Stichtelijke overdenking.
Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis. Luc. 18:14m
Gerechtvaardigd naar huis.
Zoudt ge u wel grooter onderscheid kunnen denken, lezer, dan tusschen het brood tot spijziging en het gif om te dooden. 't Zijn de uiterste polen van een en dezelfde wereld. En toch kan het gebeuren, dat een minkundige ze niet van elkander kan onderscheiden. Zelfs een apotheker moet zijn gif wegsiuiten in een aparte afdeeling, uit vrees. dat hij eene vergissing zou begaan, 't Venijn is van de genezende kruiden uiterlijk vaak zeer weinig verschillend, en toch dient het eene om te bouwen, 't andere om af te breken.
Zoo zijn er tal van dingen op deze wereld, die hemelsbreed van elkander liggen en niettemin elkander gelijken.
O. a. zijn-er kunstplanten en kunstbloemen,die op het eerste gezicht u in verleiding brengen ze te plaatsen met natuurproducten op ééne lijn.
Welke klove tusschen deze gaapt, weet ge: 't eene is dood, 't andere levend, en toch zaagt ge 't bij eersten oogopslag niet. Hoe ge 't gewaar werd? Heel gemakkelijk. Daar werd eenvoudig op hunne eigenschappen gelet.
Leg een kunstbloem naast een natuurproduct van dezelfde soort en ge merkt dit: aan de eerste ontbreekt alle wisseling, ze is altijd gelijk. Of de zon schijnt of dat het regent; of mèn leeft midden in den winter of in den zomer — het doet niet met al.
Dit is met de natuurbloem geheel anders. Daar zijn tijden, zelfs lange tijden, dat zij het, in vergelijking met wat de kunst leverde, in schoonheid moet afleggen. Daar is een lange winter en een vaak treurige herfst. Dan staat haar stam of stengel als te vragen: „Wanneer en hoe lange? Zal ik nu altijd bladerloos staan en nimmer het tuintje sieren? " Maar ook, en dat is het kenmerk van leven, komt daar een tijd van uitbotten, van doorbreken, van opensplijten. Het leeft van alle zijden en tiert van rondom. De liefelijkste geuren, ge ademt ze reeds van verre in. 't Is waar, daar komen straks weer andere tijden, weer valt af en weer ontbladert bloeni en blad, zij moet in schijn nogmaals achterstaan bij wat kunst voortbracht — evenwel ieder die ze kent, zegt met me: ik kies het leven boven den dood, het levende boven de kunst.
Brengt deze gedachtelijn eens over op geestelijk gebied.
Waar het leven ontbreekt, waar het nog niet anders zijn dan aangebrachte vormen, daar is het altijd zomer, daar staat de plant immer in tooi, daarentegen waar het leven werd verkregen, daar is de verst uiteenloopende afwisseling; hier wisselt de zomer met den herfst, en komt na een winter eene lente. Daar zijn dagen van onttakeling, maar ook van tooi. Daar worden oogenblikken gevonden, dat ge vraagt: „is er leven? " evenwel ook dat het u tegengeurt, de geur die opstijgt naar boven. Wat de hemel geplant heeft moet ook geuren doen opstijgen naar den hemel. Immers straks, als de hemeïsche gaardenier zijn plantje thuis haalt om het over te planten aan den oever van den levensstroom, dan zal het eeuwig geuren. Hier wordt het nooit meer onttakeld, hier is 't een eeuwige bloei.
Zulk een plantje vindt ge hier in de gaarde van Gods Woord.
Het voorbeeld, ons voor oogen gesteld in deze gelijkenis, geeft de tegenstelling te aanschouwen waarvan we spraken.
Aan de ene zijde kunst, aan de andere zijde het leven.
De eene staat in sierlijken tooi, maar 'tis 'het tooisel van den dood: altijd gelijk, immer dezelfde. De andere is een eigen planting des Heeren. De houding moge nedergebogen zijn - een boeteling, die op genade pleit - de geur stijgt op naar boven, en de vrucht valt viak bij den stam: gerechtvaardigd naar huis.
Twee menschen gingen op.
Dat was het punt van overeenkomst: opgaan naar één Tempel; oogenschijnlijk beide om te bidden, evenwel meer hebben ze niet gemeen.
De een had niets in het hart dan dank, niets op de lippen dan dankzegging, 't Was — dit moet er dadelijk aan toegevoegd — bedoeld enkel voor 't eigen-ik.
Als hier van geur mag gesproken, was 't een geur, die neersloeg als die van "Kaïns offerande', 't Was dan ook niet voor den hemel bedoeld.
De tollenaar kwam anders, stond anders, zocht 'iets anders. We kunnen wel dadelijk zeggen: hier was niets wat op lof verheffing geleek. Zijn hart klaagde hem aan van alle zonden, 't Was bij hem zóó, dat hij opgaan moest en niet kon, dat hij den moed miste en toch gedreven werd. De gang naar het bedehuis was voor hem ontzettend zwaar. Als 't geen bedehuis geweest was, had hij 't nooit bestaan. Hij moest voor Gods aangezicht verschijnen en hij kon niet. Zijn oogen stonden vol tranen en voor zijn zfelsoog hing een dichte nevel van aanklacht en beschuldiging. Zóo was hij opgegaan. Hij zocht naar uitdelging van schuld.
„Hoe kom ik" '— zoo luidde immer de vraag — „aan het voldaan onder mijne rekening? " Hoe wordt God, Die mijn Rechter is, mijn Vrijspreker? Daar is nooit goene mogelijkheid op als niet de" hemelpoorte wardt opengestooten, ontsloten door Gods eigen hand.
Hij moet het van den hemel hebben en durft naar den hemel niet op te zien, wijl 't daar binnen klaagt: o God, hoe schrikkelijk schond ik Uw wetten. Daar is van Uwe geboden niet één of ik heb ze overtreden. Een hemelhooge schuld staat er voor mijne rekening. Hoe word ik daarvan bevrijd, hoe word ik wederom met U verzoend. Van mijne zijde is niets te wachten, van Uw kant moet een Borg intreden.
Zie, lezer, zoo is de aarde, waarin de plan te des hemels wordt ingeplant. Ze is omwoeld door de werking des Geestes. Daar is verbriijzeling.
Weet ge hier ook van te spreken bij ervaring? Dat een iegelijk onzer zich ook op dit punt beproeve.
Degenen, die bekommerd zijn vanwege hunne zonden, op wier conscientie de vraag brandt: hoe komt God aan Zijn recht, hoe word ik rechtvaardig voor God, zij hebben hier hunne ooren te openen, nauw lettend op dezen door innerlijke aanklachten voortgedreven zondaar.
De tollenaar wist 't niet, en velen met hem, in wier harte deze zelfde gestalte werd geboren, dat God de Heere juist zoo bezig is hen te brengen waar Zijne genade zal verheerlijkt worden.
Hier voor Gods aangezicht moet de schuld beleden, de breuke blootgelegd, de krankheid aan den Geneesmeester verteld.
Meer niets, maar ook niets minder. Als gé meent, dat er nog iets bij moet, hebt ge 't niet begrepen, en als ge zoudt denken, dat er iets af kan, zoekt ge 't niet op de rechte plaats.
De tollenaar zocht om een schulddelger. Als een arme bedelaar maakte hij zijn nooden bekend. O' God, riep hij, wees mij daar genadig.
Let er eens op, hij noemt niet eerst dit en dan dat, hij vat het samen in dit éene, alles zeggende woord: mij zondaar. Als Gij mij aanziet, wil hij zeggen, ziet Gij niets anders dan een zondaar; van het hoofd tot aan den voetzool is hij met zonden beladen. Hier is geen bedekken mogelijk of het moet zijn door dien mantel, die van bovenaf uit éen stuk is geweven, zonder naad, het offer uwer volkomen liefde. Als Gij uwe genade aan mij wilt heerlijk maken. Ik zoek niet anders.
Zal hij deze vinden? Wat dunkt u? Geef zelf maar het antwoord. Wanneer het op genade alleen gewaagd wordt is ze reeds gevonden. Of zegt de Psalmdichter niet:
Nooddruftigen zal Hij verschoonen, Aan armen uit gena Zijn hulpe ter verlossing toonen Immers — Hij slaat hun zielen ga.
• Juist het wagen op genade, het zich 'néderlaten in dien stroom, het laten vallen van alle rechten van 's monschen zijde is Gods werk. De mensch blijft zoolang vasthouden als 't maar even kan ; hij zoekt immer stroohalmen, om op te drijven, en als deze hem ontzinken, als hij niets anders ziet dan zonde en schuld zijnerzijds en rechten aan Gods zijde, dan wil hij wel bekennen:
„Ik zal mijn rechter om genade bidden. Een wondervol woord: genade.
Wanneer in vroeger dagen, in oorlogstijden iemand de klopper op de stadspoort vallen liet, werd hem gevraagd naar het wachtwoord. Wist hij het niet, hij mocht zijn, wie hij wilde, hij werd niet toegelaten.
Alzoo is het ook met de hemelpoort. Wie uit den strijd hier beneden opklimt en het wachtwoord niet heeft geleerd, wordt niet toegelaten hij moet weten wat genade is.
In onze gelijkenis staat een eigenaardige uitdrukking voor wat wij hebben weergegeven met genade. Weet ge wat er eigenlijk staat ? Dit: O God, wees verzoend over mij, zondaar. Breng verzoening aan. Hetzelfde woord als wat gebruikt werd voor het verzoendeksel.
Het bloed des Lams, o God, sprenkel dat aan mijn schuldige ziel.
Kunt ge 't ooit heerlijker denken het Evangelie aan deze plaats?
Een zondaar, die door God den Heere tot dit punt. gebracht is, dat hij waarlijk een bedelaar is geworden, weet ook den klopper te hanteeren; hij grijpt — 't zij met eerbied gezegd — den Heere juist in Zijn Middelaarshart. Hij vindt op den genadetroon den Genadige.
Is dat geen heerlijke uitkomst? Die kwam met de bange zucht: „o God, wees mij zondaar genadig", ging heen, „gerechtvaardigd in zijn huis." De rekening, . waarmede hij ten tempelpoort was ingeschreden, was in lengte niet verminderd, geen enkele post was geschrapt, alleen met wónderschrift, met nooit op te lossen inkt, met bloedrood schrift stond daar het voldaan onder.
Gerechtvaardigd.
God had tot zijne ziele gesproken: „u geschiede gelijk gij wilt." Uwe zonden staan voor mijne rekening. Neen, dat is niet goed weergegeven. De tollenaar sprak niet van zonden, maar van zondaar. Zoo is de ruiling ook gegaan. Christus heeft voor hem geheel en al goed gesproken. In plaats van den dood, dien hij verdiend had, kreeg hij het leven.
Dat is een heerlijk thuiskomen, lezer. Gerechtvaardigd door den schuldeischer. Wij kunnen onszelven wel rechtvaardigen, zooals de Farizeër deed; deze had de rekening maar eenvoudig thuis gelaten; vandaar zijn batig saldo, maar 't was van eigen hand en daarom van geene waarde.
In wien vindt gij uw beeld? De Farizeër zal eenmaal zijne schuld vinden. Schrikkelijk dat ontwaken, deze ontdekking!
Heerlijk als 't zijn mag: gerechtvaardigd om niet, enkel uit genade, om Christus' wille. Nooit geene betaling meer. Te horen hier: ik sta voor Zijne rekening, Hij werd mijn Borg. Te aanschouwen straks den volkomen losprijs.
Zoo thuis te komen — kan het niet tot jaloerschheid wekken?
Dat de Heere ons dan maar tot zondaren make. Dat Hij ons uitdrijve tot Zijnen genadetroon ; immers dan zal 't ondervonden worden: gerechtvaardigd naar huis.
De Heere maakt Zijne belofte waar.
Hij maakt op hun gebeden Gansch Israel eens vrij van ongerechtigheden.
Fluistere uwe ziel met de mijne: Zoo doe Hij ook aan mij!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's