Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. 2 Corinthe 3 : 17b.

Een vrucht des Geestes.

Het is zeker wel een der kostelijkste vruchten des Geestes, waarop de apostel Paules ons in dit woord gewezen heeft.

Vrijheid! Wat dunkt u, is dat geen zaak die door ieder redelijk schepsel wordt begeerd? Vinden we de zucht naar vrijheid, de begeerte, naar onafhankelijkheid zelfs niet bij het redeloos dier? Ziet maar, hoe het gevangen roofdier zich wringt tegen de traliën van zijn kooi, en hoe het telkens worstelt om zijn verloren vrijheid terug te bekomen.

En als nu het redeloos dier niets liever dan de vrijheid begeert, is hét dan wel zoo'n wonder dat ook de mensch, die tot vrijheid is geschapen, zulk een rustelooze en onbedwingbare zucht tot vrijheid vertoont?

Helaas echter dat de mensch zijn vrijheid zoo vaak zoekt waar zij nooit door hem gevonden zal worden.

Helaas dat de door de zonde verblinde mensch zich zulke verkeerde denkbeelden en voorstellingen vormt van wat vrijheid eigenlijk is.

Hoevelen toch meenen de vrijheid te moeten zoeken in het opheffen van alle wetten en voorschriften, in het stukscheuren van allen band die ons bindt. Hoevelen meenen eerst dan vrij te zullen zijn, wanneer zij alle banden verscheurd en alle touwen van zich geworpen zullen hebben.

Moeten we u nog zeggen dat zulk een vrijheid, die velen in onze dagen zich veroveren willen, een vrucht is van den geest uit den afgrond? dat door zulk een vrijheid de slavernij wordt verzwaard?

En daarom willen we u wijzen op een andere vrijheid, een vrijheid die niet een vrucht is van den geest des Satans, maar die een kostelijke vrucht is van den Geest Gods, die op den grooten Pinksterdag in volle stroomen over de Kerk des Heeren is uitgestort.

Waar die Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.

Wat is vrijheid? We behoeven u zeker wel niet meer te zeggen, dat vrijheid niet hetzelfde is als ongebondenheid.

Integendeel: de hoogste vrijheid is juist de hoogste gebondenheid. Wie waarlijk vrij is voelt zich gebonden, maar gebonden door banden die in overeenstemming zijn met zijn natuur. Waarom is een vogel in zijn kooi niet vrij? Omdat de banden, waarin hij geboeid is, strijden met de natuur van zoo'n dier. Waarom is een mensch in zijn natuur staat niet vrij? Omdat de banden, waarmee hij in zijn natuurstaat gebonden is, niet beantwoorden aan zijn aard en aan de bedoeling waarmee die mensch eenmaal door zijn God is geformeerd.

Eenmaal was dat zoo niet. In den staat der rechtheid, in het aardsche Paradijs was de mensch vrij. Dat wil niet zeggen dat hij toen ongebonden was, maar dat beteekent dat hij toen niet gebonden was door een band die hem knelde: hij was toen alleen gebonden aan zijnen God en juist in dat gebonden zijn aan God lag zijn vrijheid; juist daarin lag de vreugde en de vrede, waarin zijn ziel zich verlustigen mocht.

Maar we weten allen dat dit zoo niet bleef. Integendeel. Satan wist den mensch een vrijheid voor te spiegelen, waarin hij gansch ongebonden, waarin hij geheel los, zelfs los van den Heere zou zijn. Niet aan God gebonden, maar aan God gelijk, dat was de toestand, dien de vorst der duisternis onzen eersten voorouders met betooverende kleuren wist voor te stellen en straks heeft Adam de band, waarin ons geslacht de hoogste vrijheid genoten zou hebben, afgesneden; hij heeft het juk des Heeren, dat inderdaad een zacht juk was, van zich afgeworpen; maar daardoor heeft hij zichzelf en ons gansche geslacht een juk op den schouder gelegd, waaronder het gansche schepsel zucht en tot nu toe als in barensnood is.

In plaats van vrijen zijn we nu dienstknechten, zijn we nu zelfs slaven geworden. Slaven van wie?

In de eerste plaats slaven van den vorst der duisternis zelf. Hij immers is de sterk gewapende, die den hof van ons menschelijk hart bewaart. En zoolang hij dat doet, is al wat hij heeft in vrede. O, wat zijn de grendels sterk, waarmee de overste dezer wereld de deuren onzer gevangenis verzegeld heeft. Zonder de werking des Heiligen Geestes zal er in eeuwigheid geen verbreken aan zijn.

Maar niet alleen een slaaf van satan, de natuurlijke mensch kan ook een slaaf der zonde genoemd. Ook die zonde immers viert heerschappij over een iegelijk, in wiens hart de Geest des Heoren nog geen intrek heeft genomen. En ook die banden zijn zoo sterk, dat de mensch van nature er zich niet aan ontworstelen kan.

En niet slechts de banden der zonde, maar als vrucht daarvan zijn het ook de ketenen des doods, waarin de mensch in zijn natuurstaat geklonken nederligt. En wat dunkt u, zijn het geen sterke, zijn het geen onverbreekbare boeien, waarmee de koning der verschrikking wellicht meermalen ook uw venster is binnengeklommen, en waarin gij straks ook zelf voor den rechterstoel des Allerhoogsten zult worden geleid? Hebt gij wel ooit gehoord van iemand, die de kluisters des doods heeft verbroken ? Hebt gij wel ooit van één gevangene vernomen, die aan de hand van den gerechtsdienaar des doods is ontvlucht?

En wilt gij nog andere banden die ons knellen? Denk dan eens aan de Wet met haar veroordeelende en haar verdoemende macht.

In de verzen die aan ons tekstwoord voorafgaan, heeft de apostel Paulus in 't bijzonder over die Wet des Heeren, zoolang zij n.l. niet door Christus vervuld was, gesproken. Als zoodanig heeft hij haar „een bediening des doods, 'n bediening der verdoemenis" genoemd. En metterdaad, welke zondaar is ooit door de vervulling der Wet tot het leven gekomen, wie is ooit om zijne eigene wetsvervulling den hemel binnengegaan? Geldt het niet veeleer dat uit de werken der Wet geen vleesch gerechtvaardigd kan worden en dat het gebod dat ten leven was, ons ten dood is bevonden ?

Ook de Wet is voor den mensch dus een keten waarmee hij wel worstelen, maar waaraan hij zich nooit ontworstelen kan. Die Wet immers komt telkens weer met haar strenge eisch: „Weest heilig, want Ik ben heilig", en hoe zal een onheilig schepsel aan die eisch des Heeren ooit kunnen voldoen?

En zoo zouden er aan de reeds genoemde nog wel meer banden en boeien en ketenen kunnen toegevoegd worden, die de mensch der zonde zichzelf heeft aangelegd en waarvan hij nu door de kracht des Heiligen Geestes moet worden bevrijd. We zouden u b.v: kunnen wijzen op den strik menschenvrees, op den strik eigenbelang, en op allerlei strikken waarin de natuurlijke mensch zoo verward zat, dat er voor hem geen ontkomen mogelijk is althans zoolang de Geest des Heeren niet in zijn hart is werkzaam geworden.

Ja, waar de Geest des Heeren niet is, daar is gebondenheid, daar is dienstbaarheid, daar is slavernij, daar zijn we gebonden met allerlei banden die onverbrekelijk. zijn; Maar daar staat nu ook tegenover: waar die Geest des Heeren wèl is, daar is vrijheid; d. w. z. daar worden die verschillende banden gebroken, daar worden al die lasten en al die jukken van den schouder geworpen.

En op wat wijze werkt de Geest des Heeren die vrijheid nu in het hart van Zijn volk?

Dat doet Hij op tweeërlei wijze. In de eerste plaats door den zondaar aan zijn slavernij te ontdekken, door hem het drukkende, het knellende van al die banden te doen gevoelen. En in de tweede plaats door het oog van zulke gevangenen te openen voor Christus, voor Hem die de eenige Verlosser, de eenige Vrijmaker is en die naar het woord van Jesaja is uitgezonden „om den gevangenen vrijheid uit te roepen, den gebondenen opening der gevangenis."

Ja, het is de Geest des Heeren, in Wiens licht wij ons zelve als slaven van den Vorst der duisternis leeren kennen; het is de Geest des Heeren, die zijn dienst voor ons doet worden een harde dienst, zoodat zijn banden ons gaan knellen en zoodat wij gaan begeeren uit zijn slavernij te worden verlost. Maar dan is het ook de Geest des Heeren, die ons doet zien op Christus, op Hem die sterker dan de sterkgewapende zijn hof is binnengegaan en hem de vaten heeft ontroofd. En niet dat ieder, die door dén Zoon vrijgemaakt, alzoo waarlijk vrij is geworden, nu gansch en al van den Satan af zou zijn en in 't geheel niet meer door hem zou worden bestookt. O neen, de Heere heeft immers zelf gezegd dat de duivel blijft omgaan als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden en verleidende, indien, het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen Gods; maar waar de Geest het oog voor Christus ontsloten heeft, daar kunnen we er toch verzekerd van zijn dat de poorten der hel de gemeente Gods niet overweldigen zullen.

En zoo is het niet slechts met de slavernij van Satan; maar zoo is het ook met de banden van zonde en dood.

Het is de Geest des Heeren in Wiens licht wij ons zelve leeren kennen als zondaar voor God, door Wiens kracht wij gevoelen dat wij onderworpen zijn aan het eeuwig verderf, zoodat de banden des doods ons omvangen en de angsten der hel ons treffen kunnen, en zoodat er benauwdheid en droefenis wezen kan. Maar daarna is het ook dezelfde Geest, die ons doet zien op Christus; die het oog des geloofs komt ontsluiten voor Hem, die de zonde in Zijn eigen lichaam te niet heeft gedaan en die door Zijn zelfsofferande al de verschrikkingen van dood en hel heeft weggenomen. En niet dat ieder mensch, in wien de Heilige Geest Zijn intrek nam, nu ook gansch met de zonde zou afgedaan en zelfs met den dood niets meer te maken zou hebben. O neen, wij weten dat, wat de zonde betreft, de apostel Paulus nog moest uitroepen: „als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij", en wij weten dat, wat den dood betreft, ook voor een kind des Heeren die laatste vijand nog moet te niet gedaan worden. Maar waar de Geest des Heeren is, waar de Geest des Heeren het oog des geloofs voor Christus ontsloten heeft, daar is men van de heerschappij der zonde en des doods toch verlost; in plaats van dienstknechten der zonde is men daar dienstknechten der gerechtigheid geworden, en in plaats dat de dood een verlies is, zal de dood juist voor dezulken een eeuwig gewin blijken te zijn.

En evenals met de banden der zonde en des doods, is het nu ook met de boei van Gods heilige Wet, die ons, zondaren, is aangelegd. Het is de Geest des Heeren, waardoor het heilig recht van die Wet ons op het hart wordt gebonden; het is de Geest des Heeren, waardoor die Wet ons tot een schuldeischer wordt. Maar dan is het ook de Geest des Heeren die ons oog voor de volkomene Wetsvervulling van Christus ontsluit, zoodat we in Hem vinden wat wij door al onze worstelingen met de Wet in der eeuwigheid niet bereikt zouden hebben. En niet dat iemand, die de Wet in Christus vervuld zag, nu van alle band met die Wet ontslagen zou zijn. O neen, nu krijgt hij juist de Wet lief, nu krijgt hij juist een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch. Maar wat de veroordeelende, de verdoemende kracht aangaat, ja, dan is zulk een, in Wien de Geest des Heeren werkt, vrij van de Wet geworden en dan heeft hij de Wet niet meer tegen zich. „Tegen de zoodanigen is de Wet niet."

En zoo is het nu met alle banden en boeien waarin de zondige mensch van nature geklonken is.

Het is de Geest des Heeren die ons ontdekt ook aan alle ketenen van menschenvrees en eigenbelang of hoe gij de verschillende kluisters verder wilt noemen. En o als die Geest des Heeren dat doet, wat zien we onszelve dan van alle zijden ingesloten, wat zien we onszelve dan gebonden door allerlei meeningen van menschen hier en door allerlei inzettingen van menschen daar; wat zijn wij dan geneigd om nu eens ter rechter-en dan weer ter linkerzijde te zien.

Maar dan is het ook dezelfde Geest des Heeren die ons doet zien op Hem, die nooit naar den wil der menschen, maar altoos eenig en alleen naar den wil van God heeft gevraagd; die nooit Zijn eigen belang, maar altoos de eer Zijns Vaders heeft gezocht. En als er dan van Zijn Geest iets in ons gevonden mag worden dan staan wij in de vrijheid waarmede ons Christus vrijgemaakt heeft, dan laten we ons niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen; en staande in die vrijheid, die ons alleen aan Hem gebonden doet zijn, zingen we 't den dichter dan na:

De Heer' is bij mij, 'k zal niet vreezen; De Heer' zal mij getrouw behoên; Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juni 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's