Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israels! Ik help u, spreekt de Heere en uw Verlosser is de Heilige Israels. Jesaja 41: 14.

Ieder mensch heeft van nature de begeerte groot te wezen. Zijn wensch is niet om in de diepte af te steken, maar om allerlei hoogten te beklimmen Reeds het kleine kind wil groot en niet klein zijn. De schoolknaap verlangt naar het oogenblik, dat hij de school kan verlaten om met eigen hand brood te verdienen. De knaap ziet uit naar den jongelingsleeftijd om na dien bereikt te hebben te verlangen naar eigen huis en haard.

Klein zijn is tegennatuurlijk, is eene onmogelijkheid voor den hoogmoedigen mensch. Denk slechts aan de torenbouwers van Babel; zij wilden zich een naam maken; zij wilden groot zyn. Eu dat geslacht leeft nog. De een zoekt met fatsoen en maatschappelijke deugd dit te bereiken; de andere met geld en goed te verwerven. Groot in eer, in geld, in aanzien, ja zelfs in vroomheid en eigengerechtigheid is de leuze van den gevallen mensch.

Een ieder van Gods ontdekte kinderen zal die waarheid toestemmen. Gods kind heeft een oog gekregen voor die groot-en hoogheid, die schijn is en verfoeilijk voor den alleen grooten God.

„Groot zijn", is de les, die satan ons leert en ons geslacht geleerd heeft van het begin der wereld aan. Immers in het Paradijs fluistert Satan Eva toe: „Gij zult als God zijn.'' In 't Paradijs werd de lust naar grootheid ons geslacht ingedruppeld. Sedert dien tijd kent de menschheid den lust tot zelfverheffing; sedert dat oogenblik is de mensch vergeten klein te zijn voor .den Heere.

Vele zijn de bemoeienissen Gods met Zijn volk. God de Heere doet zoo alles voor Zijne gemeente, Hij beschermt Zijne kerk tegen alle vijanden, die haar omringen en die haar den dood hebben gezworen. Hij zegent Zijn kerk door middel van Zijn Woord en Geest. Hij maakt het hart gewillig om te luisteren naar Zijne liefdestem. Hij schrijft de wet der liefde op de tafel des harten als met onuitwischbare letteren.

Doch een der liefelijkste zaken, die de Heere Zijn volk doet, is troosten. Reeds in het 40ste hoofdstuk van deze profetie wordt het Israel toegeroepen bij monde van den profeet: „Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem.'' Zelfs ontvangt de derde Persoon in 't Goddelijk Wezen den naam van Trooster. Hij toch, de H. Geest, neemt dien troost uit het hart des Vaders en uit het werk des Zoons om dien aan gefolterden van hart mee te deelen. Hij inzonderheid doet den balsem der vertroosting druppelen in de geslagen wonde.

Die troost wordt meegedeeld door middel van Gods Woord. Dit is het troostboek der gemeente. Dit is de apotheek, waaruit de hemelsche Medicijnmeester den troost neemt, om het Gods kind mede te deelen.

Om troost te ervaren moet men gespeend zijn aan het eigen ik. De zelfverheffer heeft geen troost noodig. Slechts kleinen, slechts ellendigen in zichzelf zien uit naar verlossing en redding. De dorstige ziet uit naar water; de kranke vraagt naar den geneesmeester. Een eigenaardige plaats heeft Israel altijd ingenomen onder de volkeren. Abraham, de stamvader van het volk, was gering tegenover de menigte der heidenen, wonende in het land der belofte. Israel was nietig tegenover de macht van Egypte. En dat kleine Israel was overgeleverd aan Farao's willekeur. In het land der vaderen was het een klein volk, wonende te midden der machtige naburen. Eu vooral in de dagen van Jesaja's profetie was het als een zandkorrel aan den oever der zee. Zegt de profeet niet terecht: „Een wormpje, een volkje Israel"?

En dat volk is een beeld van de kerk des Heeren, die steeds klein was, vergeleken met de macht der wereld. Hoe klein was de apostelschare, die uitgezonden werd om het Woord der wereld te brengen! Hoe gering en nietig de kerk des Heeren tegenover het machtige rijk van Rome, dat de gemeente wenschte te vernietigen! Hoe klein en gering waren onze vaderen tegenover de macht van Rome's pausen, die ten bloede toe de kudde des Heeren bestookten!

Een wormpje! Zoo leert Gods gemeente in haar geheel, maar ieder kind des Heeren in 't bijzonder zich kennen. Gods kind toch is klein tegenover de macht van Satan. Hij is de geweldige, die rondtreedt op de aarde om de wormen Jakobs te vertreden. Hij kent 'geen pardon voor die ellendigen in zichzelf. Klein is Gods kind tegenover de macht der zonde. Ook de zonde is een' heerscheres, die de kinderen Gods vertreden wil. Klein in zichzelf is Gods kind bij het licht des Heiligen Geestes. Door schuldbesef verslagen, door zondepijn gekweld, leert hij den afstand kennen, die er is tusschen den Heere en zijne ziel.

In de ure der ontdekking is hem die naam van worm niet vernederend. „Een wormpje ben ik, Heere, niets meer", zoo luidt zijne belijdenis, „maar een wormpje, dat noodig heeft door U gespaard en bewaard te worden."

Bitter heeft het kleine Israel geleden in den loop zijner geschiedenis. Zwaar was de verdrukking in Egypte. De zonen werden in den Nijl geworpen. Het volk werd geknecht tot zwaren en moeitevollen arbeid. In plaats van redding, zoo lang verwacht, werd het juk zwaarder en de last grooter. Maar de Heere hoorde hun gekerm. Want in Midian toonde Hij Zijn knecht Mozes het braambosch, dat brandde en niet verteerde. Hij zond hulp uit 't heiligdom tot verlossing van Zijn volkje.

Moeilijk was Israels toestand aan de Schelfzee. Voor hen de zee, die hun den doortocht belette, terzijde de bergen en achter de ruiterij van Farao. Hoe zou weldra het wormpje Jakobs vertreden worden! Ja welhaast zal dit volkje Israel niet meer bestaan. Maar neen. De Heere schonk hulp. En Israel toog veilig over naar de andere zijde van de zee.

In Hiskia's dagen werd de spottaal op Jeruzalems muur vernomen. Rabsake spotte met de macht des vromen konings, neen, hij hoonde den God van Israel, die niet sterker was dan de goden der heidenen. Zou God Zijn volk vergeten genadig te zijn? Hoorde God niet het zuchten dergenen, wier verwachting van Israels God was? Gewis. Want in één nacht redde God Israel; Hij vernietigde de macht van den trotschen Assyrier.

’s Heeren hulp is gewis gebleken in de geschiedenis Zijner kerk.

En wanneer nu eene ziel, door schuld versla­gen, die kleine gestalte van een wormpje kent, zou God dan vergeten? Neen, dat kan niet! Zie slechts op het volk des Heeren, dat bij aanvang ontdekt is. Is het niet Gods ondersteunende genade, waardoor zij moed houden ? Is het niet Zijn ontferming, dat zij blijven bidden en zuchten, dat zij den Heere blijven aankleven?

Gelukkig kind des Heeren, die ootmoedig in 't stof ternederligt. Hij zal 't troostwoord der kleinen: „Vreest niet" verstaan. Hij zal ondervinden, dat er een God is, die helpt in nood. Een ellendige ondervindt genade; een hulpelooze ontvangt een machtig helper.

Toen Mozes verwaardigd werd de heerlijkheid Gods te aanschouwen, mocht hij slechts de uiterste deelen van God zien. God zeide tot hem: „Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien: want Mij zal geen mensch zien en leven." God is de Heilige, voor Wien zelfs heilige engelen het aangezicht met de vleugelen bedekken. Hij is te rein van oogen, dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen.

De Heilige Israels wordt Hij terecht genoemd. Juist Israel maakte kennis met de heerlijkheid des Heeren. Juist onder 't bondsvolk werd die deugd zichtbaar. Als een Nadab en Abihu vreemd vuur op het altaar des Heeren brengen, doodt de Heere ze in één oogenblik. Als de zonen Eli's het offervleesch, voor den Heilige bestemd, stalen, komt de Heere hun levenslamp te dooven door der Filistijnen hand. Als een Uzza in onheiligen ijver den val van Gods heilige ark tracht to voorkomen, doodt de Heilige Israels hem op hetzelfde oogenblik. Als het volk in Jesaja's dagen zucht onder het juk van Babels koning, overkomt hen dit, omdat de Heilige vertoornd is over de zonden en onheiligheden Zijns volks.

De Heilige Israels blijft Hij. Alleen Israel (maar nu in Nieuw-Testamentischen zin) kent iets van die heerlijkheid Gods. Daardoor leert Gods volk de zonde haten en lalen, daardoor leert Gods kind beven voor dien God, die in het Heiligdom woont. Vandaar wordt de zonde van het Israel Gods zoo geducht gestraft. De Heere wil een heilig volk; wil een volk, dat afgezonderd leeft van de volkeren der aarde.

De Heilige Israels verlost, verlost volkomen. Als Israel, klein onder de volken, benauwd werd, verloste Hij door Zijne machtige hand de Zijnen. Tijdelijk mochten Midianieten en Moabieten, Babyloniërs en Egyptenaren Israel verdrukken. Geen nood, geen vrees, o wormpje Jakobs, de Heilige Israels is uw Verlosser.

Is dit niet de ervaring van Gods doorgeleid volk? God verlost en wel volkomen. Hij verlost zóó, dat er. geen zonde meer gezien wordt in-Zijn Jakob en geen overtreding meer in Zijn Israel. Hij verlost zóó, dat het volkje worden zal tot een machtig volk, dat heerscht over zonde en ongerechtigheid.

De Heilige verlost. Wonder van genade! Niet de Liefdevolle, maar de Heilige redt. Is dit geen raadsel, dat de Heilige bemoeienis wil hebben met het onrein wormpje, dat helaas maar al te veel wroet in de dingen des stofs?

Het antwoord ligt in Gethsemané's. hof. Daar ziet gij den Zone Gods als een worm en geen man. Hij werd de Geplaagde en de Verachte, een spot van ieder. De Heilige Israels kwam dezen worm te vertreden met Zijn machtigen voet. In dien Christus is er nu zaligheid voor Gods kinderen. De vrees heeft Hij doorgemaakt, opdat Zijn volk zich zou verheugen. Hij werd beroofd van hulp, opdat Gods volk niet hulpeloos zou zijn. Hij kon zichzelf niet verlossen, opdat Jesaja's lofzang: „uw Verlosser is de Heilige Israels", door Gods gemeente uitgejubeld zou worden.

Zijt gij in het pas ingetreden jaar reeds een wormpje Jakobs geworden? Groot zou het zijn als gij uzelf klein mocht achten. Want Gods Woord zal eeuwig waar blijven: „Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden." De regel in het Koninkrijk Gods is en blijft: Die zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

Veenendaal, J. de Bruin.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's