Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Luc. 16 : 19—31.

De rijke man en de arme Lazarus.

I.

Een gelijkenis is een greep uit het volle leven, zooals het hier op aarde gezien wordt — maar dat leven dan in aanraking gebracht met het koninkrijk Gods.

Daarom zijn de gelijkenissen zoo eenvoudig, zoo natuurlijk — ontleend aan het dagelijksch leven rondom ons. Maar daarom moeten ze geestelijk opgevat en verklaard worden — naar de geestelijke strekking, die de Heiland zelf ze gaf, sprekende over Zijn Koninkrijk.

't Gaat in dé gelijkenissen over een wijnstok — een herder — een zaaier — een visch met  een parel — een vader met twee zoons — een rijkaard en een bedelaar.

Héél gewoon alles; héél natuurlijk—juist zooals men het dagelijks - kon zien of  ontmoeten; maar om door Jezus gebruikt te worden in den dienst van Zijn heerlijk Koninkrijk; van diep geestelijke beteekenis zijnde.

Dat is een onschatbaar voorrecht om de natuurlijke dingen zóo voor het geestelijk leven te kunnen en te mogen gebruiken.

Want van nature beseffen we er niets van en geestelijk gaan we hier niet zelden mank.

Er zit in het natuurlijke zoo rijke geestelijke beduidenis.

Maar immers van nature zien we in het natuurlijke enkel wat van de natuur is — en geestelijk voelend slaan we dikwijls wat in de natuur ons omringt op zij, als zijnde niet geestelijk genoeg naar onze meening.

Maar nu zal het er om gaan de natuurlijke dingen te gebruiken en er geestelijk in onderricht te worden.

Waardig, liefelijk, aantrekkelijk moeten de dingen der natuur dan gebruikt worden in de geestelijke school — dan zal de ziele, die van God mag worden geleerd, een diepen zin daarin bemerken en verstaan.

Zoo ook onze gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus.

Een greep uit het volle leven. Niet plat. Maar toch natuurlijk. Een geschiedenis, zooals zich waarlijk kan afspelen.

En dan om een prediking te zijn van een geestelijke zaak. Van welke geestelijke zaak?

Sla 1 Sam. 16:7 op en lees daar: "doch de HEERE zeide tot Samuel: zie zijne gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen : want het is niet gelijk de mensch ziet, want de mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de HEERE ziet bet hart aan."

Of wilt ge het anders ? Zet dan het 15de vers van ons teksthoofdstuk (Luc. 16:15b) naast het 13de vers van den 72sten Psalm, dan krijgt ge eerst dit: wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God" ; en dan :

„Hij zal den-arme en nooddruftige verschoonen en de zielen der nooddruftigen verlossen."

Over de goddelijke maatstaf gaat het; dat die zoo anders is dan die de mensch gewoonlijk in de hand draagt!

Over déze zaak, dat de Heere dikwijls verwerpt wat de - mensch prijst en dat de Heere dikwijls prijst wat de mensch geneigd is om te verwerpen.

Wat in onze gelijkenis duidelijk in 't oog springt. Want zijn wij geneigd te zeggen : »die rijke man is het gelukskind — en die arme Lazarus is voor z'n ongeluk geboren!" — de Heiland laat zien, dat ons oordeel niet het juiste is. Dat de Heere een ander oordeel velt.

Iets, wat we zullen moeten leeren onderzoeken en verstaan, willen we ook voor eigen bestaan niet ongelukkig omkomen, tot eeuwige teleurstelling en smart.

Wij gaan zoo gaarne en zoo gemakkelijk af op den schijn. Maar 't gaat ons dan als de vlieg die naar het lamplicht haakt — om met verzengde vleugels neer te vallen en in de duisternis te blijven.

Een mooi kleed, geld, een weinig beschaving dat maakt voor ons al heel wat goed.

Terwijl een mensch met een gescheurd kleed, zonder geld, zonder aanzien, voor ons weinig aantrekkelijks heeft. We zien „de hoogte van de statuur" aan. Maar de Heere zegt dat we dwaas doen. Want de waarde zit niet van buiten, maar van binnen.

Daar mogen we toch wel op gaan letten! Want ons oordeel gaat fout. En die hier fout gaat en blijft gaan zal ellendig teleurgesteld uitkomen, met anderen maar ook met zich zelf.

Want wat wij begeerlijk en aannemelijk vinden — werpt God weg. Wat wij wegwerpen en verachten — neemt God aan. En wat de Heere doet is rechtvaardig, wijs en goed.

Maar wij vergapen ons aan dingen, die wel schijn, maar geen waarde hebben.

Wat baat 'ons toch een papieren bloem. De kleuren kunnen wat nagebootst zijn; 't blad netjes uitgespreid; de stam in aarde of zand, onder groen mos bedolven. Maar er is geen reuk of smaak aan. Alles is dood!

Wat hebben we toch aan een klok zonder uurwerk, 't Glas kan in orde zijn, de wijzers aanwezig, de kettingen afhangend, de gewichten misschien gepoetst. Maar wat hebben we aan zoo'n klok, die dood is; waaruit het hart weg is? Niets!

We mogen wel voorzichtig zijn. Dat het uitwendige ons niet bedriegt. Want dat booze moet ons een gruwel worden. En we moeten staan naar hetgeen waard heeft.

't Ging in de dagen van den Heiland gelijk 't nu nóg gaat.

O! wat een godsdienstigheid. Op de gezichten en op de kleederen van de Farizeën en Schriftgeleerden kon men 't lezen, dat zij vroom waren. Heel het leven droeg er ook een stempel van. Want de een waschte z'n handen zooveel malen — de ander zorgde dat hij dit en dat nooit aanraakte — een derde deed op Sabbat zelfs niet wat geoorloofd was — een vierde liep langs de huizen en was een voorbeeld in 't praten en in 't bidden. Terwijl Jezus beschuldigd werd iemand te zijn, die het met den godsdienst niet zoo nauw nam en die de schare des volks wilde leiden langs paden van afval.

Geen goed woord hadden ze noch voor den Rabbi, noch voor Zijn discipelen, 't Ging met deze lieden naar den afgrond!

Maar dan grijpt Jezus met krachtige hand op waardige wijze in dat volle leven der Farizeën en Hij grijpt uit dat leven vol godsdienst, vol getrouwheid, vol vroomheid, vol veroordeelen van anderen en vol zaligspreken van zichzelf. Hij grijpt wat er te grijpen is en legt hetgeen Hij gegrepen heeft neer in de gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar.

Daar light het!

En 't blijkt, dat hetgeen de Farizeër aanneemt, door den Heere wordt verworpen; en wat de Farizeër wegwerpt, door den Heere wordt aangenomen.

God doet ook niet gelijk de menschen! De Heere ziet het harte aan.

Ea wat de Farizeër vertroetelt — spuwt de Heere uit Zijn heiligen mond. Wat de Farizeër vertrapt vol verontwaardiging — dat neemt de Heere op uit het stof en koestert het in Zijn schoot.

Alles naar den regel: „wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God" en: „ Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen en de zielen der nooddruftigen verlossen."

Daar wil de Heiland ook in onze gelijkenis een voorbeeld van geven, dat het in werkelijkheid zoo anders kan gesteld zijn met den mensch, dan de schijn zou doen vermoeden

En dat het er om gaat wie de mensch voor God is: of hij geleerd heeft een zondaar te worden voor den Heere — of dat hij met een verkeerd harte zijn weg gaat.

Wat zoo veel beslist, dat de eerste zal worden aangenomen en de tweede op den weg zal vergaan. Waaraan niets, niets van deze aarde iets kan veranderen. Noch de armoede, om de zaligheid te verhinderen, noch de rijkdom, om de zaligheid te koopen. Onze gelijkenis is daarin zoo duidelijk.

Letten we nu eerst op den rijken man en dan op den ongelukkigen bedelaar.

Daar staat hij voor ons, die rijke Jood met zijn wijdgeplooid en prachtig purperen overkleed, dat sierlijk valt over zijn witte onderkleed van Egyptische wol. Rijk, voornaam. Een koning gelijk.

En allen dag gaat het vroolijk toe. Eten en drinken. Blijdschap en vreugd telkens weer opnieuw. Om jaloersch op te worden.... zegt de mensch onwillekeurig.

Maar wat komt er van „Mozes en de profeten" terecht? Wat doet dit „kind'' van Abraham, die Abraham zijn „vader" noemt en door Abraham als „kind" ook wordt aangesproken (zie vers 24 en 25), wat doet hij met „de Wet en de Getuigenis"?

Hij bekommert zich om de geestelijke dingen niet. Hij is Jood, een besneden Jood — maar etende en drinkende en vroolijk zijnde. Naar God en Zijn dienst geen vragen.

En over een kind van God geen erbarmen. Neen — niet dat hij rijk is, is zijn zonde. De leus „rijkdom is diefstal" is niet naar 't Woord. De Heere maakt den rijke evengoed als den arme.' En ook onder Gods kinderen vindt men de met aardsche goederen ruim bedeelden. Ze zijn ook in den hemel: Abraham, Izaak, David, Jozef van Arimathea enz. Job vreesde God evengoed toen hij rijk was als toen hij arm was. God haat de rijken niet. Ook hén roept Hij tot Zijn Koninkrijk.

Maar dat de, rijke man God niet voor oogen hield, in de vreeze des Heeren geen lust had, naar het volk van God niet uitging — zich geheel verliezende in de stoffelijke, wereldsche dingen; etende en drinkende en vroolijk zijnde, ziet, dat is zijn zonde en gruwel!

En daarom zal hij worden weggestormd als rook uit den schoorsteen en kaf op den dorschvloer, wanneer de Heere zal opwaken.

Arme rijke! Doode belijder! Vijandig kind der besnijdenis! Wellusteling, die het teeken der besnijdenis draagt. Abraham is uw vader niet. God is uw leven niet. 't Geloof is uw vreugd niet. De vreeze Gods uw lust niet.

Voor vleesch en bloed, wereld en zonde brandt uw altaar. „Mozes en de profeten" zullen tegen ü getuigen! Uw rijkdom zal met u vergaan! Gij die een gelukskind genoemd wordt, gij zijt een kind der duisternis, der hel, des doods.

Arme rijke! De menschen zien tegen uw „hooge statuur". Maar wat hoog van oogen is, is den Heére een gruwel. Die schept alleen behagen in een verbroken hart, dat schreiend tot Hem vlucht. Dat weet te spreken van zonde. Dat klein en arm is. Dat aan de wereld niets heeft. Dat voor de zonde beeft. Dat heeft leeren rekenen met dood en eeuwigheid..

Arme rijke! en uw genot. Wij benijden het u niet. 't Is zoo vreeselijk om zóo te leven. De wereld is zoo wreed. De dienst der zonde zoo hard. De duivel zoo afgunstig. Gij zult het zien, dat gij zoo ongelukkig zijt.

Ongelukkig — in uw purper gehuld en met uw drinkbeker in de hand.

Hoe worden zij, tot ieders schrik, Vernield, als in een oogenblik; Hoe moeten zij het leven enden, Van angst verteerd in hun ellenden! Hun weelde is als een droom vergaan. O, Heer', wanneer Gij op zult staan, Zult gij hun toonen, onverwacht, Hoe gij hun ijdel beeld veracht. Ps. 73:10.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1911

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's