Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de Heere, zich omkeerende, zag Petrus aan, en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: eer de haan zal gekraaid hebben zult gij Mij driemaal verloochenen. En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk. Lukas 22 : 61, 62.

Welgelukzalig ïs de mensch, die geduriglijk vreest. Wat gulden les van ware levenswijsheid ligt hierin vervat. Die geduriglijk vreest, d. w. z. die van zichzelf niets verwacht; die het weet, dat hij in eigen kracht als een droge stoppel is tegen een vurigen gloed, wien al 't eigen licht in duisternis is uitgebluscht.

Voor dat gedurige vreezen is diepgaande zelfkennis noodig; geene vrucht van den eigen akker der ziele. Zelfkennis, die 't bedriegelijke van alle eigen stut en steunsel heeft blootgelegd.

Hoe bang wordt 't zulk eenen.

En toch welgelukzalig, die zoo vreest, want zoo eerst wordt hem 't Sion, dat God gegrond heeft een schuilplaats, waar de ziel naar hijgt.

Zoo worden hem dierbaar de eeuwige armen, die de Helper in Benauwdheid uitbreidt over Zijne ellendigen.

Geen slaafsche vreeze is bedoeld, maar 't vreezen van een kind, dat van eigen zwakheid bewust, tegen de overmacht des govaars bij vader wegschuilt. 't Is de vreeze van het kieken, dat onder de vleugelen der moederhen berging zoekt tegen eiken vijand. Daarom in die vreeze ritselt het toevluchtnemend tollenaarsgeloof.

Hoogmoed, overmoed ook, ja bovenal in geestelijke dingen komt voor den val.

Wee den mensch, die steunend op eigen inzicht in 't strijdperk des levens treedt.

Want de jongen zullen moede en mat worden en de jongelingen zullen gewisselijk vallen;

Maar die den Heere verwachten, die zullen de kracht vernieuwen.

Zoo waarschuwend gaat door heel Gods Woord deze roepstem: o mensch, bouw niet op zand uw eeuwig huis; steun niet op de hechtheid van uw trouw en liefde en ijver en goede bedoelingen.

Zeg toch niet tot 't werk uwer eigene handen: gij zijt onze God.

O arm, zwak, nietig, menschenkind, ga niet alleen, want dan zult gij zoo schrikkelijk vallen en omkomen. Hoe aangrijpend ernstig wordt ons dat voor oogen geschilderd in de verloochening des Heeren door Simon Petrus. Wijd daaraan een wijle uw aandacht, mijn lezer.

Toen de Heiland in banden werd weggeleid uit den Olijvenhof naar de raadzaal des Hoogepriesters, waren Zijne discipelen gevlucht. Weggevlucht, alzoo tot waarheid makende 't woord des Heeren, straks nog door hen allen afgewezen, dat zij Hem verlaten zouden.

Een mengeling van overmoed en vreesachtigheid treft ons in deze jongeren. Overmoed voortspruitend uit overschatting van de eigen kracht. Vreesachtigheid als gevolg van onderschatting van Gods trouwe Almacht,

Als Christus hunne veiligheid bedingt, vlieden ze weg; en onnoodig zoekt Petrus 't gevaar van verleiding en verloochening in den hof van 't huis des hoogepriesters. Zoo gaat 't elk Godskind als 't in eigen kracht staat en voor den Heere blind is.; waar hij aangrijpen moest, deinst hij, en waar hij uit den weg moest gaan, grijpt hij overmoedig aan.

Alle eigen gekozen paden monden uit in den dood.

Petrus was van - verre gevolgd en wist binnen te komen in de zaal des hoogepriesters.

Wat dreef hem ? Misschien was 't een vonkje zijner liefde, nog glorend onder de asch der vreesachtigheid. Misschien ook de zucht om later triomfantelijk te kunnen zeggen: ik ben den Meester gevolgd, ook toen allen vloden. In mij heeft Hij zich voor 't minst toch vergist.

Zooveel is zeker, hij ging in eigen kracht; daar, waar geene roeping voor hem was Zonder acht te geven op 't bang-waarschuwend woord van den Heiland: gij zult mij verloochenen.

O, hadde hij toch maar gevreesd! gevreesd voor zijn dwaalziek, onbetrouwbaar hart!

Hadde hij toch maar liever de eenzaamheid gezocht, om zich te sterken in zijn God.

Petrus wilde de Rotsman zijn, maar hij wist niet hoe zwak hij was, hoe onvast en bedriegelijk.

En dat zou hem bittere schade berokkenen.

Op de binnenplaats, waar rondom een kolenvuur het dienstvolk geschaard is, en vanwaar men uitzicht heeft in de raadzaal, waar 't rechtsgeding tegen Jezus in vollen gang is, is Petrus niet gerust. Herkend zou hij niet gaarne worden, want hij schaamde zich reeds voor zijn Meester. Halverwege is het woord des Heeren reeds vervuld; in zijn hart heeft Petrus zijn Meester al verloochen en losgelaten.

't Beste zal hij zich nog verschuilen kunnen door met eene houding, zoo onverschillig mogelijk, zich te voegen bij de bende rondom 't vuur. Als ware hij één der hunnen, zoo zet hij zich onder hen neder en luistert naar de gesprekken van hen, die zijn Meester zoo smadelijk hadden weggevoerd.

Zeker was de gevangenneming" van Jezus 't onderwerp van hun gesprek. Snoevend en pochend, vloekend en pochend, vloekend en spottend verhalen ze elkander wat er wa voorgevallen. En daar zit Petrus bij, mijn lezer, Petrus, de geliefde discipel van dien verachten Nazarener, zonder dat hij opvliegt en vol heilige vlammende verontwaardiging opkomt voor de eere zijns Meesters! Daar zit hij bij en luistert toe, als stemde hij met elk der woorden van die ruwe spotters in.

Daar zit nu de man, in die vloekende bent, tot wien de Heiland gezegd had: gij zijt Mijn getuige.

Lachend bij de ruwe boert dier onverlaten, die zijn Meester honen, van Wie hij eens be­leden had, dat Hij had de woorden des Eeuwigen Levens.

Dat komt er van, volk des Heeren, als ge op eigen krachten bouwt. O, giet nu vrij de fiolen uwer gramschap uit over zulk verraad aan dien Eenigen Naam tot zaligheid gegeven, maar verzuimen we niet, mijn lezer, onszelf te onderzoeken, of wij ook niet zaten tusschen de smaders Gods, als hunner één, door zwijgen instemmend met den hoon en laster, over 't Heilige uitgespuwd.

Lezer, hoe vaak vreest ge de afkeuring en den spot der wereld meer dan het heilig misnoegen van den getrouwen Vader in den hemel.

Vergeet 't niet, deze dingen zijn ons niet beschreven, opdat wij over den ontrouwen discipel van Jezus den stoel des gerichts beklimmen zouden, maar ons tot leering en waarschuwing. Ja, deze Petrus, die daar diep wegzinkt, omdat hij vleesch tot zijn arm stelt, moet ons als een hoogopgerichte vuurbaak zijn in de branding der levenszee, waar ons.de vloed der verleiding zoo lichtelijk meevoert. Hoe vaak hebben ook wij stemmeloös toegeluisterd, als de zaak des Heeren wierd gehoond.

Maar erger nog wacht ons. De dienstmaagd, die Petrus binnenkomen zag, komt naderbij en spreekt luide als haar meening uif, dat Petrus ook bij Jezus hoort.

En als aller oogen zich spottend of boosaardig op hem richten, zegt hij met een verwonderd gezicht: vrouw, ik weet niet, wat gij zegt.

Hoort ge 't, mijn lezer, Petrus, die eens zoo vurig beleed, hij loochent hier voor aller oor, dat hij met Jezus zou te doen hebben. Beleedigd schier toont hij zich, als men zijn naam in één adem met dien van Jezus noemt. En dat niet eens, maar tot driemaal zelfs toe; telkens driester, telkens goddeloozer, telkens vermeteler, ten derde male zelfs met vervloeking van zichzelf, met inroeping van de eeuwige rampzaligheid over zijne ziele, zoo hij Jezus kende !

Ons weigert schier de penne den dienst om zulk gruwelijk misdrijf af te malen. Ons duizelt 't bij den blik in dien ruischenden poel. Als Christus het hoofd buigt onder den geweldigen last van Petrus' zonde, als Christus Petrus' schande torst, houdt deze zich vreemd van hem, als ware 't diep-onteerend voor een mensch om met Christus van doen te hebben.

O, mijn leser, hebt ge wel acht gegeven, hoe diep de Borg daar ginder onder dit doen van Zijn discipel leed? Dat de overpriesters tierend op Hem schelden; dat ruwe krijgsknechten Hem honend spuwen in 't aangezicht, dat brandt Hem niet zoo op de ziel, dan dat daar op enkele passen afstands Zijn eigen discipel zich Zijner schaamt.

Als gij u dit indenkt, beter dan 't zich onder woorden brengen laat, dan laat zich de vraag niet weerhouden: ö hoe was dat toch mogelijk.

Is dat die man, die een petra, een rots zou zijn; dat die man, die zoo heerlijk, zoo vurig beleed; dat die man, die afklom van 't schip en op golven den voet zette, toen zijn Meester hem riep?

En toch, zie wel toe, mijn lezer, wie meent te staan, dat hij niet valle!

Petrus had niet gemerkt op de woorden des Heeren; dat de Satan hem ziften wilde als de tarwe, hij had er niet op geacht. Hij had 't gevaar onderschat, en daarom was bij den zielverderver zoo lichte prooi. En Petrus stond zoo hoog; Petrus meende, hij was zoo trouw, zoo volhardend, zoo liefdevol, - zoo ijverig. En die hoog is in eigen oog, is als een open vesting, als een lichte buit voor den vijand der ziele!

Petrus had in overschatting van eigen kracht de verzoeking gezocht. Hij had niet noodig onder de vijanden van Jezus. Maar hij ging er onder, want dat kon Petrus wel doorstaan. En zoo viel hij en zoo verloochende hij wat toch wel waarlijk 't dierbaarst was aan zijne ziel, zijn Meester, voor Wien hij door 't vuur zou gaan. En daarom moeten wij niet zeggen: hoe is 't mogelijk, maar veeleer: 't is geen wonder, dit alles gezien, dat Petrus viel.

't Verschoont hem niet; o neen, zijn zonde was onuitsprekelijk bang. Zijne zonde vlijmde den Borg zoo nameloos door de ziel. Als Hij 't mikpunt vormt van vuigen laster en hoon, dragend den smaad Zijner ellendigen, dan zweert op 't zelfde oogenblik een dergenen, voor wie Hij dit draagt. Hem openlijk af, zich scharend onder die Hem spuwen en slaan.

De hel triomfeert! Het hoongelach der duivelen schatert hoog uit. Nu is 't uit met Jezus, van Nazareth. Hijzelf in banden. Al de Zijnen gevloden, en de laatste, die Hem bijbleef, gevallen in den strik!

De booze viert triomf. Maar te vroeg!

Want nu treedt Jezus tusschenbeide. Jezus, Die gezegd heeft: Niemand rukt ze uit Mijne hand; Ik, o Petrus, heb gebeden, dat uw geloof niet ophoude.

Nu blijkt 't, uit wat poel van nood en dood Christus Zijn ellendigen verlost heeft door Zijn bloed.

Op eenmaal gaat de roepstemme Gods tot Petrus uit: 't hanengekraai, als een wachterstemme in den stillen nacht! Dat grijpt Simon in de conscientie. Dat boort 't schuldverwijt hem in den bodem der ziele. Ja, dat zou hem zonder meer gedreven hebben in een Judas-weg, naar een Judas-einde. Maar de Heere zorgt voor Zijn diepgevallen kind. Als 't schuldbesef gewekt is dan ommischen straks de ademtochten van goddelijke deernis de ziel. Onder al dien bangen smaad Hem-in 't gelaat geworpen, vergeet Jezus Petrus niet.

Hij wendt zich om, en ziet Petrus aan! 'n Oogenblik maar, want lang gunnen Zijn gruwelijke belagers Hem geen tijd. Maar 't is genoeg. Die ééne blik is Petrus in de ziel gevallen. Zelf gebonden, scheurt Christus Jezus hier met één blik den boei van Satanweg van 't hart van Zijn knecht.

Waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade veel meer overvloedig geweest.

Hoe welsprekend is 't menschelijk oog. 't Spreekt meer dan boekdeelen soms.

't Kan smeeken om deernis, 't kan toornen vol wrake, 't Kan liefde vertolken en spreken van teeder erbarmen. Ja, 't kan juichen en schreien, 't kan koesteren en striemen, dat menschelijk oog.

En dan 't oog van Jezus, hoe oneindig veelzeggend!

Die ééne blik verbrijzelde Petrus, maar breidde ook armen van eeuwige ontferming over hem uit om hem op te richten uit het stof. Op eenmaal vallen hem de schellen van de oogen, en toen brak hem 't harte; toen sneed hem door de ziele 't gericht van Jezus' liefde, toen werd hij indachtig.

Toen vlamde 't op voor zijne ziel: verloochend !

Die ééne blik wierp neer, maar strekte handen vol eeuwig ontfermen naar den kruipenden boetelingl

Weer steekt hem met dien éénen blik Jezus de hand toe als op Kapernaüm's meer, opdat de golven van de eeuwige wroeging niet toeslaan boven zijn hoofd.

En Petrus weend! O, mijn lezer, ziet gij die tranen?

't Zijn zegelauwereu voor den Christus

Gods. 't Zijn heerlijke parelen in de Middelaarskroon van het Lam.

Wat zullen wij nu doen, lezer; ons afwenden van Petrus, en zeggen: ik dank U, o God, dat ik niet ben ais deze? O, doen we dat niet, want 't zou jammerlijk zelfbedrog zijn. Neen, knielen we hier naast Petrus neer, en roepen we 't uit in ootmoed en verbrijzeling der ziele: Treed niet in 't gericht, Heere, want wie onzer zou voor U bestaan!

Petrus — een vuurbaak in de branding, waarin opvlamt 't woord van vermaan: Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle!

Maar ook Petrus een wenkende hand, waarboven ruischt voor verslagene zielen het woord van genade: al waren uwe zonden als scharlaken, Ik make ze wit als de wol! Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's