Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de Godsdienst..

De Standaard van 25 Febr. begint een artikelenreeks onder bovenstaand opschrift. We lezen daar (hier en daar door óns wat ingekort):

»In onze Grondwet is de plaats, aan het Hoofdstuk van de Godsdienst aangewezen héél achteraan, tusschen Justitie en Finantiên; een plaats, vermoedelijk daarom gekozen, omdat het de twee departementen van Justitie ein Finantiën zijn, die voor de uitvoering van de artikelen in dit hoofdstuk hebben te zorgen.

In onze vroegere Constitutiën was over de artikelen, die den Godsdienst betroffen, anders beschikt.

In de eerste Constitutie, van 1798, stond wat op den Godsdienst betrekking had, vooraan (art. 8, 20, 21, 22 en 23).

Toen heette het in art. 8: "De eerbiedige erkentenis van een Albesturend Opperwezen versterkt de banden der Maatschappij en blijft lederen Burger ten duurste aanbevolen".

Art. 21 bepaalde dat de Kerken zich zelven hadden te bekostigen. En art. 22 en 23 gaven bepalingen over processies en ambtscostuums.

Niet anders stond het in de Staatsregeling van 1801. Ook in deze Constitutie werden de artikelen over den Godsdienst onder de - Beginselenis. gezet en in de eerste artikelen behandeld (art. 11, 12, 13 en 14).

De kerken bleven in het onherroepelijk bezit van hetgeen zij van 1800 af bezeten hadden.

In de veel kortere Staatsregeling van 1805 werd slechts één artikel over de Kerken opgenomen, maar ook nu werd het als art. 4 vóóraan geplaatst.

Alleen aan bestaande Kerkgenootschappen werd, evenals vroeger, bescherming verleend. Nieuw-opkomende hadden op deze bescherming geen aanspraak.

Voor het eerst in de Constitutie van 1806, onder Koning Lodewijk Napoleon, werd aan den Godsdienst een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, onder den titel van den Godsdienst., vooraanstaande; zelfs aan het hoofdstuk over den Koning voorafgaande.

Eerst in de Grondwet van 1814, onder den Souvereinen Vorst, verhuisde het hoofdstuk "van den Godsdienst" heel naar achteren en werd met de bepalingen over het Onderwijs en over de Armenzorg in één hoofdstuk saamgevoegd.

De Hervormde Kerk werd in deze Grondwet nog als een halve Landskerk bejegend. De Koning moest tot haar behooren en alle dusver genoten gelden, 't zij uit 's Lands kas, 't zij uit andere fondsen, verbleven haar. Wat het Rijk aan andere gezindheden uitkeerde, werd beschouwd als een toelage en ook déze toelagen werden verzekerd. Nieuwe toelagen konden verstrekt worden. Maar tevens werd aan den Souvereinen Vorst het recht van inzage en beschikking verleend omtrent de inrichting van alle gezindheden, die uit 's Lands kas gelden ontvingen voor hun eeredienst. Een recht, waarvan het Koninklijk Besluit van 1815 omtrent de inrichting der Hervormde Kerk het fatale uitvloeisel was.

Toen na de verheffing van den Souvereinen Vorst tot Koning en de vereeniging met België in 1815 een nieuwe Grondwet werd uitgevaardigd, behield de Godsdienst haar plaats in een afzonderlijk hoofdstuk, maar werd gezet na Justitie en vóór Finantiën, in de art. 188—194; later na de afscheiding van België in de artikelen 190—196.

Bij de herziening der Grondwet van 1848 verkreeg het hoofdstuk van de Godsdienst zijn tegenwoordige inhoud en behield de plaats, die er in 1815—'40 voor was aangewezen.

Bij de herziening van 1887 zijn er wel pogingen aangewend, om het hoofdstuk een nieuwen inhoud te geven, maar deze pogingen zijn destijds mislukt.

Bij de in 1905 ondernomen herziening, die tot geen uitkomst heeft geleid, hield de Staatscommissie zich buiten het geding en was het alleen Prof. de Louter, die in een afzonderlijke nota 4 artikelen uit dit hoofdstuk uitvoerig ter sprake bracht en er wijziging van voorstelde.

Art. 171 wilde hij lezen: »De wet regelt de uitkeering van tractementen, pensioenen en andere inkomsten, tot dusver door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten, met inacht­ neming zoowel van historische rechten als van nieuw opgekomen behoeften*.

De Grondwet zelve moest zich z.i. alleen in dien vorm uitspreken, dat ze aangaf de richting waarin de wet dit moeilijk probleem had op te lossen.

Art. 169 stelde hij voor aldus te lezen; »de uitoefening van burgerlijke en staatkundige rechten en het bekleeden van openbare ambten en bedieningen is onafhankelijk van eenige geloofsbelijdenis*.

De vraag, welke-de plaats-zij aan de artikelen betreffende de kerken, in de Grondwet toe te kennen, is niet onverschillig. De beslissing in deze hangt hiervan af, of het een hoofdstuk van den godsdienst of te wel van de kerken zal zijn.

Zoo het laatste, dan is er geen bedenking om het meer naar achteren te plaatsen (bij Finantiën enz.)

Blijft daarentegen de titel van den Godsdienst d.i. van den dienst van God, dan is het een tekort schieten in eerbied, zoo men het achteraan plaatst en was het juister gezien, toen men in 1806 aan den Godsdienst een plaats vooraan in de Constitutie gaf*.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1911

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1911

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's