Stichtelijke overdenking.
Trek mij.
Hoogl. 1 : 4a.
De mensch is een dwaas. Dan is hij in één woord geprezen. Hij is er mee begonnen om het te toonen in het paradijs — en sinds is het niet beter geworden. Dwaas holt hij voort in het pad des verderfs. En hij ziet het niet, dat hij zijn oordeel tegemoet snelt, hij en zijne kinderen.
Gelooft gij het niet? Eu zegt de Heere onder de Oude bedeeling dan niet, dat Hij het gedichtsel van des menschen hart heeft gadegeslagen en dat Hij gemerkt heeft, dat het boos is van der jeugd af aan ?
Wat onder de Nieuwe bedeeling niet beter is geworden, daar de Heere klaagt: ze zijn tezamen afgeweken en er is niemand die goed doet, niemand die naar Mij vraagt — ook niet één!
De Heere is de Springader dés levens. God is de fonteine des heils. Jezus Christus is de Heere der zaligheid. En nu holt ieder God voorbij. Ieder keert zich af van den Heere, Ieder veracht, Christus. Druk bezig zijnde zich te maken goden van goud of zilver. Druk in de weer om zich bakken uit te houwen, die geen water kunnen bevatten.
Daarom moet de Heere zoo krachtig ingrijpen in het harte des menschen en Hij moet de ziele gansch vernieuwen, anders keert de mensch zich nooit tot God.
Hij moet den blinddoek van de oogen rukken; Hij moet het harte verbrijzelen en Hij moet de knieën neerdrukken in het stof, om de lippen te doen stamelen: „Heere, wees mij zondaar genadig, wend U tot mij en red mij, opdat ik niet voor eeuwig omkome."
Er moet een ontmoeting van den Heere en den zondigen, dwazen mensch plaats hebben, waarbij de Heere met den mensch worstelt en hem overwint en hem overzet uit den dood in het leven, uit de duisternis van den zondedienst in het wonderbare licht Zijns heils.
Want indien dat niet plaats grijpt, zal de mensch, wijs in eigen oog, zónder God levend, ook zónder God sterven. Om dan met den rijken dwaas zijn dwaasheid te bekennen, als het voor eeuwig te laat is.
Over dwazen, die met hart en ziel den dood zoeken in plaats van het leven, moet de Heere zich dus ontfermen.
Met dezulken moet Hij medelijden gevoelen. Met dezulken moet Hij worstelen.
Dezulken moet Hij komen bekeeren. Om dan op te merken, dat ook na de wedergeboorte de dwaasheid er zoo diep inzit, dat Hij telkens van Zijn levendgemaakt erf en gunstvolk moet getuigen: „'t zijn zotte kinderen; zij zijn gelijk een botte duif; zij maken hun hart hard als diamant."
O! wat is de mensch een gruwelijk zondaar geworden.
Wat is de mensch een vreeselijk schepsel. Wat heeft de Heere veel werk met Zijn volk voor de bekeering, in de bekeering en na de bekeéring.
En wat moet er een oceaan van genade zijn. Wat moet Christus een algenoegzaam Borg en Middelaar wezen!
Waardoor Sion alleen kan behouden worden. Ja, 't is wel een eeuwig wonder, dat Sion zalig wordt. Moed-en vrijwillig is het toch verzondigd en verbeurd. Geheel is het verworpen en vertreden. Nooit, nooit kan éen zich waardig maken, om het leven te beërven en God in vrede te mogen ontmoeten.
En ziet — de Heere wil Zich ontfermen over hen allen. Hij wil hen brengen tot de beërving der heiligen.
Wat in den beginne de woorden uit het diepste der ziele haalt: onmogelijk! En wat in den voortgang telkens de klachte aan het harte ontlokt: onwaardig!
Want o! — om nu bij den stand des levens van don bekeerde maar eens te blijven — wat een halstarrigheid, roekeloosheid, afkeerigheid, overtreding en gruwel telkens.
Immers 't gebeurt toch zoo dikwijls, dat de ziele die weten mag, dat alle heil en vrede ligt in Christus, op dien Christus zoo weinig betrekking heeft, 't Kan zoo mat, zoo flauw zijn daar van binnen.
En neen, dan is er zoo niets te bespeuren, dat Gods genade alles is; dat Christus zéér begeerlijk is; dat Gods goedertierenheid beter is dan het tijdelijk leven,
Het oog ziet hierop; de hand grijpt daarheen; de voet beweegt zich in allerlei weg.
En neen! 't is niet: „nevens U heb ik niets in den hemel, nevens U lust mij ook niets op aarde."
't Is niet, dat het daar Van binnen brandt om naar den Heere te vragen, 't Is niet, dat getuigd kan worden: „gelijk een moegejaagd hert naar de frissche waterstroomen schreeuwt, alzoo hijgt mijne ziele naar U, o Jezus!"
De ziele kan in zoo'n doodigen staat verkeeren.
Ja — veel érger nog. Want de diepte van dwaasheid, van zondigheid en gruwel is niet te peilen !
Veel érger nog. De ziele kan zoover van God en Christus afdwalen, dat het niet meer te bemerken is, dat de ziele zoo dicht bij den Heere geweest is en zoo kostelijk heeft gegeten van het heil Gods.
Dan wordt Israel onhandig, als een onhandige koe. (Hos. 4 : 16). Dan wordt Efraïm als een botte duif, zonder hart. (Hos. 7 : 11).
Dan moet de Heere klagen: „zij hebben het verbod bij vernieuwing overtreden, gelijk Adam; zij hebben trouwelooslijk gehandeld."
En o! als de Heere dan Zijn zondigend volk, dat in de strikken der dwaasheid gevangen, zich hoe langs hoe meer van Hem afkeert, niet wilde worden tot een Worstelaar, om hen op den weg tegen te houden; als Hij Zijn weg niet met doornen wilde betuinen, om hen pijn te doen gevoelen bij het voortgaan — o, er zou nooit een stilstaan op den weg der gruwelen gevonden worden; men zou nooit meer zich op de borst leeren slaan, om te roepen om genade; men zou nooit meer bekennen: „laat ons wederkeeren tot den Heere"; er zou nooit meer gehoord worden: „ik zal opstaan en tot God gaan en zeggen: Heere, ik heb tegen U gezondigd!"
Men zou zich dan blijven krommen onder de dienstbaarheid der zonde en nooit meer bekennen: „ik zal wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen was het mij beter dan nu."
O — dan zou er spoedig geen volk meer zijn. Uit de woreld getrokken, zou het in de wereld terugvallen.
Dan zou de ziele ellendig omkomen, vér van God en Christus, — en de Heere zou blijken rechtvaardig te zijn in de verdoemenis van alles wat leeft.
Maar ziet — dat wil de Heere niet.
Hij bemint Zijn volk, dat uit enkel zondaren bestaat, met een eeuwige liefde, En Hij wil telkens de ziele van Zijn gunstgenoot weer terugtrekken uit het pad des verderfs, opdat hij telkens bij vernieuwing zal bekennen: „bij U, Heere, is de levensbron!"
Zoo'n genadig God heeft Sion. Zóo trouw, zóo nederbuigend goed, zóo vol ontfermen over ellendigen, zóo heerlijk voor zondaren. Dat mogen we ook opmerken bij de bruid in het Hooglied.
Want die woorden: „trek mij, Heere!" hebben een geschiedenis. En wel een geschiedenis waarover de ziele zich te schamen had.
De bruid was van den Heere afgedwaald. Zij kon het zoo gemakkelijk buiten haar hemelschen Bruidegom stellen.
Rustig lag zij op het oorkussen van eigengerechtigheid, zelfvoldaanheid, doodigheid.
En roept zij dan plotseling: „Heere, trek mij er af! trek mij tot u? " — dan spat die vonk des levens niet uit haar ziele, vóór dat de Heere die ziel geslagen heeft. Dat geluid wordt niet op de snaren van haar hart gehoord, aleer de Heere er in geblazen heeft met Zijn aldoordringenden en alles overwinnenden Geest.
De Heere heeft Zich over haar ontfermd. De Bruidegom heeft haar opgezocht. De Heere heeft haar wakker geschud. En zij wilde niet; maar zij moest: zij was eindelijk ontwaakt!
En dan is zij ook ontdekt aan haar zonde; aan haar afdwaling; aan haar armoede, haar ellend.
Om dan op te staan, en te roepen tot God, Allereerst gevoelende hare machteloosheid om tot den Heere weder te keeren.
Neen, niet het voornemen des zondaars om tot den Heere zich te wenden is het eerste. Het eerste is altijd, de trekking uit de hoogte; het kloppen des Geestes aan de deur van het harte; het bezocht worden door Gods genade.
't Is zoo waar wat de Heiland eenmaal gezegd heeft: „niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke."
Waarom dan ook iedere levendgemaakte ziele — voor 't eerst zoowel als bij vernieuwing — antwoordt: „gij hebt met mij geworsteld en mij overmocht."
En o! dan wil de ziele het wel bekennen, dat zij dwaas geweest is; dat zij hare voeten gezet heeft in paden des doods; dat zij verlaten heeft de springader des levens. Zij moet zich op de heup slaan.
Zij moet erkennen: wat heb ik een slechte ruil gedaan; schijn is geen wezen; overal buiten Gods weg is de dood!
En gedenkende aan de vorige goedertierenheid leeft een heilig verlangen op: „och, werd ik derwaarts wéér geleid", waarbij de ervaring bij vernieuwing geleerd heeft, van nature dwaas en machteloos te zijn; diep, diep ellendig, wanneer de Heere niet beide handen grijpt en beide voeten zet in het spoor der gerechtigheid; wanneer de Heere niet hart en ziel komt buigen tot de vreeze van Zijnen heiligen en heerlijken Naam!
En dat is de bewegende oorzaak van de bede: „trek mij, Heere!"
Want ja, de Heere móet trekken. Anders volgt de ziele niet. Anders haasten zich de voeten niet. Anders komt er van het terugkeeren op den weg niets terecht. Dan blijft men halverwege weer steken.
De opwaking leert de lauwheid kennen. Het zuchten ontdekt aan de dorheid. Men wordt bekommerd over zulk een doodigheid.
En geen beter plaats om er over te klagen dan bij den Heere, van Wien geschreven staat: want het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen, " (Fil. 2 : 13), Schuldig, hulpeloos, ongelukkig en ellendig zich gevoelende begint de Bruid tot haar Maker en Man te roepen, zeggende: Heere, trek mij, opdat ik weer bij U mag komen en in Uwe tente mag wonen."
't Wordt haar te benauwd in den weg der zonde. 't Vorige begint weer levend te worden bij haar.
Haar hemelsche Bruidegom gaat weer voor 't oog van haar ziele voorbij, 't Heil des Heeren lokt haar harte weer. De dienst haars Gods wordt haar weer een liefdedienst.
Maar zij heeft het zélf verlaten. En zij weet, dat bij haar eigenlijk zoo diep in de ziele zit, om naar andere dingen uit te gaan. Daarom vloeit heel hare ziele, in dit oogenblik van oprechtheid en teederheid, in die éene bede samen: „Heere, kom Gij mij te hulp — ruk mij uit den schadelijken weg uit — breng mij tot mijn vorigen toestand, tot mijn Jezus, mijn Bruidegom en Goël."
Want voelt Gij het niet, dat hier een zoo levende begeerte naar Christus begint te werken ?
Een zoo hartelijk verlangen, om weer te mogen rusten in de liefdearmen Gods. En o! heerlijk, als de ziele zóo weer spreken mag.
Want als het bij Gods kind niet zoo is, dan hebben de vleeschelijke begeerlijkheden, de zonden, de booze lusten de overhand.
Dan kan de ziele het nog zoo goed vinden buiten Christus. En het Gods-gemis plaagt en kwelt niet. Dan leeft de ziele over de dingen heen. Dan troost en sust het harte zich met valsche gronden.
O! het kind van God kan soms zoo gansch overweldigd zijn door de begeerlijkheden en de kracht der zonde, dat het eigenlijk maar liever stil op z'n plaats blijft, vér van God en de aanbidding van Zijnen Naam.
Dat het eigenlijk maar liever niet denkt aan Christus, in Zijn vernedering en verhooging.
Vreeselijke toestand! En heerlijk, wanneer de Heere dan de ziele eindelijk teeder en gevoelig komt maken, zoodat eindelijk de schellen van de oogen vallen en de onrust in het harte nederdaalt; wanneer eindelijk de zonde gezien en gevoeld wordt in al haar vreeselijkheid en bitterheid!
Heerlijk, wanneer dan eindelijk geschreid, gezucht, gebeden en geroepen mag worden.
Heerlijk, wanneer eindelijk de strik te benauwd wordt, en de ziele uitstoot: „o God, verlos mij van den booze, trek, trek mij, totdat ik weer geheel bij U ben."
Zóo vinden we de Bruid. Zij kan Jezus niet missen. Zij heeft buiten Jezus geen rust meer. Wondere werking des Geestes! Want de natuur geeft zulke dingen niet.
Dan zal er ook méér op volgen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's