Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stemmen en klanken uit den Bond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stemmen en klanken uit den Bond

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit het dikke boek. VIII. (Slot).

Een eeresaluut.

Als ik volgens belofte in het" vorige artikel thans mijn laatste opmerkingen ga geven voor de lezers van dit blad en daarmede dan tevens afscheid neem van mijn geachten collega Dr. Gunning en zijn lijvig boek, wil ik nog even „de kwestie" als zoodanig onder de aandacht van onze belangstellende vrienden brengen.

En dan begin ik mijn hartelijke instemming te betuigen met de woorden van Ds. Briët, die in verband met het heengaan van Ds. Gewin (vroeger door ons besproken) zoo juist schreef op bladz. 51 van het boekje ter nagedachtenis aan genoemden leeraar uitgegeven, „de kerkelijke kleinzieligheid pratè daarover en make er desnoods éen kwestie van"; zij het ook volgeus Dr. G. „de allerkleinste kwestie."

Want, dat is waar, de kerkelijke kleinzieligheid heeft van het beginselverschil een „kwestie" gemaakt. Langzamerhand is het door allerlei dwaas gehaspel een „groote kwestie" geworden, en de niet zeer verstandige voormannen aan beide, zijden hebben niet opgehouden (zou Dr. G. de laatste zijn? ) om het tot een „brandende kwestie" op te blazen.

En het is niet te ontkennen, dat in den strijd vóór of tegen „het vrije lied" de kortzichtigheid, kleinzieligheid en onwaarachtigheid de gemoederen in verkeerde beweging gebracht hebben.

Men begrijpe dus goed, dat het ons doel niet is door ons schrijven daaraan mede te werken noch er zelfs eenige aanleiding toe te willen geven.

Ook acht ik mij niet geroepen om alle mogelijke tweede-hands argumenten en gravamina van „leeken" en voorgangers, zooals we er een lange reeks vinden op pag. 196—221, te onderstreepen, en nog minder om alle even luchtige en in den trant van Dr. G. daar heen geworpen weerleggingen nog weer eens te gaan ontzenuwen.

Een vriendelijke collega (G. J. W. te N.-V.) schreef: „er muet over deze kwestie nu niet meer geschreven worden." Nu, dat vind ik ook; 't is heusch wèl geweest, en met de breede en bonte stof van Dr. G. kunnen we voorloopig content zijn.

Alleen moet ik aangaande de kwestie tot recht verstand der dingen drie dingen opmerken.

1. De gezangenkwestie wordt veeltijds voorgesteld als een gewichtige kwestie bij beroepen van predikanten, en het niet-zingen van het vrije lied wordt genoemd een zaak die „veel gunst meebrengt bij de schare." J. S. heeft in „De Waarheidsvriend" No. 22 daarop niet onjuist geantwoord, dat „we om de gunst van de grooten der aarde te verwerven, beter gezangen konden laten zingen", en ik zou er aan toe willen voegen, dat als het om beroepen te doen is en om „in de gunst te komen", dan de „nieuwste mode" van het-ééngezangversje in den middelzang het verre wint van de oude practijk, bijv. in plaatsen als Rotterdam, Den Haag, Amsterdam, Arnhem, Hilversum en vele andere van grooteren of kleineren omvang.

't Wil mij wel eens zoo voorkomen, dat er in dat één-versje-zingen zoo iets ligt van het bekende: indien gij nedervallende mij zult aanbidden" (Matth. 4 : 9), en ik bemerk dat naast vele andere loffelijke eigenschappen (ook een gereformeerd beginsel!) het tegenwoordig maar vereischte is voor een sollicitant naar genoemde en dergelijke gemeenten, om eerst een voetval te dóen voor het gezangboek van 1807, en zij het ook maar met één versje in elke beurt, om deze tol vóór de poort der „confessioueele" gemeenten te betalen. Bewijzen hiervoor te leveren zal wel niet noodig zijn. 't Is ons maar om den tegenwoordigen „stand van zaken" te doen, en te zeggen dat we om naam, gunst of promotie, met ons enkele psalmvers tot de minder gewilde soort op de kerkelijke markt gaan behooren.

2. Dan vind ik dat het langzamerhand wel eens tijd werd om dat allertreurigste beleedigen te staken. Die vriendelijke collega van hierboven is oók een „vrome" collega. Hij bidt in het openbaar (zie recensie in „ De Nederlander") voor onze bekeering en roept publiekelijk uit: „Heere, bekeer ze, al die dominés tegen wie dat dikke boek een „aanklacht" i», en die de gemeenten in hun bekrompenheid stijven."

De adjunct-recensent van „Pniël", collega A. J. Ruys van Oestgeest, hoopt (naast veel andere dingen) o. a. ook, , dat wij onze zonden ons nog eens bewust mogen worden." Dr. G. zelf met zijn „tot satire zoo vaardige pen" spreekt van de terrorisatie (een schrikbewind!) van dez.g. „vromen", en de „satanische verzoekingen" die door deze „rampzalige gezangenkwestie" aan proponenten en jonge dominés worden aangedaan (pag. 227 en aant. 84), terwijl weer een ander (gelijk een mijner oud-collega's) het heeft over „de Jodenkerk", waar de prediking den naam van „evangelie-prediking" niet waard is.

Ziet, dat moest nu eens uit zijn, en dat oneerlijke, onbehoorlijke afgeven op eens anders beginsel en standpunt kon toch even goed gelaten worden. Wij willen nog voor eerlijke, beginselvaste, fatsoenlijke menschen doorgaan, en als iemand van het tegendeel overtuigd is, laat hij het dan, desnoods publiekelijk, bewijzen, maar anders late men eer en fatsoen onaangetast.

3. Eindelijk wordt er beweerd (de heer Dun schreef maar een „dun" boekje over een „nieuw gezangboek") dat de gemeente het vrije lied wil. Met veel grooter recht zou ik kunnen beweren, en de stelling tegenover den heer Dun durven verdedigen: de gemeente WIL het NIET" ; maar ik geloof dat de waarheid hier in „het midden ligt", en dat over 't algemeen de gemeenten willen wat een voorganger of voorgangers jaren achtereen als hun wil hebben kenbaar gemaakt en doorgezet. Mijn overtuiging is; 'dat het over het algemeen de gemeente al bitter weinig kan schelen. Ik preek nog al eens zoo hier en daar, ook waar gezangenzingen regel is, en de heer Dun zal het wel gehoord hebben dat er dan niet direct nog van „leeg preeken" sprake kan zijn, om maar te zwijgen van „dood preeken" en gelukkig ook van „uitgepreekt te zijn" (blz. 31 t. a. p.)

Doch dit alles raakt m. i. DE HOOFDZAAK niet.

De kwestie waarom het gaat is niet een gezangen-kwestie, maar een leer-kwestie (vgl. art. 2), in de verkondiging der'gereformeerde waarheid. Dr. G. zegt (pag. 219) en aan „de Kerkelijke Courant" was het zelfs opgevallen:

»Wij raken meer en meer in de verdrukking, en hebben ons met moeite onze vrijheid te handhaven, die steeds meer in naam der » gereformeerde beginselen» en der »waarheid« betwist worden. De »confessioneele« strooming neemt zienderoogen toe in de kerk, en de overgang van »confessioneek tot »gereformeerd« gaat geleidelijk genoeg en heeft zoowel de historische logica als de liefde der gemeente voor zich.«

Dat is de hoofdzaak, DE kwestie! De partij Gunning c. s. raakt in het gedrang! 't Wordt straks nog een levenskwestie voor die heeren, een bestaanskwestie voor al die partijgenooten, en zij die jaar en dag de lakens uitgedeeld hebben in onze Kerk, komen hoe langer hoe minder in tel bij de gemeente.! Daarom heeft Dr. G. nog eens een krachtige poging gewaagd om zijn standpunt te verdedigen, om zijn "mannen te beschermen, en om de groote menigte van „halven" en „wankelbaren" te overtuigen.

En als ik nu de gezangenkwestie van uit dit gezichtspunt bezie, en voorloopig blijf bezien, dan geloof ik dat die gezangenkwestie ons, gereformeerden in de Ned. Herv. Kerk, wat te zeggen heeft. Dan is het geen „Hollandsche ui", zooals de recensent van „de Nederlander" ze noemt, dan is het ook geen vertooning van „Holland op z'n smalst", zooals Dr. v. G. G. ons wil doen gelooven, maar dan klinkt door al het geharrewar van de vreemdsoortigste geluiden, mij deze stem van de waarheid tegen: „ziet gij dan niet, dat wat zij met hun prediking niet meer kunnen winnen, zij nu door hun lied nog willen redden ? "

En dan meen ik dat de gezangenkwestie, weer zoo schitterend opgeblazen door Dr. G., een ernstige waarschuwing bevat voor de uit gereformeerde beginselen levende broeders om de oogen goed open te houden en te waken bij het beginsel. Maar dan meen ik - tevens, dat er ook een ernstige waarheid in ligt.aan het adres der „confessioneele" broeders, die blijkens de zeer lange nabetrachting van 30 bladzijden door Dr. G. geacht worden „op dé wip" te zitten, en die naar onze meoning in plaats van zich te laten overhalen om er nog een versje bij te laten zingen, wel eens mogen bedenken dat, waar zij in de prediking ijveren voor een gereformeerde waarheid in de Kerk, en het in hun reorganisatie te doen is om een „belijdende" Kerk (toch niet met een remonstrantsche belijdenis? !), dat zij dan toch met hun eeredienst niet móeten laten insmokkelen wat zij er met hun leerdienst willen uitbannen.

De gezangenkwestie predikt ons al tientallen van jaren dat onze psalmbundel IN GEVAAR is. Wat onze vaderen vroeger altijd gevoeld hebben, en wat zij in hun vreeze op verschillende synoden hebben uitgesproken, dat is nog de waarheid. Dr. G. moge trachten dit te ontkennen (p. 216), overtuigen zal hij ons niet. Zijn bewering: „orthodoxie en psalmen zijn in Nederland onafscheidelijk" houdt geen steek; immers zijn eigen orthodoxie legt er zeker wel het klaarste bewijs van af,

'Ach, als de heeren de kans eens schoon zagen, ik geef hun de verzekering, onze psalmboeken waren allang van de preekstoel en in een muffe consistoriekamer-kast opgeborgen, of op z'n mooist in een stoffig Kerkeraads-archief bijgezet, en „het nieuw gezangboek" met hoogstens een twintigtal psalmversjes erin, lag op kansel en kerkeraadsbanken van onze Ned. Herv. Kerk.

Maar waarom is dat „nieuw gezangboek'!1) van de heeren Bronsveld c. s. er nog niet, en ook deze jarenlange, ijverig doorgezette poging tot nog toe mislukt?

Niet door dé uitbundige lof redenen van Dr. G. over de heerlijke dierbaarheid van onze psalmen.

Niet door de platonische liefde voor de gezangen bij de confessioneel en, onder welke Dr. Oorthuis zich niet ontzag om te klagen over dien „ellendigen" gezangbundel.

Ook niet door den conversatieven geest van ons volk, die aan die nieuwigheden vreemd is en ze met tegenzin ziet aankomen.

Maar, waarom blijft elk „nieuw gezangboek" uit, terwijl toch niemand iets voelt voor den „ouden" en voor den „vervolg"bundel?

Omdat de heeren door de gezangbundels van 1807 en 1869 al zooveel te doen gehad hebben met die „stijfhoofdige" niet-gezangen-zingende dominé's, kerkeraads-en gemeenteleden, dat ze den moed niet hebben om meteen „nieuw-synodaal-gezangboek" voor den dag te komen.

Dus om ons rechtmatig verzet! En daaraan is het in den middellijken weg te danken dat de psalmbundel nog in eere is in het midden der gemeente.

Wat 'meent men, zou dit onweerlegbare feit ons dan niet moeten dringen om op den ingeslagen weg voort te gaan, en in navolging van onze vaderen te waken, dat met het „vrije" lied niet de „vrije" verkondiging van „evangelische" leeringen de overhand nemen?

Men spreekt terecht, dat er een grens moet zijn. 2) Dr. G. zegt zelf (p. 204): „in den gewonen cultus niets dan het kerkelijk-gewettigde lied gezongen." Maar dan vraag ik, WAT blijft er dan voor ons, gereformeerden, over om te zingen in de godsdienstoefening der gemeente ? Ieder zegt toch met mij: ALLEEN de psalmen!"

En daarom moet dan ook mijn laatste woord zijn een eeresaluut aan de gereformeerde „frontmakers" voor ons psalmboek. Zij zijn de getrouwe mannen, die één lijn trekken met de vaderen, en die in hun „nationaal streven" nauwgezet waken voor dierbare beginselen.

De confessioneelen zijn met hun enkele versjes hoogstens alleen gereformeerd te noemen wat betreft de inconsequentie van art. 69 der Dordtsche Kerkenorde, maar de niet-gezangen-zingende gereformeerden zijn het wat betreft de bepaling als zoodanig, de bedoeling der vaderen in de bepaling neergelegd.

En zeker, nu zegt Dr. de Lind in P. en C.: de gezangenkwestie maken wij niet tot een schibboleth. Volkomen waar! niemand kan mij verwijten dat ik het ooit ofte ergens gedaan heb; maar — als ik toch te kiezen heb tusschen onzen psalmbundel en onze gezangenbundels, dan kies ik (zij het ook met zijn ongelukkige berijming hier en daar) alleen den psalmbundel.

't Is mij opgevallen, dat Dr. de Lind voor de aanprijzing van hèt psalmboek gebruikte het beeld van „een kunst-miiseum, waar men nooit uitgekeken „wordt en altijd weer meer ziet", en dat de vindingrijke, beeldrijke en handige auteur Dr. G. bij zijn vergelijkingen geen hoogere taxatie kan vinden voor zijn gezangenboek dan die van een mand appelen, waarvan een gedeelte „aangestoken'^ en „wormstekig" is.

Daarop afgaande, is dan de keuze wel zoo moeilijk? Voor mij niet, en voor niemand, meen ik, die de waarheid liefheeft.

En eindelijk, wat is nu ROYALER, om een opgedrongen en gehaat gezangboek, dat niemands warme liefde heeft, te gebruiken, alleen om ook mee te doen met de groote hoop, of— om voorloopig het maar te houden met „de psalmen Davids", en rustig af te wachten of de Heere soms in 't vervolg der tijden nog andere dingen voor ons besteld heeft?

Als ik de gezangenkwestie zie in 't licht van onzen tijd, en als onderdeel in den strijd om de waarheid, dan ben ik het eens met den redacteur van dit blad, en dan zeg ik: „al onze gereformeerden scharen zich dan zoo spoedig mogelijk rond het psalmboek."

Ja, dan zou ik met J. S. (in Whvr. no. 22) ook nog den raad geven: „Zing alleen psalmen, dan is de gezangenkwestie alvast uit."

Dan geloof ik eerder met Datheen dat in de psalmen al de leerstukken van onze gereformeerde geloofsleer en den weg des heils te vinden zijn, dan met Gunning dat er „geen duizendste deel van al de Christelijke dogmatiek in te speuren is." (pag. 57 en 139).

En dan nog eenmaal: een EERESALUUT aan dé gereformeerden!

Zij waakten voor het Woord en daarmee voor het heil der gemeente.

Zij doen een nationaal werk.

Zij verzetten zich tegen verflauwing der grenzen en vervloeiing der beginselen.

Waarlijk, in zulk optreden ligt ook een roeping voor anderen! Laat de gemeente weer onze psalmen leeren verstaan, en laat ze bekend gemaakt worden met den diepen zin, rijke beteekenis en zaligen inhoud.

Dan zal het leven in de Kerk ook weer opwaken, en dan zal de bede nog opstijgen: dat „de breede schare van geestdriftige adepten van De Lind en Visscher", mogen blijken te zijn mannen des Heiligen Geestes en der waarheid, die het om de eere Gods en om het waarachtig geestelijk heil der gemeente te doen is, die, pal staande in den strijd voor de waarheid, als een kleine bende nog groote kracht in 's Heeren naam mocht uitoefenen. Geve de Heere dat uit genade en om Zijns Naams wille.


r) Dezer dagen is weer aan de Synode aangeboden een nieuw concept van een liederenbundel voor de Ned. Herv. Kerk. Hierin zijn 300 nummers bijeengebracht en is zooveel mogelijk rekening gehouden met de wenken en wenschen van de Synode van 1908.

Samenstellers zijn de predikanten Gronemeijer, Zeydner, Bronsveld en Welter, allen van de ethischen richting.

2) Ook is verschenen: «twee honderd bruikbare kerkliederen voor vrijzinnig-Hervormden, door H. C. Cannegieter.

»De Schatkamer" zegt ervan: dit boekje zal ongetwijfeld door vrijzinnige collega.'s gaarne gebruikt worden. Coll. C. heeft een nuttig werk verricht,waaraan reeds lang behoefte bestond. Wij wenschen hem er hartelijk geluk mede.«

Eerst dus een ethischen Liiederenbundel! Nu al een verzameling moderne kerkliederen! En zou dit het laatste zijn? ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stemmen en klanken uit den Bond

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's