Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: dit is uw God, die u uit Egypte heeft opgevoerd; en groote laster gedaan hadden; hebt Gij hen nochtans door Uwe groote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn. Nehemia 9:18, 19a.

Gods trouw wordt door onze ontrouw niet te niet gedaan. Is dit niet de grondtoon van den levenspsalm van elken Christen? Vloeit uit deze waarheid niet de balsem voor elk doorwond en verslagen hart? Hoe tastbaar blijkt dit uit de geschiedenis van 't oude Godsvolk uit de dagen der schaduwen.

Als ge oud Israels levensloop naspeurt, vanaf de prilste dagen zijner jeugd tot in de volheid des tijds, zoudt ge dan boven 't verhaal zijner lotgevallen, doelend op wat daarin van Israel blijkt, niet als opschrift kunnen stellen: „de schuld nog dagelijks meerder? " Maar zoo zoudt ge van één kant, van Israëls kant slechts zien, en 't einde zou zijn een troosteloos; „deze schuld is grooter dan dat zij ooit vergeven wierd."

Maar zie dan ook, hoe 't aan de zijde des Heeren is: „de trouw alle dagen vermenigvuldigd." Ook dan, als Hij 't afvallig volk ommuurt en zijn pad met doornen betuint, als Hij ze werpt in de smeltkroes en ze onder de roede doet doorgaan.

Trouw, ook dan als Hij kastijdt; liefde, ook dan als zij toornt tegen 't afvallig kind.

En 't is daarvan nu, dat Israel bij monde zijner priesters in 't Schriftwoord hierboven getuigt.

Als 't na bange ballingschap in de erve der vaderen teruggeleid en onderwezen uit het getuigenis des Heeren, komt tot de tweeledige erkentenis van hunne schuld en Gods geduld.

En om dat klemmend aan te toonen, wordt in dit Schriftwoord een diep zondig moment uit Israels verleden naar voren gebracht: de zonde met het gouden kalf.

Israels schuld, de afval des volks, waar waren ze uitgebroken in menigte en afgrijzen, als aan Horebs voet, kort na die wondervolle uitredding uit Egypte en doorhelping door de wateren der Schelfzee ?

Hoe versch moest hun nog in 't geheugen liggen die wondere aanblik der gedeelde wateren, en 't geweldig strafgericht aan Farao en zijne benden voltrokken.

Hoe kortelings hadden daar Horebs berggevaarten nog staan sidderen op hun grondpijlers, toen Jehova sprak uit wolken en donkerheid, toen bliksemschicht en donderslag 't hart des Volks met vreeze omving.

En nu, dat alles is vergeten, en 't volk, straks uitgeleid uit ijzeren boeien door een machtigen arm en een hooge hand, nu dansend en joelend in godvergeten ijdelheid rondom 't stemmelooze werk hunner eigen handen; krijschend met ijdel gebaar van afgodische eerebieding aan 't stomme beeld: „ziehier, o Israel, dit is uw God, die uit Egypte u heeft opgevoerd!"

Zóó verregaand goddeloos, dat 't ongelooflijk ware, indien 't niet in Gods onfeilbaar Woord beschreven stond en door Israel zelf beleden werd.

't Is opmerkelijk, lezer, dat Israel zijne zondeschande hier zelf vermeldt.

Daarin ligt leering. Als 't toevlucht nemen tot den Heere oprecht is; als de belijdenis der zonden ongeveinsd is; als de lofprijzing van Gods ontfermingen hartgrondig is, dan wordt de mantel der verbloeming afgeworpen, dan zoekt de zondaar niet meer krampachtig 't kleed zijner eigene gerechtigheden heen te trekken over de schande zijner naaktheid.

Dan gaat 't naar 't woord van den dichter:

't Bekende, o Heer', aan U oprecht mijn zonden,

'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden,

Maar ik beleed, na ernstig overleg. Mijn booze daan.

Bij den geveinsde is 't gansch anders. Die wil niet ontkleed, maar overkleed worden.

Heel in 't algemeen zal hij den mond vol hebben van 's menschen verdorvenheid, maar als 't hem persoonlijk gaat raken, dan rijst hij op eenmaal omhoog op 't voetstuk zijner eigengerechtigheden..

Dan kan hij alles niet loslaten en opgeven. Dan kan hij zijne afgoden niet te gruizel werpen in 't dal van Hinnom.

Dan gaat 't hem als den rijken jongeling, die bedroefd heenging, omdat hij geen afstand kon doen van al zijne rijkdommen, gelijk de Heiland van hem eischte. 

Zoolang 't geen ware ontdekking werd bij 't licht van Gods Geest, zal de mensch zich beijveren datgene achter te houden, wat hem 't meest zou kunnen te schande maken.

Doch niet alzoo bij Israel hier in dit Schriftwoord. Zij erkenden, dat groot was hunne zonde van afval van den levenden God, Die zich hunner zoo wonderlijk ontfermd had.

Zij bekenden dat snood was de ondank, die hen hun God had doen vergeten.

Zij beleden dat schrikkelijke van 't ongeloof, dat hen aan 't maaksel hunner eigen handen had doen toeschrijven wat enkel wonderwerk van Gods almogende trouwe over hen was.

En zij verbergen 't niet. Neen, ze leggen 't boek hunner schande oprechtelijk open voor God, daar waar de bladzijden het zwartst zijn, en 't snoodst vergrijp behelzen.

Dit druischt in tegen 't natuurlijk streven onzes harten, om in onze schande niet gekend te worden!

Maar met geheiligde aandacht deze dingen beschouwend, vinden wij toch de oplossing daarvan.

Immers waar was 't Israel om te doen op 't oogenblik, waarheen dit tekstwoord ons verplaatst?

Om zijn God te prijzen; om Jehova lof en eere toe te brengen; om Zijn trouw en den rijkdom Zijner ontferming groot te maken.

Maar, lezer, als God op 't hoogst zal worden geprezen in de wonderwerken Zijner liefde, in den rijkdom Zijner genade, moet dan ons doen, ons ik niet ten diepste vernederd?

Kan met de eer van den Ontfermer de eer van den ontfermde bestaan?

Kan 't dat Gods genade oprecht en naar waarheid geprezen wordt door één, die niet geheel zondaar wil zijn voor zijn God?

Kan eigenlijk wel van genade reppen wie door de grootheid van zijn kwaad niet elk recht heeft verbeurd?

Kan van ontferming roemen, wie nog te roemen overhield in zichzelf?

Immers neen. Israel wilde prijzen den roem van Gods geduld, maar dan moest 't ook ontdekken den berg van eigen schuld! Want hierin immers is God verheerlijkt, dat Hij vertredenen opbeurt van 't vlakke des velds, en verlorenen redding bereidt. Hierin, dat hij goddeloozen rechtvaardigt, en doemschuldigen zoekt, is Zijne eere.

Dat het daartoe kwame bij elk, die deze regels leest.

Tot een volkomen, welgemeende verloochening en wegwerping van het eigen ik; tot een oprecht belijden van schuld en zonde, neerbuigend in de diepte, om te erkennen met den psalmist: Zoo Gij de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan.

Opdat 't u op Gods tijd gegeven wierd, daaraan toe te voegen: Maar bij U is vergeving, want Gij hebt — ondanks grooten laster — Uw volk niet verlaten in de woestijn.

Zoo zou ook uw levenspsalm gezet worden in den waren toonaard van vrije genade over doemschuldige zondaren.

Dan zoudt ook gij, met hart en mond, Gods lof vertellen van nu aan tot in eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's