Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij zeide tot zijn dienstknecht: ga haastelijk uit in de straten der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin. En de dienstknecht zeide : Heere, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is daar plaats. En de heer zeide tot den dienstknecht : ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Luc. 14:21b—23.

Opdat Mijn huis vol worde.

Hier hebt ge eene gelijkenis van den Heiland voor u. Een groot feestmaal wordt toebereid, velen genoodigd, en't resultaat is, dat er niemand naar omziet. De een heeft dit, de ander iets anders, bij allen deze beleefde weigering: „ik bid u, houd mij voor verontschuldigd."

Dezelfde waarheid, die elders in de Schrift staat weergegeven: daar is niemand die God zoekt, ook niet één. Maar al was het nu, dat dit niet expresselijk stond vermeld, zoo liet het zich uit de ervaring ook nog gemakkelijk aanwijzen.

Stelt 't u eens voor en ge tast de ongerijmdheid : de mensch moest zelf het werk beginnen; daarover had de Heere niet te zeggen; de wil van het schepsel was alleen beslissend, als dan niemand wou — zooals de Schrift aangeeft en de ervaring leert — dan — ja schrik niet — zou de hemel ledig blijven, dan — zou het kruis zijn opgericht voor niemand.

Klinkt het u niet als godslastering in de ooren? 't Kruis voor niemand en de hemel ledig?

O, wat is het eene heerlijke waarheid, dat de Heere onwilligen gewillig maakt, dat Hij Zijne handen uitbreidt den ganschen dag tot een wederstrevig volk. Hij lokt. Hij leidt en Hij brengt binnen. Zoo leert het Woord en zoo zegt de ervaring. God de Heere zorgt voor Zijne zaak.

Maar nu een andere zijde onder het licht van Gods getuigenis.

Degenen, die genoodigd worden en geen gehoor geven, hebben geen gelegenheid ooit het verwijt te richten tot den Gastheer: „Gij noodigt, maar Gij meent het niet." Neen, 't is en blijft: wij hebben niet gewild.

Wanneer dit uit het oog wordt verloren, zinkt alle verantwoordelijkheid van den mensch in het niet en zou de schuld vallen waar ze nooit mag wezen.

't Ligt evenwel niet in onze bedoeling hierover in den breede met u te handelen. Veel meer gepast schijnt ons dit: de beschroomde, bange, zich schuldig wetende ziel te wijzen op het heerlijk' noodigende Evangelie van den barmhartigen Hoogepriester.

De Heiland komt. hier uit in Zijn nooit te doorgronden Middelaarsliefde. Het weggedrevene, uitgestootene, waar niemand zich over ontfermt, maakt Zijne liefde gaande. - Wat verloren is, wordt gezocht. Een wóndervolle weg dien de Heere afwandelt. Als wij zouden zeggen: daar is eene mislukking, want die genoodigd waren willen niet komen, zoo blijkt in het eindpunt, dat de rechte feestvierenden pas nu zullen komen. Uit de straten en wijken wordt verzameld en bijeengelezen al het gebrekkige. Ze worden met name genoemd: de armen, de verminkten, de kreupelen, de blinden. Dus bij een iegelijk hunner laten zich tal van gebreken aanwijzen. Ze vallen allen onder de 1e rubriek: armen. Deze hadden er nooit op gerekend, dat hun die eere zou te beurt zijn gevallen, de noodiging te beluisteren van dien heer.

Zij aanzitten, zoo arm, aan zoo'n feest — neen, dat ging hun begrip te boven. Wie trok zich tot dusverre hun lot aan? Wie huiverde niet voor hen terug ?

Als ge de beelden een oogenblik laat vallen en vraagt, wat zou de Heere hiermee vóór gehad hebben, luidt het antwoord: wat door den eigengerechtige was uitgeworpen, de schare die vervloekt was, het uitgedrevene. En thans: wat zich als arm heeft leeren kennen, die zich verminkt weten, die als een Jakob kreupel zijn geworden in hun gang, die als blinden tasten of ze 't ook vinden mochten, wier heele levensopenbaring het uitroept:

Leid mij. Heer! ik zou in 't stijgen Nederzijgen Leid mij op een hoogen rots. Wil mij tot een toevlucht wezen, Als voor dezen, 's Vijands wreed geweld ten trots.

Wat een wondere weg, die weg naar het feestmaal hierboven. Daar komt nooit iemand of hij heeft gebreken zonder tal. Ze hebben geen van allen iets waarom de Gastheer hen zou begeerd hebben, 't Is vrijmachtig welbehagen van het begin tot het einde.

Een heerlijke zaak om zulk een Evangelie te beluisteren voor dengene, die zich arm weet, zich schuldig kent, zich voortdurend beklaagt: wat is mijn gang kreupel en mijn oog verblind, wat wilde ik toch gaarne anders zijn."

Voor de zoodanigen klinkt de noodiging: kom haastiglijk. Er mag geen tijd verloren gaan. Laat uwe gebreken u niet afhouden. Een arrme, die 't weet, past bij een rijke, die geeft. Voor de verminkten geldt: „de Heere is uw Heelmeester." En als ge niet loopen kunt, probeert het eens op Zijn sterke armen.

De blinden leidt Hij zoo, dat hun voet zich aan geen steen stoot, ja zelfs hun blindheid valt af als schellen, als ze door Zijn vingeren worden aangeraakt.

Laat niets u afhouden.

Ge vraagt: „zou er nog plaats zijn? ”

Luister: „en de dienstknecht zeide: Heere, 't is geschied, gelijk gij bevolen hebt en nog is daar plaats."

Het behoeft zeker geene aparte vermelding, dat deze gezondene in letterlijken zin meeleefde. Hij wist hoe zijn zender over 't verlorene dacht, hoe daar geen rusten zijn zou, voor het uiterste hoekje was volgemaakt.

„Daar is nog plaats."

Wat zit hier een heerlijk-hemelsche gedachte in verborgen. Let er eens op. Daar is een volk op deze wereld, dat van onwillig gewillig is gemaakt. Zij, die er vroeger niets van hebben moesten — zooals ze zelf betuigen — kennen nu maar ééne begeerte: brood te mogen eten in het Koninkrijk der hemelen. Maar nu geldt: „voor mij geene plaats." „Ik. durf niet, ik zou vast en zeker ter deure worden gewezen. De dienstknecht zou mij uitwerpen, het aangezicht van den Gastheer zou ik zelfs van uit de verte niet mogen aanschouwen. Ik ben te arm en te ellendig. Voor wie 't ook zijn moge, voor mij niet."

Legt nu allen uw oor te luisteren, gij, die dit in uw harte moogt gevoelen, gij, die er ten eenenmale buiten zijn gevallen, weest nu eens zóó bloode, dat ge niet durft de ooren te stoppen voor wat u hier wordt toegeroepen. De dienstknecht zegt tot zijn zender: „daar is nog plaats." Dit is nu alleen voor de beschroomden, die meenen dat er geene ruimte is voor hen.

De hemel is zoo ruim, en de hemelzalen zijn zoo wijd, voor de benauwden van geest.

Hoort eens wat de Heiland fluistert tot deze bange, bloode lieden: „ Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen."

Leert nu eens aan alles wanhopen, behalve aan het woord des Heeren, dan zult ge 't ervaren : „daar is nog plaats." O, 't is zoo wonderlijk — de liefde-vleugelen des Heeren schijnen zich steeds nog wijder te ontplooien. Was er eerst gezocht in de straten en wijken thans luidt de lastbrief; ga uit in de wegen en heggen. Daar moet gespeurd worden tot in de donkerste schuilhoeken, overal.

Ja, daar komt één woord bij — waar onze tijd o zoo weinig van verstaat — hier wordt gesproken van een dwang uit liefde. „Dwing ze in te komen."

Daar zijn menschen, die geen liefde gewoon zijn. Ze ontmoeten nooit een vriendelijk oog, nog minder een noodiging. Ingaan, deelnemen aan een feest, nog wel het feest van 's Konings zoon, neen, dat kan niet voor hen zijn. Hier is vast eene vergissing in het spel."

Zie — nu moet de hand van den dienstknecht met zachten aandrang hun in den rug gelegd. „Dwing ze in te komen."

De zaligheid van Gods volk hangt samen met zulk eene teere zaak: de eere Gods. Zijn huis moet vol. En 't zal vol worden, daar is geen plekske onvervuld. De jongste dag zal het te aanschouwen geven: de Heere weet ze gewillig te waken.

Zijne dienstknechten weet Hij 't in het harte en op de lippen te leggen. De drang van den hemel dringt hen. De Apostel Paulus spreekt er van: de liefde van Christus dringt ons.

Wanneer we — mijn lezer — ons allen hierin eens onderzoeken, wat wordt de schuld dan groot. Moet het niet met schaamte beleden : „och Heere hoe weinig vaak, worden we door zondaarsliefde bewogen." Hoe menig keer hangt onze arm slap, terwijl deze uitge­stoken moest zijn naar het verlorene in de wegen en heggen. Hoe moest onze arm hen als 't ware om den middel zijn gelegd, al dringend, al dringend tot ze zich gewonnen gaven.

Zijn huis moet vol worden. 't Zal vol zijn.

Thans de vraag: zult gij daar te midden dier schare ook worden gevonden ? Dan zal 't alleen zijn om de borggerechtigheid van Christus. Geheel in overeenstemming met dit woord:

't Niet uit ons, 't al uit Hem, Zoo komt men te Jeruzalem.

De Heere zal Zijn huis vol doen loopen — om zijns Naams wille.

Die aan mag zitten aan den hemelschen disch zal belijden: de Heere heeft mij gevonden, heeft me zelf binnen gehaald — zijn Naam zij geprezen tot in eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's