Stichtelijke overdenking.
"En Hij zeide tot hem: hoe is uw naam? en hij zeide: Jacob. (Gen. 32 : 27).
Hoe is uw naam?
„Nauwelijks zal de rechtvaardige zalig worden."
Met dat woord der Schrift is in 't kort, maar naar waarheid, de geschiedenis van Gods volk in 't algemeen, alsook de geschiedenis van elk kind van God in 't bizonder weergegeven!
„Nauwelijks zal de rechtvaardige zalig worden."
De rechtvaardige zal dus zalig worden. En o! wat een wereld van vreugd en blijde hope ontsluit dit.
Maar.... hij zal nauwelijks zalig worden. En ach! wat een wereld van smart en bange vrees omvat dat!
En juist zo is het leven van Gods volk, gaande door licht, maar ook door duisternis; eindigend in den hemel, maar langs de poort van de hel.
O ja! het volk des Heeren is een rijk gezegend volk. Die het anders zegt weet het niet. En de eere des Heeren is er mee gemoeid!
„Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is; het volk, dat Hij zich ten erve heeft uitverkoren."
Maar men vergist zich deerlijk, indien men zich Sions geschiedenis voorstelt, zacht voortgaande onder alle tijdsomstandigheden, ongeveer gelijk aan het ranke vaartuig, dat zacht henenglijdt over de rustig kabbelende golfjes, die gewillig zich buigen wanneer de boot nadert.
Zoo gaat het niet op Sions reis naar de eeuwigheid. Geenszins. Aan een reis door de woestijn heeft men te denken. Waar Elims zijn, maar meer nog de Mara's voorkomen. Waar de moeite en de kommer niet gering is; de tranen en zuchten niet ontbreken; de beproeving zwaar drukt.
Dat ligt niet aan Israels God, die, in den hemel woont.
Want Die is bekleed met macht en majesteit en is groot in barmhartigheid over allen, die Hem vreezen.
Hij vergeet Zijn volk niet. Hij kent hen in al hun nooden en behoeften. Hij weet steeds raad en heeft altijd uitkomst. Gelijk de dichter van Ps. 18 uitroept: „als mij bange was riep ik den Heere aan, en Hij hoorde mijne stem uit Zijn paleis. Gij, Heere, verlost het bedrukte volk, Gij doet mijne lampe lichten. Gij doet mijne duisternis opklaren. Met U loop ik door eene bende en met mijnen God spring ik over een muur."
De Heere, Sions God, is dus machtig genoeg om licht te geven in plaats van duisternis, vroolijkheid in plaats van bange vrees; opening in plaats van benauwdheid.
Maar de Heere spaart Sion den druk en de moeite niet. Juist omdat Hij Zijn maaksel kent. En omdat Hij weet, dat de beproevingen niet mogen ontbreken, om de ziele maar te leeren van genade te leven en op genade te sterven.
In de holligheid van Gods hand moet Sion een schuilplaats vinden.
Daar alleen is het veilig.
Op genade moet de ziele alleen pleiten. Dan ligt het fundament hecht en sterk voor de eeuwigheid.
Maar om dat te doen moet de ziele dagelijks zich zelf leeren verliezen, waartoe menigvuldige beproeving niet kan en mag ontbreken; waartoe de weg telkens nauw, o zoo nauw moet worden gemaakt. '
Neen, Gods hand vergist zich niet, wanneer Hij Zijn kind wéér een last oplegt. De wijsheid bij den Allerhoogste is niet weg, wanneer Hij wéér komt om Zijn gunsteling te beproeven en te louteren.
Hij doet het al naar Zijn raad, om allen daarna op te nemen in heerlijkheid. Hij doet het al naar Zijn wijs bestel, opdat allen Hem zullen loven en spreken van genade, rijke, goddelijke, eeuwige genade die ten leven en tot zaligheid is.
We worden voorgesteld aan den aartsvader Jacob, terwijl hij zich bevindt in een van de bekendste, ook een van de gewichtigste oogenblikken zijüs levens, want we vinden hem hier te Pniël, worstelende met den Man Gods.
Ongeveer 20 jaar zijn voorbijgegaan, sedert Jacob uit zijns vaders tent gevlucht is, ontrust door het woord van Ezau, in droeven toorn gesproken: de dagen van den rouw mijns vaders naderen en ik zal mijn broeder Jacob dooden" (Gen. 27 : 4).
20 jaren van ballingschap liggen dus achter hem, nu wij hem hier zien aan de Jabbok; en éen blik op alles wat hem omringt kan ons overtuigen, dat de Heere den man, die met zijn staf over de Jordaan gegaan is, rijk heeft gezegend, want hij is tot een groot heir geworden.
Zal hij nu. zóo Kanaans grenzen mogen overtrekken en zal hij nu zóo het huis zijns vaders weder mogen betreden, om dan het land der erve te mogen ontvangen met vrede en blijdschap?
Neen!
Wél zal hij in Kanaan komen. "Hij had in deze ook de rijkste en heerlijkste beloften. Maar donkerheid zou over zijn ziel komen, zijn weg zou worden toegemuürd, zijn pad met doornen bezaaid.
En wanneer we lezen „toen vreesde Jacob zéér en hem was bange" (vers 7), hebben we in dat enkele woord heel het schilderij geteekend.
Donker de lucht, krom, oneffen het pad. Angstig heen en weer loopen van Jacob. Knielen en opstaan. Stil neerzitten en bewegelijk her-en derwaarts gaan. Zwijgen en roepen. Al bij beurte. Maar heel 't tooneel zegt: 't is benauwd, 't is bange voor Jacob;
Wat jammer! — zijn we geneigd om uit te roepen.
Juist staat Jacob op 't punt om tot het huis zijns vaders weder te keeren; juist is de tijd van ballingschap voorbij; juist gaat de deur voor eene nieuwe toekomst open; en dan juist dat gevaar, die angst, die benauwdheid, dat grijnzen van den dood. Dan dat naderen van een ongelukkig einde. Door 't zwaard van zijn broeder Ezau.
Of hij dan geen beloften Gods had?
O zeker! En als zijn ziele bange is dan bidt hij: „o God mijns' vaders Abrahams en God mijns vaders Izaaks, o Heere! die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land en tot uwe maagschap. O! ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand: want ik vreeze hem. . Én Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden."
Dat was Jacobs vastigheid; dat was zijn pleitgrond; dat was de goddelijke en heerlijke weg, dien de Heere zelf hem had willen openen en waartoe de Geest hem kwam lokken in den gebede.
Maar waarop de Heère hem dieper nog wilde komen inleiden in zelfkennis, opdat hij beter nog zichzelf, tot beschaming en tot veroordeeling — maar ook beter nog den Heere, tot prijs Zijner genade en tot vertroosting der ziele, zou leeren kennen.
Want wie was Jacob nu uit en van zich zelf? Jacob, hebbende de beloften Gods, tot leven en vroolijkheid?
Wie was die Jacob, wien Kanaan was toegezegd en voor wien de tijd van ballingschap een einde had genomen?
Wie was hij, die zoo rijk beweldadigd was, zoo heerlijk gezegend?
En ziet — nu moet de tijding van Ezau's komst hem voor dien spiegel brengen, om te leeren en te bekennen wie hij is — en wie zijn God is; wat zijn werk is en wat 's Heeren werk is.
En dan zal de Heere den beangsten en benauwden Jacob het gordijn geheel optrekken, opdat hij geheel zal inzien in eigen staat en toestand, in eigen onwaardigheid en doemschuld. Opdat die Jacob die zalig zal worden, nauwelijks zal doorbreken en zal roepen, genade!. niets dan genade^
Daar wil de Heere het henen richten.
Want ja! Gods volk is een welgelukzalig volk. Geen enkele van Gods beloften zal onvervuld blijven en geen enkele van Gods kinderen zal op den weg omkomen. Hun leven is verzekerd. Hun brood is gewis. Hun toekomst is veilig.
Maar.... 't is niet om iets in den mensch dat dit alzoo is.
Integendeel, 't is alles in weerwil van den zondigen staat des menschen, in weerwil van de ongerechtigheden; ondanks den gruwel en de overtreding. En daar wil de Heere eere van hebben'. Wat Gods volk den Heere niet geheel en hartgrondig wil geven, tenzij de ziele gansch ontbloot wordt en zichzelf geheel komt verliezen in God, met belijdenis van alle schuld.
Dat wil de Heere bewerken; Hij die de Zijnen kent en die jaloersch is op de eere van Zijnen heiligen Naam en die behagen schept in Zijn eigen werk.
"t Wordt nacht. ' Jacob is alleen; en Jacob is zeer bange. Hij heeft den Heere aangeloopen als een waterstroom; hij is pleitende geweest op Gods beloften. Maar 't is zoo donker. Wat zal er van hem worden, nu Ezau, de sterke, nadert, om hem gewisselijk te dooden? Daar verschijnt de Engel des Heeren, „de HEERE, de God der heirscharen, HEERE is Zijn gedenknaam." En terwijl het donker-is worstelt deze met hemj geheel den nacht door. Dat is van den Heere. Lees Hosea 12 maar eens!
Met kracht valt de Sterke op Jacob aan; dreigend heft Hij Zijn hand op ter verderving. Hij wil Jacob nederwerpen.
Maar Jacob mag Hem wederstaan; mag Hem telkens tegenhouden, mag Hem telkens afweren. Hem telkens binden — door Hem te herinneren aan Gods beloften en 's Heeren toezeggingen.
Doch de Engel des Heeren laat niet af — totdat het begint te lichten. De duisternis, van den nacht wordt verbroken; de bergen rondom, aanvankelijk nog in nevelen gehuld, worden al meer en meer uit de schemering losgemaakt; en de zon, bloedroood.te voorschijn tredend uit den strijd met den nacht gevoerd, omstraalt spoedig de worstelende mannen met helderheid.
Dan moet de man Gods, die had aangevallen, maar niet had overwonnen, weg ... doch, dat laat Jacob niet toe.
Jacob begeert van zijn tegenstander, van God gezonden, een zegen.
Maar dan zegt de Onbekende: hoe is uw naam ?
Ai mij! '
Jacob was pleitende geweest op 's-Heeren beloften; hij had den Heere mogen binden, door te spreken van Zijn toezeggingen, die toch haar vervulling niet kunnen missen.
En daardoor was Jacob sterk geweest. Daarin kon de God des Vèrbonds, die trouwe houdt tot in eeuwigheid, niet veranderen.
Jacob zou staande blijven; hij zou gered worden; hij zou Kanaan binnengaan. Door Gods beloften vergezeld. Door Gods toezeggingen veilig.
Maar.... weet de bondeling wel wie hij tegenover den BondsGod is?
Wist hij, die rijk en veilig was door Gods beloften, wist hij wél wat rekening er stond bij den God des hemels?
Wist hij, dieop de grens van Kanaan stond, wel goed, dat hij zelf niets gedaan - had dan zich Kanaan onwaardig rnaken?
Wist hij wel Wiens lof gezongen moest worden bij het ingaan in het land der belofte ?
Waarom hij en niet Ezau?
Waarom gered en niet gedood?
Waarom binnen en niet buiten?
O ja — Gods voornemen zou bestaan; Zijn trouw zou blijven; de Heere zelf had zich gebonden door Zijn beloften en toezeggingen en bij Hem is geen verandering noch schaduw van omkeering.
Maar als de deur van Kanaan zal opengaan; als Jacob van den dood gered het leven zal beërven, als Zijn snoeren in liefelijke plaatsen zullen vallen, dan wil de Heere daarvan den roem en de eere hebben.
Welken roem?
Dat het alles uit God is; naar Zijn voornemen; door Zijn ontfermen.
Dat Hij het doet aan een zondaar! En daarom die vraag: wie zijt gij ? hoe is uw naam? de naam van u, aan wien Ik Mijzelf gegeven heb?
En Jacob moet het zeggen. Hij verzwijgt het niet. Mijn naam is Jacob. Het voorwerp Uwer liefde en de erfgenaam van Uwe beloften heet Jacob. En Jacob beteekent: hiellichter, bedrieger, listige, zondaar.
Eén groote afwijking; vol dwaling. Een en al duisternis; vol zonde. Een en al woelgeest; vol dwaasheid. In den naam ligt het wezen. Zondaar, verbondsbreker. Die alles verbeurd heeft; alles!
Daar worstelt de Heere om met Zijn volk. Daarom die moeite, die druk, die benauwdheid, die angst.
De Heere wil uit den mond van Zijn volk hooren wie en wat zij zijn uit en van zichzelf. Wat ze waardig zijn voor een heilig God. Om aan dat volk, dat niets anders overhoudt dan te roepen om genade. Zijn eeuwig voornemen te volbrengen tot zaligheid en vreugd.
Geen vleesch en bloed komt het Koninkrijk Gods binnen. 't Is louter genade wat de Heere werkt.
Maar dan rijke genade. Tot eeuwige, onvervreemdbare zaligheid.
Niet om Zijn volk dus te plagen, bereidt de Heere een nauwen en moeilijken weg. Maar om Zijn volk passend te maken voor genade.
Om te ontvangen de eere van Zijn heiligen en nooit volprezen Verbondsnaam.
Want de Heere doet een afgesnedene zaak op aarde. Bij Hem is eeuwige liefde. Grondelooze barmhartigheid. Onvenranderlijke trouw en onkreukbare waarheid.
Voor een volk uit zondaren bestaande, dat in de beste oogenblikken des levens begeert uit te jubelen: „het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods".
Dat bij tijden zingen mag: „wij steken 't hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen — door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen."
O eeuwig wonder — voor zoo'n volk geopenbaard! .
Wat is de Borg ook volmaakt. Wat is het bloed des Lams dierbaar. Wat heeft de Doorbreker opening gemaakt voor eeuwig.
Telkens moet wéér de naam genoemd worden door Gods kind. Met tranen, met beven, met verschrikkingen des harten.
Die zondaarsnaam. Wat tot het graf zoo blijven zal.
Maar de Heere bemint Zijn Sion met een eeuwige liefde.
En Hij ziet niets liever dan een pleiten op genade; een leunen op Christus.
Gelijk de hemel eenmaal zal weerklinken van de blijde zangen van al Gods kinderen, die, staande voor den troon van het Lam Gods, zullen aanheffen: Niet ons, niet ons o Heere ! Uw heilgen Naam alleen zij d'eere.
Dan is het weven van een eigen kleed ijdelheid. Dan is het' werken aan eigen zaligheid tevergeefs. Dan zullen al onze gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed zijn.
En wee, die vrij de zonde dient en aan genade geen behoefte kent.
Die zal het koninkrijk Gods niet beërven. Die zal zijn naam hooren in de eeuwigheid. Zondaar. Verbondsbreker. Verlorene. Verdoemde. En dan is 't te laat. Voor eeuwig te laat. Omdat ze hier hun naam niet hebben leeren uitschreeuwen voor God, 'daarin zich zelf neerleggen in héél .hun wezen, zullen ze dan worden buiten geworpen in de hel.
Maar die hier nog zondaar mag worden en leeren roepen om genade, die zal ervaren, dat er een Naam onder den hemel is gegeven tot zaligheid. De Naam van Jezus. Die gekomen is om zondaren te verlossen van de hoogste straf en te brengen tot het hoogste goed. Gelijk het daar in de eeuwigheid op 't heerlijkst zal geopenbaard worden. Met eeuwige vreugd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's