Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijne genade is u genoeg: want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. 2 Cor. 12:9a.

Mijne genade is u genoeg

De apostel Paulus deelt ons in 2 Cor. 12 eene zeer gewichtige openbaring des Heeren mede; eene openbaring, die hem inleidde in de diepste raadselen van Gods verborgen omgang en hem de roemtaal des geloofs op de lippen legde: „als ik zwak ben, dan ben ik machtig." Reeds 14 jaren waren er over heen gegaan; toch weet hij nog precies het juiste tijdstip aan te wijzen; 't stond hem nog voor den geest als ware het de dag van gisteren. Als de Heere eens op den nederigen zetel des harten van Zijn volk plaats wil nemen, maakt dit een onuitwischbaren indruk. Een koning trad eens de schamele hut van een zijner trouwe onderdanen binnen, zette zich neder op een der wrakke stoelen; sprak, leunend met zijn arm op een hoek van de ongeverfde tafel, vriendelijk tot de bewoners; die gelukkige bewoners, zij vergaten het nooit, maar lang daarna wisten zij met vlammend oog den stoel nog aan te wijzen, waarop hun koning gezeten had, nog ieder woord, door den koning gesproken, u over te vertellen. Zoo ook als de Koning der koningen afdaalt in de harten Zijns volks; 't is wel niet altijd even helder, maar de 10de ure blijft als voor Johannes onvergetelijk.

't Verwondert ons echter op den eersten oogopslag, dat Paulus over die geheel eenige openbaring van voor 14 jaren, die hij ongetwijfeld tot de heerlijkste uit zijn veelbewogen en rijk-begenadigd leven moest rekenen, zóó weinig spreekt in 't openbaar, dat wij ze alleen hier, waar de nood hem drong, door zijne hand vinden opgeteekend. Bescheiden had hij er over gezwegen en nog bescheidener spreekt hij er over; wij wijzen u slechts op vers 2, waar hij over zichzelven handelt als over „een mensch in Christus", en hoe hij in 't vervolg zichzelf schuil houdt achter een „hij". Het „ik" treedt op den achtergrond. Hierin geeft Paulus een wijze les aan menig kind des Heeren. Menigeen predikt als van de daken wat groote daden de Heere aan de ziel heeft gedaan. Geen kwaad kan dit, als de tong is aangeraakt met de kole vuurs van het altaar des Heeren; als er is, als op't Pinksterfeest, een tong als van vuur; als de Heere opening geeft spreke de ziel vrij, ja is spreken plicht; doch Paulus wijst er ons op, dat de bescheidenheid kan gebieden te zwijgen. Ook bij Gods kind is het „ik" wel eens te veel aan het woord bij 't vermelden van Gods groote daden, aan eigen ziel ervaren. Neen! 't is als schroomt Paulus den schijn op zich te laden; in hoogmoed te roemen op wat de Heere hem uit vrije genade had willen gunnen met onderscheiding van zoovele anderen, doch ook aan hem, als een onwaardige, verachtelijke in zichzelven. Voor dien geestelijken hoogmoed was Paulus, ook mede door deze openbaring, bang geworden; zoo iets dan had deze hem aangemaand nederig te blijven onder de eerkroon, die de Heere Zijn volk op den onwaardigen schedel komt te drukken. Door de inleiding van de arke Gods in den tempel van het zondaarshart, wordt de Dagon van het eigen ik neergeworpen op het aangezicht met afgehouwen hoofd en handpalmen. Paulus wijst er ons hier zoo waarschuwend op, dat dé ware ootmoed en nederigheid ons van nature niet eigen is; alleen door 's Heeren genade in ons hart kan en moet zij gewerkt worden bij aanvang en voortgang; dat de Heere daarom zoo wondere en pijnlijke leidingen met Zijn volk komt te houden, om ze nederig te doen blijven met de kroon der eere op het hoofd; zoo moet de Heere, die een naijverig God is, zorgen voor Zijn eigen  eer, en Hij zorgt er voor. Paulus bewijst het ons hier.

Gods kind blijft mensch en dus hoogmoedig van nature: de giftigste adder van het zieleleven is de geestelijke hoogmoed; de meeste te willen zijn ook in 't koninkrijk der hemelen; niet op het lage bankje van den grootste der zondaren te willen zitten, maar de rijkste, in genietingen, en openbaringen te willen zijn, helaas! vaak om, als de Heere 't niet verhoedt, er mee te pronken; afgoderij te bedrijven met Gods eigen goed; er zelf de man door te worden, en als een Nebukadnezar te roemen: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid." Zoo kon het verdorven ik, de Farizeër, helaas! ook spreken in 't harte van Gods kind. Van dat Babel moet Gods volk telkens afgeworpen om te hooren: „U, o koning Nebukadnezar wordt gezegd: Het koninkrijk is van u weggenomen. En men zal u van de menschen verstooten en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven als den ossen en er zullen zeven tijden over u voorbij gaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de Koninkrijken der menschen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil."

Mijn lezer! aan wien de Heere in Zijn ongehouden goedheid wel eens iets heeft willen openbaren, dat ge er maar klein onder moogt zijn en blijven. Hoogmoed, 't minst niet geestelijke hoogmoed komt voor den val; de roemers van zich zelven komen in 't donker en worden — klagers over den Heere, terwijl de roemers in den Heere worden klagers over zichzelven.-Doe de Heere ook u daartoe als een Paulus voelen den scherpen doorn in 't vleesch. Zoo'n scherpen doorn in 't vleesch, waarvoor ge huivert, die u doet schreien, waartegen ge bidt, maar waarvan ge nooit af kunt komen.

Die scherpe doorn was voor Paulus een satansengel, die hem met vuisten sloeg. Welk een schrille tegenstelling! Zooeven opgetrokken in het paradijs, waar hij hoorde onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken; een wijle vertoefd in den hemel, ontbonden van de banden des zondigen stofs — den verhoogden Middelaar aanschouwd in zijn volle heerlijkheid, de heilsgeheimen des Heeren hem getoond naar Gods vreeverbond; zooeven alles genoten, meer dan overvloedig, wat het arme zondaarshart noodig heeft om eeuwig gelukkig te zijn; een wijle 't moede hoofd neergelegd in. de schoot van Hem, die meer is dan Abraham, en eensklaps had hij voor zich zien treden een zwarte schrikgestalte, een-engel des satans, die, als onder 't oog des Heeren, hem smadelijk met de gebalde vuist sloeg in 't gelaat, nog gloeiend van hemelsche vreugde en zalige verrukking. Zooeven een kus van Jezus, die Gods gunstgenooten van blijdschap als dronken maakt, en op denzelfden wang een vuistslag van Satan, die Paulus deed ineenkrimpen van pijn en angst. Heere, ziet ge het? Zult gij niet schelden dien Satan, hem werpend in den kokenden poel van sulfer? Waarom laat gij dit straffeloos toe?

Ja, waarom al die scherpe doornen in het vleesch van Gods kinderen ? Zoo'n angstige vrager zijt ook gij, mijn lezer, misschien? Nauwelijks heeft het misschien even van u mogen gelden: „Men hoort der vromen tent weergalmen van hulp en heil ons aangebracht, daar zingt men blij met dankb're psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht", en ach! hoe spoedig weer die satansengel, die zegt: „ge zijt van mij niet af." Het: „Gods rechterhand doet groote kracht" afgewisseld met: „Want, o Heer! ik ben aan 't zinken en tot hinken ieder oogenblik gereed; 'k Heb mijn smart en onvermogen steeds voor oogen, Bij 't vooruitzicht van mijn leed'' Einde-, lijk mag de ziel zeggen: „Rehoboth. Want nu heeft ons de Heere ruimte gemaakt." Zij waant: 't zal gaan van kracht tot kracht steeds voort, van heiligheid tot heiligheid, des duivels kop is vermorzeld ook in mij, en och! 't voelt vuistslag op vuistslag van Satan, in plaats van kracht tot kracht, schijnt satan te spotten met hun zwakheid ; gaat het van klacht tot klacht: „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods." De verdorvenheid wordt meer en meer openbaar, de onbekwaamheid tot eenig goed en de geneigdheid tot alle kwaad wordt meer en meer een doodelijk kwaad, waartegen men tevergeefs worstelt onder de spottende vuistslagen van satan, 't Gaat zoo'n ziel in haar strijd tegen de zonden als 't een held in de oudheid ging: hij moest een draak bevechten met 7 koppen; was er één kop afgeslagen, dan kwamen er voor dien éénen 7 in de plaats; zoo gaat het der ziel, die bij 't Rehoboth er denkt te zijn.

Wat die doorn in Paulus' vleesch geweest is, is onzeker; de één meent dit, de ander dat. Luther zegt: wij weten 't niet. Neen, wij weten 't niet en wij weten 't wel. Hij wordt ons niet genoemd, opdat we er voor nemen zouden alle doornen en kruizen uitwendig en inwendig, die de Heere Zijn kinderen geeft, en die ons ertoe leiden moeten ons zelven in dien scherpen doorn te zien; die scherpe doorn wordt dan de oude natuur, het verdorven ik van Gods volk; dat booze ik, dat hem nog blijft bekampen als een verraderlijke vijand tot aan 't graf; dat oude ik ontvangt in de wedergeboorte wel een doodelijken slag, maar blijft nog leven tot de verlossing van het lichaam des doods en naarmate nu de nieuwe Adam, naar den Heere herschapen, triumfeert in dezen strijd, of de oude Adam, die als een satansengel u honend in 't gezicht slaat, zal Gods kind roemen in den Heere, of klagen over zichzelven en den doorn in zijn vleesch. Die scherpe doorn ia 't vleesch, dat'moet gijzelf worden, zondaar! Hoe meer de Heere Zijn volk aan zichzelf bekend maakt — hoe ellendiger ze zichzelf bevinden, hoe scherper ze zichzelf steken, hoe meer ze zichzelf hinderen, hoe meer last ze van zichzelf krijgen, hoe meer ze van zichzelf gaan zuchten: „het goede, dat ik wil, doe ik niét, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik."

Het steken van dien scherpen doorn, en zietdaar nu hoe weldadig die ware kennis van ellende werkt, laat Gods volk niet ledig, maar drijft ze met Paulus tot den Heere. Paulus bad driemaal tot den Heere om wegneming van dien doorn.

Hoeveel maal hebt gij al niet gebeden, bekommerde ziel, om wegneming van uw doorn, uw verdorven ik, dat u verhindert om heilig voor den Heere te leven, dat Hij wegneme van u uwe onbekwaamheid tot eenig goed en geneigdheid tot alle kwaad, uwe onmacht in uzelven tegen den duivel? „Och!" zucht menige ziel, „al wel honderd malen en nog geen antwoord." Paulus kreeg ook niet dadelijk antwoord, ook niet 't door hem gewenschte antwoord. Die doorn moest Paulus houden om hem klein en nederig te doen blijven voor den Heere, te doen roemen in Zijne genade. Paulus kreeg tot antwoord: „Mijne genade is u genoeg; want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." Welk heerlijk antwoord! Als de ziel dat mag verstaan, zegt ze met tranen van blijdschap; „gezegende doorn, die drijft tot gebed — en mij zulk een vertroostend antwoord doet hooren." Hebt gij nu, lezer, veel te worstelen met uw zwakheid, uw onbekeerdheid om heilig voor dien Heere te leven? Zucht ge wel: „Ach, had ik die of die doorn maar niet — dat verdorven hart, was ik toch maar meer bekwaam om satan te bestrijden? Leg het neer voor den Hoorder der gebeden. Hij zal u een antwoord geven op uw bede, waarom gij uw onbekwaaniheid en ellendigheid zoo moet voelen als een doorn in 't vleesch. „Opdat zijn genade ook voor u genoeg zou zijn en blijven en zijn kracht in uwe zwakheid zou volbracht worden; gij met Paulus zoudt kunnen roemen: „mij, den grootsten der zondaren, is barmhartigheid geschied." Dien weg van zwakheid willen wij niet op, tenzij de Heere er ons op drijft; onze kracht breekt en onze heup verwringt. En toch, alleen uit den mond der zwakken zal verkondigd worden de sterkte des Heeren, die mond alleen zal voor het werk, aan hunne zielen verricht, betuigen: „Dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied." Make de Heere u dan maar zwak bij uzelven, geve Hij u veel te gevoelen het steken van dien scherpen doorn, drijve die doorn u veel uit tot gebed, opdat gij veel troost moogt vinden.in het: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht", dan wordt ge met alles verzoend; met alle doornen en kruizen; dan draagt ge uw kruis den Heere vroolijk na —en in uw doornenkroon leert ge het gekruisigd worden met Christus, waarvan Paulus zegt: „Ik ben met Christus gekruist en ik leef; doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij."

Rampzalig lot wacht u echter, zoo gij nog geen kennis hebt aan satans gebalde vuist, voor wie satans hand nog is een liefelijk streelende vriendenhand, driewerf rampzalig gij, die van geen doornen weet. Geen doornen, geen rozen, geen kruizen, geen kronen, geen genade genoeg voor den grootsten der zondaren, geen kracht als van de zwakken, die eenmaal-mogen zingen:

„D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan, 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder, Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder, Gij zijt verlost, God heeft u welgedaan."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's