Onze Belijdenis.
Art. 2a. Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld.
XIIL
Het eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen, en over welks deugden en eigenschappen in art. 1 gesproken is, moeten wij nader leeren kennen.
Vandaar dat art. 2 ons de bronnen aanwijst, waaruit die kennis kan geput worden.
Twee bronnen worden ons genoemd. Twee boeken worden ons aan de hand gedaan, waarin God zichzelf heeft geopenbaard, waarin Hij althans iets van zichzelf heeft kenbaar gemaakt. Immers dit moet door ons steeds in het oog gehouden worden, dat de Heere nooit gekend kan worden, zooals Hij is in zichzelf. In dat opzicht is de Heere alleen bekend aan zichzelf en aan niemand nader. Maar al kunnen we God nooit kennen in de volheid van Zijn heilig Wezen, toch heeft de Heere door zichzelf te openbaren ons iets willen zeggen van wat Hij is; en dat iets, dat weinige dat de Heere van zichzelf heeft kenbaar gemaakt is reeds zóo veel en zóo rijk dat er geen enkel menschenverstand is die het in al zijn rijkdom en in al zijn verscheidenheid verstaat.
Het eerste middel dan waardoor wij iets van den Heere weten, is de natuur. Daarin, zoowel in de schepping als in de onderhouding en in de regeering dezer wereld heeft God zichzelf geopenbaard. Vandaar dat we ook beginnen dat boek der natuur te onderzoeken.
Nu waren onze vaderen gewoon om deze z.g.n. natuurlijke Godskenuis te onderscheiden in een aangeborene of ingeschapene, ook wel inwendige kennis, en in een uitwendige of verkregen kennis.
De uitwendige of verkregen kennis is, zooals het woord zelf aangeeft de indruk, dien de mensch uit zijne omgeving van God verkrijgt. Maar die indruk, dien de mensch uit natuur en geschiedenis erlangt, zou niets teweeg brengen, indien er niet iets in den mensch bestond dat daaraan beantwoordde. Daar is dus een zeker vermogen, een zekere vatbaarheid in ons om God te kennen; daar is een zeker besef van het Goddelijke, waar mee niet slechts Adam in den staat der rechtheid geschapen was, maar waarmee ook ieder mensch nog heden geboren wordt.
Die eigenschappen of aangeboren Godskennis is dus geen overblijfsel van het beeld Gods in engeren zin. Immers het beeld Gods hebben we door de zonde verloren. Indien die ingeschapen kennis dus tot het beeld Gods had behoord, zou niemand haar in zijn natuurstaat meer bezitten. Maar nu behoort die ingeschapen Godskennis niet tot de natuur, maar wel tot het wezen van den mensch.
En ons menschelijk wezen is door de zonde niet verloren geraakt. Zeker, onze natuur is verdorven en wel zoo verdorven, dat wij zonder wedergeboorte ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, daarentegen geneigd tot alle kwaad. Maar ons menschelijk wezen is hetzelfde gebleven. We zijn immers door de zonde geen mensch-af geworden. Ook na den zondeval zijn we b. v. nog onderscheiden van het dier. En dat komt vooral in het bezit van de ingeschapen kennis zoo duidelijk aan het licht. Een dier heeft die kennis natuurlijk niet. Een dier heeft, wat we gewoon zijn te noemen, instinct, d. w. z. verstand dat alléén gericht is op de eindige dingen. Maar een mensch heeft een rede en die rede vraagt naar den grond der dingen; de mensch heeft ook in zijn gevallen toestand een geweten, dat wel met een brandijzer kan toegeschroeid zijn, maar waarvan hij zich toch nooit kan ontdoen.
En die rede en dat geweten van den mensch zeggen hem nu dat er een goddelijke macht is, aan welk besef hij zich met alle kracht die in hem is, niet kan ontworstelen. Calvijn zegt zoo terecht: „de ingeschapen kennis is niet een kennis die eerst in de scholen moet aangeleerd worden, maar die een ieder van zijne geboorte af, door zijne eigen natuur leert en die de natuur zelve niemand toelaat te vergeten, hoezeer velen dat willen, "
Het licht van die ingeschapen kennis kan dus door niemand worden uitgebluscht. Wel kan de mensch in zijn vijandschap tegen God die kennis in zijn werking tegenhouden, en wel kan hij onder de toelating Gods het licht van die kennis verdonkeren, wel kan dus ook de vonk van die kennis onder de asch van moedwillige verloochening verborgen liggen, maar daarmee is zij nog niet uitgedoofd. Integendeel. Dat de ingeschapen Godskennis door niemand kan uitgeroeid worden, dat blijkt wel uit de heidenen, die ook deze ingeschapen kennis blijken te bezitten. De apostel Paulus heeft ons dat zoo duidelijk geleerd in het bekende woord van Rom. 1:19: Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard." En in Rom. 2 : 14—15 bewijst Paulus dat andermaal door te zeggen: Want wanneer de heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen die der Wet zijn, deze de Wet niet hebbende, zijn zichzelve een wet; als die betoonen het werk der Wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende."
En niet slechts dat zulks uit Gods Woord te bewijzen is, maar ook in dezen wordt het Woord des Heeren door de ervaring gestaafd. Immers daar is nog nooit een volk hier op aarde bekend geweest, of het heeft een zeker besef van een godheid of van goden gehad. Hoe diep ook gezonken, hoe ook verbasterd wat zeden en gewoonten betrof, maar het is een feit dat eenvoudig niet te loochenen valt, dat ieder volk op zijn manier godsdienstig wilde zijn. Al was het maar dat men zich een willekeurig voorwerp verkoos, dat men als zijn beschermer beschouwde, men had toch een-zekeren vorm waarin men de godheid vereeren wilde. Wel heeft men aan de zijde des ongeloofs dat verschijnsel trachten te verklaren als een uitvloeisel van priesterlist, en ook in onze dagen zijn nog sommigen die verouderde opvatting toegedaan, dat de priesters den godsdienst hebben uitgevonden om de menschen .bang te maken, doch men kan hiertegen terecht de bedenking inbrengen, van waar dan die priesters aan deze Godskennis gekomen zijn.
Ook de bewering van velen dat er geen God zou zijn, is met de ingeschapen Godskennis in strijd. Atheïsten in den meest volstrekten zin van het woord toch zijn er niet. Zeker, de dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God. Er zijn inderdaad menschen, die het zichzelven trachten wijs te maken dat er geen Opperwezen bestaat, menschen die om deze reden door den Psalmist dwazen worden geheeten, maar alles wat wij onszelven trachten op te dringen, gelooven we daarom nog niet.
En zoo is het nu bij dezulken, die God zelf heeft overgegeven in een verkeerden zin, tot wie Hij zulk een kracht dér dwaling heeft uitgezonden, dat zij werkelijk de stem van hun hart dat er een God is, eens een oogenblik als tot zwijgen kunnen brengen. Bij dezulken ligt, zooals W. a Brakel het uitdrukt, de kennisse Gods in zwijm. Maar ook al ligt die' kennis in zwijm, toch blijft zij bestaan.
Telkens komt dan ook bij dezulken het besef weer boven, dat er toch, werkelijk wel een God bestaat. Vandaar die vrees, 'die zelfs de meest drieste en vermetele Godsverachter bezit, als hij denkt dat hij God zal moeten ontmoeten. Vandaar dat de goddeloozen zelfs vlieden waar geen vervolger is, dat zij soms, zooals Calvijn het uitdrukt, schrikken zelfs op het ritselen van een blad.
Die. onrust spruit alleen voort uit het door niets te onderdrukken besef, dat er toch waarlijk wel een God is die leeft.
(wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1911
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1911
De Waarheidsvriend | 6 Pagina's