding afgewezen en werd gekozen voor het voluit arbeiden binnen de Nederlandse Hervormde Kerk om daarin de rechtmatige plaats van de belijdenis als spreekregel van de kerk te herkrijgen.’8 Het dilemma dat de jonge Bond verdeelde, was delen of helen en in 1909 koos de bond nadrukkelijk voor het laatste.9 De naamswijzi-ging was een koerswijziging van vrijmaking van de kerken naar de verbreiding van de waarheid. Ook de recente bundel Bonders in opmars stelt dat in 1909 ‘het streven naar “vrijmaking” van de kerk werd losgelaten.’10

Het is echter de vraag of de naamswijziging van de Gereformeerde Bond wel zo’n principiële lading heeft. Uit de notulen en andere geschriften uit die tijd valt niet op te maken dat de statutenwijziging een fundamentele koerswij-ziging behelst.11 De conflicten over de te volgen koers – vooral die tussen Visscher en de andere bestuursleden – betreffen de vraag hoe en niet de vraag of de kerken vrijgemaakt moesten worden. De principiële wijziging in 1909 is dat het bestuur afstand neemt van het beroep op de Nederlandse overheid om de synodale organisatie te ontbinden. In 1909 is er echter nog geen sprake van het loslaten van het ideaal van de vrijmaking van de gemeenten uit de synodale organisatie. De wijziging van de naam en van de statuten beoogt vooral een correctie van de negatieve beeldvorming, want ‘het woord vrijmaking bleek voor velen een hinderpaal, om tot den Bond toe te treden.’12

De oorzaak van de overschatting van de betekenis van de naamswijziging ligt in het beeld dat de eerste generatie zelf na verloop van tijd van de eigen geschiedenis schetst. Na jaren van interne discussies laat het bestuur van de Bond uiteindelijk het ideaal van de vrijmaking van de kerken los en deze latere positie is teruggeprojecteerd op 1909 en zelfs op 1906.

Dat blijkt bijvoorbeeld uit de reactie op het Convent van Gereformeerde Kerkenraden, waarin zich tachtig gemeenten verenigen om in praktische zaken, zoals de regeling van predikantstraktementen en het vrouwenkies-recht, samen op te trekken en te werken aan een voorstel tot reformatie van de kerk door middel van een modus vivendi waarbij de verschillende richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk de vrijheid krijgen om zich te reorganiseren. Het bestuur van de Gereformeerde Bond is niet zo blij met dit initiatief. In de brochure Ons kerkelijk standpunt (1924) schrijft ds. Martinus Jongebreur (1875-1930) dat vrijmaking voor de Bond nooit een doel maar slechts een middel is geweest en beoordeelt hij de keuze van de eerste naam als een tactische fout.13 ‘Welke is dus de wijziging die onze Bond in 1909 heeft ondergaan? Door velen is het voorgesteld alsof de Bond toen geheel en al van koers veranderd zou wezen. Met de feiten voor ons lijkt ons deze bewering echter onhoudbaar te zijn. Immers die wijziging betrof alleen het middel om langs politieken weg tot opheffing van de Organisatie van 1816 te komen.’14

Dat laatste is correct, maar dat betekent niet dat de vrijmaking van de kerk geen doel van de Bond geweest is; zo staat het immers expliciet in de eerste versie van de statuten. Jongebreur vindt in 1924 de lijn van het convent gevaarlijk, omdat het loswikkelen van gemeenten uit de synodale organisatie gelijkstaat aan afscheiding. Daarmee vertolkt hij de uitgekristalliseerde visie van het bestuur na twintig jaar, maar de bronnen laten zien dat de Bond gedurende de eerste vijftien jaren – en aanvankelijk ook na de herstart in 1909 – zelf nog voor zo’n loswikkeling pleitte.

Bij de terugblik tijdens het 25-jarig bestaan van de Bond benadrukt ook Van Grieken de discontinuïteit door de oude en nieuwe statuten in kolommen naast elkaar te zetten en te concluderen: ‘Men ziet en voelt het onderscheid’.15 Later neemt hij nog nadrukkelijker afstand van het werkwoord vrijmaken: ‘het eind van het liedje was, dat de Gereformeerde Bond tot “vrijmaking” van de Hervormde Kerken zonder veel eerbetoon, met stille trom, begraven is. Het lied was uit, maar dan ook totaal uit.’16 In feite liggen de reconstructies van Jongebreur en Van Grieken dicht bij elkaar.17 De eerste benadrukt de continuïteit door te stellen dat vrijmaking nooit een doel geweest is en de tweede de discontinuïteit door te stellen dat de Bond in 1909 de vrijmaking opzijgezet heeft. Beiden nemen afstand van de vrijmaking en dat is begrijpelijk in het licht van de latere ontwikkelingen maar het geeft een vertekend beeld van de vroegste geschiedenis van de Bond.

De plaatselijke kerken

In een persbericht dat de Bond na de vergadering van 1909 verspreidt, staat dat de Bond het doel van de wederoprichting van de kerk wil bereiken door opheffing van de organisatie gegrond op het koninklijk besluit van 1816 ‘opdat de plaatselijke gemeenten weer haar gewenschte vrijheid ontvangen en weer kunnen gaan leven onder de Dordtsche kerkorde, naar tijdsomstandigheden gewijzigd.’18 Ook zonder expliciet beroep op de politiek gaat het in 1909 nog altijd om de vrijmaking van de gemeenten. Het probleem was echter vooral dat niet helder was wat er onder die vrijmaking verstaan moest worden en vooral niet hoe de plaatselijke gemeenten zich na hun eventuele vrijmaking moesten organiseren.

De waarheidsvriend pleit na 1909 nog herhaaldelijk voor de opheffing van de synodale organisatie; ‘zoolang die blijft bestaan, is geen herstel mogelijk.’19 Voor het herstel van de kerkelijke eenheid ‘moet onze Synodale organisatie als strijdig met Gods Woord en schadelijk voor het Kerkelijk leven, wég.’20 De Gereformeerde Bond wijst gedurende de eerste vijftien jaren de synodale structuur van de kerk principieel af en hoopt dat de plaatselijke gemeenten de vrijheid zullen krijgen om zich conform de Dordtse kerkorde te hergroeperen en te verenigen met de afgescheidenen en dolerenden. De nadruk op de plaatselijke gemeenten blijkt ook uit de suggestie van Van Grieken om in bepaalde regio’s ‘een kring van Gereformeerde Gemeenten’ te vormen tot onderlinge opscherping. Dat mag dan niet officieel zijn, maar de synode kan het ook niet verbieden en dus moet het dan maar officieus.21 De diepste wens van de Bond is ‘een uit de plaatselijk-belijdende Kerken opgekomen Nationale Kerk.’22 In 1921 wil Van Grieken nog steeds een weg vinden ‘waarlangs het komen kan tot een scheiding van wat niet bij elkander behoort, opdat langs dien weg de Gereformeerde Kerk vrijgemaakt worde.’23

Al is vrijmaking in 1931 inmiddels niet meer de denklijn van het bestuur, als gastspreker kan Hugo Visscher bij het 25-jarig bestaan nog stellen dat er geen reden is tot vreugde omdat het bij de oprichting gestelde doel niet is gehaald: de opheffing van ‘de gewelddadige, onrechtmatige oplegging der Synodale organisatie’.24

De gereformeerde kerken binnen de Nederlandse Hervormde Kerk dienen vrijgemaakt te worden van het synodale juk. Omdat de weg van de Doleantie – plaatselijke kerken of ambtsdragers en gemeenteleden die zich losmaken van de kerk – wordt afgewezen, moet de synodale organisatie zelf ontmanteld worden. Daarvoor zijn er twee opties:

a) De politieke en juridische lijn: de intrekking van het koninklijk besluit van 1816 door de regering. De hoop is daarbij gevestigd op de confessionele partijen – al is men daarmee na het premierschap van Kuyper – feitelijk te laat.

b) De kerkelijke lijn: via de kerkelijke vergaderingen komen tot een modus vivendi waarbij de verschillende richtingen samen besluiten om de synodale organisatie te ontbinden en zo zelfstandigheid krijgen onder een synode die slechts een administratieve functie houdt.25

De eerste lijn strandt kort na 1906. Telkens echter als er concrete voorstellen voor de tweede lijn komen – zoals die van de Utrechtse hoogleraren in 1916 en van het Convent van Gereformeerde Kerkenraden in 1921 – schrikt het bestuur van de Gereformeerde Bond terug voor de consequenties. Daarom blijft er op den duur voor de Bond niets anders over dan de samenbundeling van de gereformeerde gemeenten en de verbreiding en verdediging van de waarheid binnen de bestaande kerkelijke structuren.

In de kring van de Bond denkt men net als Kuyper vanuit de plaatselijke kerken. In formele zin is de ecclesiologie presbyteriaal-synodaal – de kerk bestaat uit plaatselijke gemeenten die zich in meerdere vergaderingen verenigen in classes, en provinciale en nationale synodes. Kuyper geeft aan dat model echter wel een moderne herinterpretatie door de ontkenning van elke hiërarchische relatie tussen de meerdere vergaderingen en de gemeenten en door de suggestie dat de gemeenten – als plaatselijke kerken – zich kunnen onttrekken aan de kerk. In dat laatste gaat de Gereformeerde Bond niet met Kuyper mee, maar daardoor blijft het ook diffuus wat de bonders wel onder vrijmaking verstaan of hoe zij zich de kerkelijke reorganisatie onder de Dordtse kerkorde precies voorstellen.26

Reacties van dolerende zijde

De gedachte dat de Gereformeerde Bond in eerste instantie sterk aanleunt tegen het doleantiestreven van Kuyper maar daar in 1909 afstand van neemt, strookt niet met de voortdurende afwijzing van Afscheiding en Doleantie, zelfs door de voorstanders van de modus vivendi.27 Kuyper voert weliswaar kort voor de oprichtingsvergadering een gesprek met Gewin en Visscher, maar het is niet bekend wat daar besproken is.28 Vanwege de ambities om het doel van de Gereformeerde Bond langs politieke weg te bereiken ligt contact met de leider van de antirevolutionairen natuurlijk voor de hand. Uit dat contact mag echter niet geconcludeerd worden dat Kuyper enthousiast is over of invloed heeft op de doelstellingen van de Bond. Om zicht te krijgen op zijn visie is het interessant om na te gaan hoe de dolerende pers op de oprichting en op de doorstart van de Bond reageert.

De eerste reactie in De heraut na de oprichting van de Bond is aarzelend, al is er wel enthousiasme over het ferme optreden van Visscher tegen de verwatering van de confessionele richting. ‘Gaarne wachten we echter de nadere ontwikkeling der beginselen af. Het zou onbillijk zijn, van broeders, die zich eerst aangorden tot den strijd, reeds een beslist plan de campagne te vragen.’29 Het eigenlijke doel, de vrijmaking van de kerken, is voorlopig nog niet aan de orde. Eerst wordt ingezet op de oprichting van een theologische faculteit of van een reeks leerstoelen aan de bestaande faculteiten. Als het lukt, is het winst voor de gereformeerde zaak, maar in feite is dit ‘aanvullingssysteem’ een verlegenheidsoplossing zolang men niet zelf met de Hervormde Kerk wil breken. Dat aanvullingssysteem waarbij de openbare theologische faculteiten voorzien worden van een gereformeerde theoloog is natuurlijk een onwelkome concurrentie voor de jonge Vrije Universiteit.

Al eerder staan er in De heraut drie artikelen over de anonieme brochures van ‘Amo nesciri’ (ik wil graag onbekend blijven), die pleit voor vrijmaking van de kerk langs politieke weg. De redacteur heeft een hartelijke sympathie voor elke actie in die kerk die tot herstel van de eenheid van de gereformeerden kan leiden.

En evenzeer wenschen we nogmaals uit te spreken, dat we volstrekt niet eischen, dat de weg van separatie of doleantie door de broeders in de Hervormde Kerk zal bewandeld worden. We zeggen dit niet, omdat we separatie of doleantie niet als een werk Gods beschouwen, maar omdat de historie ons leert, dat God meer dan één weg heeft om tot reformatie van zijn Kerk te komen.30

De heraut ziet echter weinig heil in de politieke weg waarin een christelijke regering aan de koningin moet voorstellen om de koninklijke besluiten in te trekken zodat de synodale organisatie haar juridische basis verliest. De terughoudendheid komt ook voort uit het feit dat, zoals de redacteur zelf zegt, elke steunbetuiging van de dolerenden de sympathie van veel hervormden in antipathie zal doen omslaan. In een volgend artikel zet hij echter zijn inhoudelijke bezwaren uitvoerig uiteen; hij acht het juridisch onmogelijk dat de regering via een kerkelijke staatsgreep de synode zou afzetten.31 In een derde artikel voegt hij eraan toe dat de Doleantie duidelijk heeft gemaakt dat een plaatselijke kerk geen juridische erkenning krijgt om met het synodale verband te breken. Bovendien wijst de redacteur het recht van de overheid om de kerk te reformeren (jus reformandi) principieel af. ‘Elke overhaasting kan hier alleen schade doen. We achten het daarom zeer verstandig, dat de nieuwe bond tot Vrijmaking der Kerken nog niet met een definitief program optrad.’32

Na de bestuurscrisis vermeldt De heraut op 6 oktober 1907 dat de Gereformeerde Bond in de vakantie in stilte is overleden. De redacteur vindt het niet zo erg. Bij de geboorte heeft hij immers al gewezen op de vaagheid van het programma. Erger is het vertrek van Visscher uit de redactie van het Gereformeerd Weekblad, omdat daarmee de scherpe kritiek op de synode lijkt te verstommen; ‘De slagpennen zijn uitgetrokken de scherpe nagels zijn afgesneden; het Gereformeerde Weekblad behoort tot de tamme huisdieren, waarvan de Haagsche Synode niets te vreezen heeft.’33

Kennelijk is er rond de oprichting van de Bond van dolerende kant wel voorzichtige sympathie voor het streven van de gereformeerden in de Nederlandse Hervormde Kerk om los te komen van de synodale organisatie, maar wordt de politieke weg afgewezen. Daarom is het ook onjuist om de afwending in 1909 van de politieke route te zien als een afwending van Kuyper en de dolerenden. Het is voor De heraut in 1906 al duidelijk dat de Bond niet streeft naar een nieuwe Doleantie en dat hoeft ook niet, omdat er andere wegen tot reformatie van de kerk zijn. De beoogde juridische ontbinding van de kerk via de politiek is echter een staatsgreep die in strijd is met Kuypers visie op de roeping van de overheid en de vrijheid van de kerk.

Twee jaar later vermeldt De heraut naar aanleiding van de doorstart van de Gereformeerde Bond dat de profetie dat deze niet levensvatbaar zou zijn is uitgekomen. ‘Hoe schoon het doel van dezen Bond ook scheen, de vrijmaking der Hervormde Kerk is niet van den Staat te wachten, maar alleen van een krachtige reformatorische actie in de Kerk zelf.’ Opnieuw krijgt de Bond het voordeel van de twijfel. ‘Of de nieuwe vereeniging, die uit de asch der vorige verrees, beter zal slagen, moet worden afgewacht.’34

Veel scherper is de reactie enkele maanden later in de Amsterdamsche kerkbode, het officiële orgaan van de Gereformeerde Kerk in de hoofdstad. Het is geen wonder dat de Bond is gaan kwijnen, omdat men heeft verklaard dat er van Afscheiding of Doleantie geen sprake kan zijn. De voormannen hebben het hoofdbestuur verlaten ‘en eindelijk is een geheel andere geest overheerschend geworden; van vrijmaking is geene sprake meer; wat het dan nu zijn zal, schijnt onzeker; maar het is iets geworden, waarover de Haagsche synode zich geen oogenblik ongerust behoeft te maken.’35

Er is dus bij de oprichting en de doorstart geen openlijke steun van dolerende zijde voor de weg die de Gereformeerde Bond inslaat, de politieke route wordt afgewezen en de weigering om met de kerk te breken door sommigen royaal aanvaard en door anderen als dubbelhartig getypeerd. De dolerenden zagen de doorstart in 1909 in ieder geval niet als een wending waardoor de Bond zich van hen afkeerde.

Confessionele analyse

De nadruk van de Bond op de vrijmaking van de plaatselijke kerken staat in contrast met de reorganisatievoorstellen van de Confessionele Vereniging, die wortelen in het pleidooi van Philippus Jacobus Hoedemaker (1839-1910) voor kerkherstel. Volgens hem is de Nederlandse Hervormde Kerk een Christusbelijdende volkskerk, door de reorganisatie van de ambtelijke vergaderingen wil hij de nationale kerk herstellen en haar belijdende karakter teruggeven.36

Hoedemaker schrijft kort na de oprichting van de Gereformeerde Bond dat de initiatiefnemers een nieuwe scheuring voorbereiden. Hij vindt de uitgangspunten van de Bond net als die van de dolerenden onschriftuurlijk en de verwantschap tussen beiden blijkt uit Visschers verzet tegen de reorganisatievoorstellen.37

Bij de oprichtingsvergadering van de Bond heeft Visscher zich inderdaad tegen die reorganisatie gekeerd. ‘En revolutie tegen ons eigen Gereformeerd beginsel is het, als wij de reorganisatie zouden steunen die een volkskerk tot einddoel heeft, en niet de Gereformeerde kerk met de handhaving harer belijdenis.’38 Visscher is ervan overtuigd dat met handhaving van de synodale organisatie en het ideaal van de volkskerk niet de belijdenis, maar de meerderheid de koers zal gaan bepalen.

Op 26 april 1906, acht dagen na de oprichting van de Gereformeerde Bond, houdt ds. Pieter Johannes Kromsigt (1866-1941), een van de leiders van de Confessionele Vereniging, een toespraak voor een reorganisatievergadering te Utrecht. De vraag hoe de kerk zo gereformeerd kan worden dat zij weer een belijdende kerk van Christus wordt, beantwoordt hij met: ‘1. geen conservatisme of synodalisme, 2. geen afscheiding, in welken vorm ook, noch in de Kerk, noch buiten de Kerk, 3. wel reorganisatie.’39 Met binnenkerkelijke afscheiding verwijst hij ongetwijfeld naar de nieuwe Bond tot vrijmaking van de kerken. Onder reorganisatie verstaat hij het herstel van de kerkelijke vergaderingen. Als de kerk weer van onderop georganiseerd en niet langer door een opgelegde synode hiërarchisch geregeerd wordt, dan is de volkskerk, de kerk van het gedoopte Nederlandse volk weer een belijdende kerk.

Kromsigt schrijft in die periode ook enkele artikelen in De gereformeerde kerk over de start van de Bond tot vrijmaking van de kerken onder de titel ‘De nieuwe actie’. Daarin stelt hij dat de nieuwe beweging langs politieke weg de synodale structuur wil oplossen ‘in kerken, die los naast elkander staan en zich dan opnieuw geheel willekeurig kunnen samenvoegen voor een deel tot een Gereformeerde Kerk, voor een deel tot een ethische Kerk en voor een deel tot een moderne Kerk.’40 Men wil zelfs de gemeenten opsplitsen en de kerkelijke goederen verdelen. Volgens Kromsigt gaat de hele opzet uit van het kerkbegrip van de independenten, die beweren dat de kerk zich alleen openbaart in plaatselijke kerken die zich kunnen hergroeperen. Hij vindt dat gevaarlijk voor de eenheid van de nationale kerk, omdat het niet leidt tot herstel, ‘maar alleen tot een nieuwe afscheiding, een nieuwe uitleiding van een aantal min of meer independentistisch gezinde Gereformeerden uit onze Kerk.’41 De actie is tot mislukken gedoemd, omdat uiteindelijk slechts een deel van de gereformeerden het juk zal afwerpen.

Hoewel er af en toe ook sprake is van polemiek tussen De waarheidsvriend en De heraut, vormen beide bladen toch doorgaans een front tegenover de confessionelen en De Gereformeerde Kerk. Het doet de redacteur van De heraut bijvoorbeeld goed om in De waarheidsvriend een ‘krachtige bestrijding te vinden van het valsche begrip Volkskerk, dat men al meer poogt te ijken.’42 Abraham Kuyper schrijft zelf expliciet dat ‘de Heraut meer sympathie koestert voor de Waarheidsvriend en den Bond dan voor de Confessioneele Vereeniging en de “Gereformeerde Kerk”‘.43

Vanuit het confessionele perspectief staan bonders en dolerenden ecclesiologisch op een lijn. Het meest kenmerkende verschil tussen de koers van de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging rond de oprichting is de nadruk op vrijmaking van plaatselijke gemeenten enerzijds en de nadruk op reorganisatie van de nationale kerk anderzijds. Hoedemaker schrijft kernachtig ‘dat er niet 1500 Hervormde kerkjes in Nederland zijn, maar dat de kerk één is krachtens hare natuur, haar oorsprong en leven.’44

Het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord ‘independentistisch’ voor de ecclesiologische positie van Kuyper en van de Gereformeerde Bond is gekleurd door de polemiek. In formele zin hielden zij natuurlijk vast aan de presbyteriaal-synodale kerkregering en zouden zij niet pleiten voor een volstrekte onafhankelijkheid van de plaatselijke gemeenten, maar de confessionele analyse legt wel de vinger bij de zere plek. Door de suggestie dat plaatselijke gemeenten vrijgemaakt kunnen worden van de kerk als geheel, komt de eenheid van de kerk onder grote druk te staan.

De kerk slopen

De wijziging van de naam van de Bond in 1909 maakt op de confessionelen weinig indruk. Als ds. Casper Andries Lingbeek (1867-1939) eind 1910 in De Gereformeerde Kerk de vraag beantwoordt of iemand tegelijk lid kan zijn van de Bond en van de Confessionele Vereniging, spreekt hij nog altijd consequent van de ‘Bond tot vrijmaking der kerken’. Het voornaamste verschil is dat de Vereniging in het enkelvoud spreekt over de kerk, terwijl de Bond zich begeeft ‘op de lijn van de independentische theorie van Dr. Kuyper volgens welke eigenlijk alleen eene plaatselijke gemeente een kerk uitmaakt.’45 Daarnaast is er ook verschil in het doel; de Vereniging streeft naar herstel van de kerk van binnenuit, terwijl de Bond niet alleen wil dat ‘de knellende en onwettige Synodale organisatie worde verwijderd (wat ook wij begeeren), maar [ook] dat de band van eenheid […] worde losgemaakt.’46 Al de gemeenten krijgen dan het recht op de kerkelijke goederen, in sommige gemeenten moeten die zelfs worden verdeeld waarna er een herverkaveling kan plaatsvinden zodat de kerk uiteenvalt in een gereformeerde, een ethische, een evangelische en een moderne kerkenbond.

Het artikel eindigt met een metafoor en een conclusie. De kerk is als een oud, eerbiedwaardig, maar gehavend gebouw. De Vereniging wil dat gebouw renoveren, maar de Bond zegt: ‘Laat ons het gebouw sloopen, de steenen onder elkaar verdeelen, en laat een ieder daarvan dan een gebouw naar eigen stijl en smaak oprichten.’47 De conclusie is helder: lidmaatschap van de Bond en de Vereniging zijn onverenigbaar.

Een reactie in De waarheidsvriend kan niet uitblijven, temeer daar De Gereformeerde Kerk niet alleen de oude naam hanteert maar de Bond ook nog steeds verwijt dat hij de vrijmaking langs politieke weg nastreeft.48 De redacteur kan zich niet voorstellen dat Lingbeek niets weet van de naamsverwisseling en van het nieuwe weekblad De waarheidsvriend. Maar zelfs als hij geheel onkundig is dan nog is het verwijt dat de oude Bond revolutie bepleitte onterecht.

Knijpt men nu moedwillig de oogen toe voor alles wat er gebeurd is de laatste jaren? […] Hoe hebben we het nu. Is er onkunde in ‘t spel? Of boos opzet? […] Is het dan niet meer een staaltje van persfatsoen om iemand bij zijn waren naam te noemen?’ Het ideaal van de Bond is de Gereformeerde kerk met een Gereformeerde belijdenis en een Gereformeerde kerkorde. ‘Neen – geen volkskerk. Geen meten met twee maten. Geen Staatskerk als eeuwen terug. Maar een Geref. Kerk zooals onze Vaderen in beginsel steeds hebben verdedigd en begeerd.’49

Lingbeek reageert cynisch: ‘Wij betuigen er gaarne ons leedwezen over, dat wij met al die Gereformeerde Bonden, den Gereformeerden Zendingsbond, den Gereformeerden Bond tot vrijmaking, en den Gereformeerden Bond tot verbreiding der Waarheid, in de war zijn geraakt.’50 Hij verontschuldigt zich omdat het volgens De waarheidsvriend immers slechts om een ‘naamsverwisseling’ gaat. Intussen vindt hij nog steeds geen duidelijk antwoord op de vraag wat de Bond precies wil.

Artikel 36

Lingbeek onderstreept zijn verwijt van independentisme met een verwijzing naar artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarover hij en de confessionelen ook met Kuyper en de dolerenden in een heftig debat verwikkeld zijn. De nationale volkskerk is in zijn ogen verbonden met het handhaven van het protestants-christelijke karakter van de overheid en haar roeping inzake de kerk. De Gereformeerde Bond mocht dan in 1909 van het meervoud ‘kerken’ geswitcht zijn naar het enkelvoud ‘kerk’, de met Kuyper gedeelde antirevolutionaire kritiek op artikel 36 verraadt volgens Lingbeek dat de Bond een vrije kerk in een vrije staat nastreeft. De Bond omhult zich met de expliciete verwijzing naar de Dordtse kerkorde met het versleten kleed van de kerk der vaderen. ‘Maar terwijl men aan dat kleed angstvallig vasthoudt, geeft men het voornaamste van de erfenis der Vaderen prijs; namelijk: het beginsel van art. 36 onzer belijdenis, en eene gedoopte natie.’51

Dat de Bond vooral op dit punt echt veranderd is, blijkt wel uit het feit dat De waarheidsvriend later ds. Pieter Zandt (1880-1961) verwijt dat hij nog altijd bij de overheid pleit voor de opheffing van de besluiten van 1816, omdat ‘al dat praten daarover (ds. Zandt doet het altijd nog ééns per jaar in de Tweede Kamer) totaal vruchteloos is.’52

Er schuilt inderdaad een opmerkelijke theologische spanning in de politieke route die bij de oprichting van de Bond zo’n grote rol speelde. Enerzijds pleitte Visscher voor een vrije kerk en een vrije staat, maar anderzijds wilde hij nog eenmaal een soort laatste beroep doen op de staat om terug te komen op ‘1816’ en de kerken vrij te maken van de synode. Om een beroep op de overheid te kunnen doen om in de kerk in te grijpen, moet je ervan overtuigd zijn dat die overheid geroepen is om ‘de hand te houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen’ (artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). De SGP van Zandt had dus in dit opzicht betere papieren dan de ARP van Kuyper. Omdat de bonders – in tegenstelling tot de confessionelen – de theocratische roeping van de overheid afwezen, kon hun beroep op de overheid om de synode van de hervormde kerk te ontbinden en 1816 terug te draaien alleen maar een juridische basis hebben – onrecht uit het verleden ongedaan maken – en geen principieel theologische.

De inconsistentie van die positie werd scherper ingezien door de dolerenden die deze politieke route een oneigenlijke staatsgreep in de kerk vonden en door de confessionelen die het een verkwanseling van de theocratie achtten. Het zou interessant kunnen zijn om nog eens nader te kijken naar het verband tussen de ecclesiologie en de verschillende visies op de theocratie, maar daarvoor ontbreekt in dit artikel de ruimte.

Concluderende opmerkingen

Uit deze evaluatie van de ontstaansgeschiedenis en de doorstart van de Gereformeerde Bond blijkt dat het niet zo eenvoudig is om de verschillende posities en de onderliggende ecclesiologische visies helder te krijgen. De weergave van de eigen geschiedenis in een nieuwe context leidt gemakkelijk tot een vertekening van de werkelijkheid, zeker daar waar de identiteit van een organisatie of richting in het geding is. Dat er binnen de Bond verschillende opvattingen geweest zijn en dat er een voortdurend debat over de koers is gevoerd, maakt het er niet gemakkelijker op.

Het beeld dat uit de contemporaine bronnen oprijst, is dat er in 1909 nog geen sprake is van een koerswijziging met betrekking tot de vrijmaking van de kerken van de synodale organisatie, al worden er uit tactische overwegingen andere woorden gebruikt. Het nieuwe bestuur distantieert zich wel van de politieke en juridische route tot vrijmaking van de kerken.

Als men terugschrikt voor de consequenties van de kerkelijke route van een gezamenlijk besluit tot ontbinding van de synodale organisatie tot een louter administratief verband, blijft voor het bestuur slechts de samenbundeling van de gereformeerden en de verbreiding en verdediging van de waarheid binnen de Nederlandse Hervormde Kerk over. Dat is niet niks, maar het brengt de Gereformeerde Bond na vijftien jaar de facto heel dicht bij het streven van de Confessionele Vereniging, waar hij zich bij de oprichting zo scherp tegen verzette. Visscher noemt dat ‘confessioneele koek in een papier uit den winkel van den Gereformeerden bond.’53

Na 25 jaar is de Bond uitgegroeid tot een volwaardige richting binnen de Nederlandse Hervormde Kerk met eigen accenten in de liturgie – afwijzing van gezangen anders dan de historisch geaccepteerde en aan de psalmen toe-gevoegde ‘enige gezangen’ – en een eigen spiritualiteit, die zich kenmerkt door een nadruk op de verkiezende en vrije genade van God en de ‘onderwerpelijke’ prediking met veel aandacht voor de binnenkant van het persoonlijk geloofsleven. Omdat die spiritualiteit verschilde van die in de Gereformeerde Kerken, ontstond er een kloof die in de loop van de tijd groter werd en later teruggelezen werd in de ontwikkelingen in de eerste decennia.

Het is in de eerste jaren wel duidelijk wat de Bond niet wil – geen synodaal juk, geen volkskerk, geen staatskerk, geen reorganisatie – maar niet wat de Bond wel wil. In ieder geval is de nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken of gemeenten nog lange tijd de grootste gemene deler van de bonders. Ecclesiologisch brengt dit de Gereformeerde Bond dicht bij de Doleantie, hoewel de weg van scheiding principieel wordt afgewezen. De dolerenden vinden het streven van de Bond wel sympathiek, maar verwerpen het beroep op de overheid en staan sceptisch tegenover de haalbaarheid van een alternatief voor de Doleantie enerzijds en de reorganisatiepogingen anderzijds.

Intussen zit het independentisme diep in het DNA van de hervormd-gereformeerde beweging. Dat feit wordt gemaskeerd door de onterechte gedachte dat de Bond in 1909 met de naamswijziging al afstand neemt van de vrijmaking van de gemeenten en de ontbinding van de synodale organisatie. Deze nadruk op de plaatselijke gemeente trekt in de geschiedenis van de Bond diepe sporen, zowel rond 1951 – wanneer de nieuwe kerkorde wordt afgewezen omdat de binding met de belijdenis te losjes is – als rond de fusie tot de Protestantse Kerk in Nederland in 2004, waarin tientallen plaatselijke gemeenten of delen daarvan zich niet mee willen laten nemen en de Hersteld Hervormde Kerk oprichten.

Een vruchtbare verbreiding en verdediging van de waarheid binnen de Nederlandse Hervormde Kerk vraagt in ieder geval om een diep besef van de katholiciteit en de eenheid van de kerk. De nadruk op de zuiverheid in leer en leven oftewel op de apostoliciteit en heiligheid van de kerk mag er niet toe leiden dat de kerk als geheel uit het oog verloren wordt doordat de eigen-schappen van de kerk de facto alleen worden toegepast op de plaatselijke gemeenten.

H. van den Belt is hoogleraar systematische theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en bijzonder hoogleraar gereformeerde godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen.


1 De heraut, 6 oktober 1907.

2 S.C. van Wijngaarden e.a., Gedenkboek Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Nederl. Hervormde (gereformeerde) Kerk: 1906-1931, Veenendaal 1931, 115.

3 Gedenkboek 1906-1931, 135.

4 Aldus de publicatie in het Gereformeerd Weekblad, 21 april 1906. In iets andere bewoordingen wordt de motie samengevat in het Gedenkboek 1906-1931, 114. De rede werd uitgegeven als H. Visscher, God en mijn recht, Utrecht 1906.

5 Gedenkboek 1906-1931, 106-107.

6 Gedenkboek 1906-1931, 30.

7 Het Handboek christelijk Nederland stelt bijvoorbeeld dat men door de nieuwe naam impliciet uitspreekt dat men tot de Nederlandse Hervormde Kerk wil blijven behoren. E.G. Hoekstra en M.H. Ipenburg, Handboek christelijk Nederland: kerken, gemeenten, samenkomsten en vergaderingen, Kampen 2008, 193.

8 J. van der Graaf, ‘Gereformeerd kerkelijk leven in Nederland in haar geschiedenis en in haar ontwikkeling’, in I.A. Kole (red.), De gereformeerde gezindte Anno Domini 2000, Kampen 2000, 24-35, 28.

9 ‘Bij alle interne discussie koos de Bond toch de weg van de heling van de Hervormde Kerk. […] Het is duidelijk dat in deze naamswijziging ook een koerswijziging ligt.’ J. van der Graaf, Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906-1951, Kok Kampen, 7, 14. Oorspronkelijk doelt Visscher met delen op herverdeling van de kerkelijke goederen in een modus vivendi. Gedenkboek 1906-1931, 123.

10 John Exalto en Fred van Lieburg, ‘Inleiding: Eene macht te vormen van beteekenis’, in John Exalto en Fred van Lieburg, Bonders in opmars: Hervormd-gereformeerden 1890-1960, Apeldoorn 2015, 9-25, 14. Vergelijk ‘Het hoofdbestuur […] koos in 1909 voor de verbondstheologie’, idem, 18. Genuanceerder is Den Boer die de wending terecht betrekt op de politieke route naar de vrijmaking. Hugo den Boer, ‘Protestantsch eischt eene nadere bepaling: Hervormd-gereformeerden over de kerk, ca. 1900-1960’, in: Exalto en Van Lieburg, Bonders in opmars, 111-137, 115.

11 H. van Ginkel, ‘Honderd jaar verbonden: De Gereformeerde Bond als vereniging’, in P.J. Vergunst (red.), Uw Naam geef eer: Honderd jaar Gereformeerde Bond 1906-2006, Zoetermeer 2006, 202-216, 203.

12 ‘Uit het kerkelijk leven’, in De waarheidsvriend, 8 maart 1912.

13 Zie verder Den Boer, ‘Protestantsch eischt eene nadere bepaling’, 126-131.

14 B. Batelaan, J. Goslinga en M. Jongebreur, ‘Ons kerkelijk standpunt II’ De waarheidsvriend, 4 januari 1924. Het eerste artikel was op 23 december 1923 verschenen en beide artikelen zijn later als brochure uitgegeven. B. Batelaan, J. Goslinga en M. Jongebreur, Ons kerkelijk standpunt, Maassluis, 1924. Van Grieken noemt in het Gedenkboek de secretaris Jongebreur als auteur. Gedenkboek 1906-1931, 181. Zie voor het citaat Gedenkboek 1906-1931, 193. Graafland verwijt Jongebreur dat hij de oprichting in 1906 teveel herinterpreteert vanuit de wijziging in 1909 door de vrijmaking slechts als middel te presenteren. C. Graafland, ‘Hoe en waarom kwam de Gereformeerde Bond rond de eeuwwisseling op?’, in: J. van der Graaf (red.), Beproefde trouw: Vijfenzeventig jaar Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, Kampen 1981, 13-95, 81. Jongebreur interpreteert echter in feite zowel 1906 als 1909 vanuit zijn eigen latere visie.

15 Gedenkboek 1906-1931, 165-167.

16 M. van Grieken (?), ‘Kerkelijke rondschouw’ in De waarheidsvriend, 9 december 1937. In een lezing in 1908 voor de afdeling Utrecht vergelijkt hij de kerk met een vogeltje dat met een ketting aan een kruk is vastgemaakt en niet verder kan vliegen dan die ketting lang is. Het grote doel van de Gereformeerde Bond is ‘dat onze Ned. Herv. Geref. kerk vrijgemaakt worde van alle banden die haar binden aan de Synode en aan den Staat […] de plaatselijke Gemeenten weer staande onder eigen Kerkeraad.’ M. van Grieken, De Ned. Herv. Kerk in haar tegenwoordigen toestand, Utrecht 1908, 12, 17-18.

17 Vergelijk voor de nadruk op de continuïteit de visie van ds. Gabe van der Zee (1893-1961) in De waarheidsvriend: ‘In 1909 is de bond niet van koers veranderd, doch is alleen uit den naam “de vrijmaking der Ned. Hervormde Kerken” weggelaten. Dit was voor velen een steen des aanstoots. Men zag hierin een opnieuw aansturen op afscheiding en doleantie.’ G. van der Zee, ‘Kerkelijke rondschouw’, De waarheidsvriend, 8 februari 1934. Hij schreef in de Christelijke Encyclopedie dat de Bond zijn naam veranderde omdat hij ‘in de eerste jaren met veel smaad overladen werd.’ G. van der Zee, ‘Gereformeerde Bond’, in F.W. Grosheide, J.H. Landwehr, C. Lindeboom en J.C. Rullmann (red.), Christelijke encyclopaedie voor het Nederlandsche volk, 6 delen, Kampen 1926-1931, VI [Supplement en Register]: 187-188, 187.

18 Dit persbericht staat zowel in De Zeeuw: Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland, 8 mei 1909 als in het Amersfoortsch Dagblad, 8 mei 1909.

19 ‘Uit het kerkelijk leven’, in De waarheidsvriend, 8 maart 1912.

20 ‘Uit het kerkelijk leven’, in De waarheidsvriend, 30 mei 1913.

21 M. van Grieken naar aanleiding van een ingezonden brief van J. Brouwer uit Linschoten in De waarheidsvriend, 23 december 1921.

22 M. van Grieken, Gereformeerde – niet volkskerk, Maassluis 1913, 13. ‘Herstel van de kerk betekende dan ook de vrije ontwikkeling van deze gemeenten, die zich tot een herstelde gereformeerde kerk konden vormen, waarbij men verwachtte dat ook de gereformeerden buiten de Hervormde Kerk zich hierbij aan zouden sluiten tot één nationale gereformeerde kerk.’ Den Boer, ‘Protestantsch eischt eene nadere bepaling’, 120. Den Boer stelt dat deze visie slechts voor een deel van de bonders gold. Deze visie blijkt gedurende de eerste jaren echter te domineren.

23 ‘Kort verslag’, De waarheidsvriend, 24 juni 1921. Vergelijk Den Boer, ‘Protestantsch eischt eene nadere bepaling’, 125-126.

24 Gedenkboek 1906-1931, 42. Zie voor de visie van Visscher op de eenheid van de kerk en de hereniging van de gereformeerden, K. Exalto, ‘De visie op de kerk’, in: Beproefde Trouw, 96-154, 111 en B.J. Wiegeraad, Hugo Visscher 1864-1947: ‘Een calvinist op eigen houtje’, Leiden 1991, 79-82 en 232-237.

25 Vergelijk voor deze analyse F.R.J. Knetsch, ‘Een kerk in gisting: Hervormde stemmen, 1892-1907’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 15 (1992), 67-87, 83.

26 In dit artikel ontbreekt de ruimte om in te gaan op de specifieke wijze waarop Kuyper de gereformeerde traditie op het punt van de ecclesiologie herinterpreteert. Samengevat komt het neer op een visie waarin het uitgangspunt ligt in de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken die zich vrijwillig verenigen en niet in de katholiciteit van de nationale kerk die uit plaatselijke gemeenten bestaat. Uiteindelijk rust deze visie in de gedachte dat de institutionele kerk bestaat uit belijders die zich in vrijheid bij de kerk voegen. ‘Voor zooveel de kerk als instituut aangaat, splitsen de belijders zich in meerdere instituten, en voegt een iegelijk zich bij dat instituut, dat naar zijn overtuiging het zuiverste is.’ A. Kuyper, De gemeene gratie 2de druk, Kampen z.j., 3:425.

27 Zie voor Visscher en prof. Johannes Severijn (1883-1966), Exalto, ‘Visie op de kerk’, 113 en 127. Een mogelijke uitzondering is Gewin. Sommige persberichten na zijn afscheid als bestuurslid stellen dat hij afgetreden is omdat volgens hem de enige weg tot kerkherstel ligt in een tweede Doleantie. De heraut, 13 oktober 1907 overgenomen in Algemeen Handelsblad 14 oktober 1907.

28 Exalto en Van Lieburg, ‘Inleiding’, 11. Het bericht dat Kuyper hen heeft bezocht, wordt in De telegraaf van zaterdag 14 april 1906 en de Delftsche courant van maandag 16 april 1906 overgenomen uit het Utrechtsch dagblad. ‘Den vorigen Vrijdag’ moet vrijdag 6 april geweest zijn, nog geen twee weken voor de oprichtingsvergadering van de Bond op woensdag 18 april.

29 ‘De Utrechtsche vergadering’, De heraut, 29 april 1906. Het ‘aanvullingssysteem’ doelt op de vestiging van bijzondere leerstoelen door een particuliere vereniging of kerkgenootschap aan de universiteiten. Kuyper zag daarin geen heil en koos voor een universiteit, vrij van kerk en staat. De redactie van De heraut bestaat in 1906 uit A. Kuyper (hoofdredacteur) en Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink (1854-1929) en Herman Huber Kuyper (1864-1945), die hem vanaf 1901 terzijde staan. Waarschijnlijk zijn de artikelen over de Gereformeerde Bond van een van beide laatsten. Met dank aan George Harinck, die mij liet weten het onwaarschijnlijk te achten dat A. Kuyper de auteur was (e-mail op 1 december 2018). Bovendien wordt in de eerste artikelen over de brochures van ‘Amo nesciri’ naar publicaties van A. Kuyper verwezen.

30 ‘Vrijmaking der Kerk [I]’, De heraut, 25 februari 1906. Aanleiding is een brief van de brochureschrijver aan de redactie met de vraag waarom De heraut de hereniging van alle gereformeerde via de politieke ontbinding van de synodale organisatie voor onmogelijk houdt. De redactie had eerder al kritisch op de brochures gereageerd. ‘Van de eenheid der kerk’, De heraut, 11 februari 1906). De brochures van Amo nesciri zijn getiteld De vrijmaking der kerk: een doel voor de politiek der christelijke partijen, Den Haag 1905 en Wat nu? Een advies voor de politiek der christelijke partijen, Wageningen 1905.

31 ‘Vrijmaking der Kerk [II]’, De heraut, 4 maart 1906.

32 ‘Vrijmaking der Kerk [III]’, De heraut, 11 maart 1906. Terecht schrijft Van der Graaf: ‘binnen de Gereformeerde Bond leefde sterk de gedachte dat die vrijmaking er langs politieke weg moest komen, waartoe men veel (alles) verwachtte van de christelijke coalitie onder leiding van Kuyper.’ J. van der Graaf, ‘De Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk en Dr. A. Kuyper’, in: Radix, 1 oktober 1987, overgenomen in De waarheidsvriend, 22 oktober 1987. Kuyper wees die politieke route echter juist af.

33 De heraut, 6 oktober 1907. Een week later meldt het blad dat het bericht dat het bestuur van de Bond collectief ontslag heeft genomen niet juist is, alleen de voorzitter Gewin is afgetreden. ‘Wanneer [onze zegsman] er aan toevoegt, dat de Bond, dien we reeds voor dood verklaard hadden, dus nog levenskrachtig genoeg is, dan vreezen we dat hier de wensch de vader der gedachte is. […] Zoo mat en flauw als de toon van dit weekblad [Het gereformeerde weekblad] thans is, zou het onder de redactie van Prof. Visscher nooit geweest zijn.’ De heraut, 13 oktober 1907.

34 De heraut, 10 oktober 1909.

35 Amsterdamsche kerkbode, 14 november 1909.

36 C. den Boer, ‘Een gereorganiseerde kerk – een gereformeerde kerk?’ in Van der Graaf, Beproefde trouw, 168-216, 169.

37 Ph.J. Hoedemaker, Wat staat ‘de vrijmaking van de Kerk’ in den weg? Amsterdam 1906, 14. Vergelijk over de positie van Hoedemaker G. Bos, ‘In hoeverre zijn jullie gereformeerd? Een indringende vraag van dr. Ph.J. Hoedemaker’ in: Joke Roelevink en Jan Dirk Wassenaar (red.), Belijdend onderweg. Confessionele Vereniging 1864-2014, Zoetermeer 2014, 33-53.

38 Zie voor het citaat Gedenkboek 1906-1931, 122.

39 P.J. Kromsigt, Reorganisatie, eisch van Gods Woord, weg tot geleidelijke reformatie, Rotterdam 1906, 6.

40 De artikelen publiceert hij in een brochure samen met de lezing van 26 april 1906. P.J. Kromsigt, ‘De nieuwe actie’ in Reorganisatie, eisch van Gods Woord, 19-48, zie voor het citaat 26-27.

41 Kromsigt, ‘De nieuwe actie’, 28.

42 ‘Uit de Pers’ in De heraut, 9 februari 1913. Vergelijk H.H. Kuyper, ‘Tusschen de “confessioneelen” en de leden van den “Gereformeerden Bond” botert het den laatsten tijd niet’ in De heraut, 10 november 1912.

43 A. Kuyper, ‘Uit de Pers’ in De heraut, 8 maart 1914.

44 Hoedemaker, Wat staat ‘de vrijmaking van de Kerk’ in den weg?, 44.

45 C.A. Lingbeek, ‘Vragenbus’ in De Gereformeerde Kerk, 1 december 1910.

46 Lingbeek, De Gereformeerde Kerk, 1 december 1910.

47 Lingbeek, De Gereformeerde Kerk, 1 december 1910.

48 De reactie komt overigens pas nadat Lingbeek enkele maanden later nog eens stelt dat de Bondsmannen kerkherstel alleen bereikbaar achten ‘in den revolutionairen weg van uiteenscheuring of van Separatisme.’ C.A. Lingbeek, ‘Vragenbus’ in De Gereformeerde Kerk, 20 april 1911.

49 ‘Ingezonden’, in De waarheidsvriend, 12 mei 1911.

50 C.A. Lingbeek, ‘Vragenbus’ in De Gereformeerde Kerk, 25 mei 1911. Vergelijk voor zijn kritiek op de GZB, C.A. Lingbeek, ‘Vragenbus’ in De Gereformeerde Kerk, 23 februari 1911.

51 Lingbeek, De Gereformeerde Kerk, 25 mei 1911. Zie over de rol van artikel 36 in de discussies tussen confessionelen en bonders, Mirjam Hofman, ‘Geef dat we tot in ‘t nageslacht Calvijn’s begins’len eeren: De hervormd-gereformeerde omgang met het verleden in de periode 1906-1956’ in Exalto en Van Lieburg, Bonders in opmars, 339-370, 343-345.

52 M. van Grieken (?), ‘Kerkelijke rondschouw’ in De waarheidsvriend, 9 december 1937. Zandt zei bijvoorbeeld in 1936 over het koninklijk besluit van 1816: ‘In genoemd jaar toch vergreep de Overheid des lands zich schrikkelijk aan die Kerk. […] Van dat onrecht vragen wij nu — zooals reeds zoovele jaren — herstel. Wij zijn daarvoor op de rechte plaats en bij het rechte kantoor. […] Wij zijn van vaste overtuiging, dat dit de eerste stap in de goede richting van de vrijmaking der Kerk zal zijn.’ Handelingen Tweede Kamer van 26 november 1936 via www.statengeneraaldigitaal.nl.

53 H. Visscher, Tijd rijpt, Utrecht 1916, 46. Vergelijk Den Boer, ‘Protestantsch eischt eene nadere bepaling’, 125.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2019

Theologia Reformata | 112 Pagina's

De kerk slopen of renoveren: De vrijmaking van de plaatselijke kerken bij de oprichting (1906) en de doorstart (1909) van de Gereformeerde Bond

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 2019

Theologia Reformata | 112 Pagina's