Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Staat en Maatschappij.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staat en Maatschappij.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Grondwetsherziening.

Kerk en School.

II.

Het is van belang de grondwet te kennen, zoomede de toelichting na te gaan, welke het rapport der Grondwetscommissie op de artikelen 170 en 192 aangeeft.

Beginnen we met die op art. 171. De Commiasie herinnert in het algemeene gedeelte van het rapport dat de regeling van de geldelijke verhouding tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen in artikel 171 der bestaande Grondwet zijn neergelegd. Dat dit artikel, zoowel in 1848 als in 1887 onaangetast is gebleven, kan naar haar oordeel niet ten bewijze van zijne voortreffelijkheid worden aangevoerd. Integendeel — zoo vervolgt de Commissie — heeft het aan crltiek niet ontbroken, en alleen de moeilijkheden aan het vinden van een bevredigende wijziging verbonden, bij uitstek groot, waar het geldelijke verhoudingen van zoo eigenaardig karakter betreft, waren, althans in 1887, oorzaak, dat deze bepaling niet in de herziening werd begrepen. Zoowel over het al te strenge voorschrift van het eerste lid, dat geene wijziging van bestaande uitkeeringen, ook niet bij ganschelijk veranderde omstandigheden toelaat, als over de door een gevoel van billijkheid ingegeven, doch bij de toepassing velerlei bezwaren opleverende bepaling van het tweede lid, vallen rechtmatige klachten'.

Welke is nu de grondgedachte waarop thans het voorstel der Commissie is gebouwd ?

De Commissie schrijft daarvan:

Een nieuwe poging tot verbetering zal moeten uitgaan van de grondgedachte, dat in de Grondwet zelve en niet bij nadere wet de financieele aanspraken welke de Kerken aan 's Rijks kas kunnen stellen, behooren gevestigd te worden. Niet alleen omdat afwenteling op de wet de zwarigheden slechts verplaatst en verdaagt, maar bovenal omdat de Grondwet zelve buiten twijfel heeft te stellen de aanspraken welke de Kerk op dit punt kan doen gelden.

Die aanspraken mogen al dan niet in rechten afdwingbaar zijn, erkend moet in elk geval worden, dat op den Staat de zedelijke verplichting rust de verbintenis te handhaven, ongeveer een eeuw geleden aangegaan, welke verbintenis op haar beurt weer een uitvloeisel was van vroegere feiten en gebeurtenissen. Er kan daarom geen sprake van zijn aan godsdienstige gezindheden te ontnemen, datgene wat zij thans bezitten.

Daarnevens gebiedt de billijkheid zoodanige uitkeering toe te leggen aan thans bij de Regeering bekende gezindheden welke geene uitkeering uit 's Rijks kas genieten. Niet alleen omdat deze, ontstaan door hervorming of scheiding van bestaande gezindheden, waren zij op het oogenblik dat de uitkeering werd verzekerd onder haar eigen naam bekend geweest eveneens in het genot eener uitkeering zouden zijn gesteld, maar ook omdat het kerkelijk leven dat van deze gezindheden uitgaat, evenzeer moet geacht worden aan de maatschappij ten goede te komen.

In dezelfde lijn ligt het gezindheden, die in de toekomst door afscheiding of splitsing van thans bestaande Kerken zich vormen, op gelijke wijze te gemoet te komen.

Het wil ons voorkomen dat de hierboven uitgesproken grondgedachte een alleszins juiste is. In de eerste plaats zijn wij het er volkomen mede eens dat een zoo belangrijke regeling als het hier geldt, niet in een Wet, maar bepaaldelijk in de Grondwet moet neergeschreven zijn. De verhouding tusschen den staat en de Kerkgenootschappen, moet niet maar elk oogenblik kunnen gewijzigd worden, maar behoort zoo stabiel mogelijk te zijn. En dan is, om dit te bereiken, de eenige weg, om de zaak in de Grondwet vast te leggen

Het eert de Commissie — en dit is onze tweede opmerking — dat zij het standpunt heeft ingenomen, dat het kerkelijk leven van ons volk aan de maatschappij ten goede komt. Zulk eene uitspraak zegt wat, waar zij in eene Commissie tot uiting kwam, welke zoo gemengd was als deze Staatscommissie.

In hoeverre alle leden het met deze gedachte eens waren, blijkt niet uit het rapport doch dit doet er voorhands niet veel toe. Er was voor de conclusie een meerderheid.

Met instemming hebben we ook kennis genomen, en dit is voor het oogenblik bij dit punt onze slotopmerking, niet alleen, dat men niet getornd heeft aan de aanspraken welke de Kerk op dit oogenblik als uitkeering aan 's Rijks kas kan doen gelden, maar dat men verder is gegaan en de bestaande gezindheden die bij de Regeering bekend zijn in het genot eener uitkeering wil stellen, en voorts den weg wil openmaken om de gezindheden, die in de toekomst zich vormen, op gelijke wijze te gemoet te komen.

Het standpunt, dat de Commissie hier inneemt lijkt ons alleszins gerechtvaardigd en ook billijk. De maatregel zal naar het ons voorkomt in niet geringe mate den bloei en de belangstelling in het kerkelijk leven doen toenemen. Natuurlijk moet er voor gezorgd worden, dat het verkrijgen van een geldelijke uitkeering niet te gemakkelijk wordt gemaakt. Maar daartegen waakt onzes inziens de redactie van Art. 171 voldoende. Er zullen waarborgen bij de Wet gesteld worden, het aantal zielen der gezindheid zal minstens Duizend moeten bedragen en voorts is de uitkeering niet te hoog gesteld.

Wat nu de toelichting op het artikel zelve betreft en wel bijzonderlijk de maatstaf der uitkeering aangaat, daarvan zegt de Commissie:

Een bruikbare en redelijke maatstaf voor de berekening van de aldus nieuw te verleenen uitkeeringen kan worden gevonden door na te gaan, welk bedrag ten behoeve van de thans gesubsidieerde gezindheden en hare leeraars, naar de uitkomsten der jongste volkstelling, per lid over 1910 ten laste van 's Rijks kas is uitgekeerd. Dit is ongeveer 45 1/2 cent. Wordt aan de hand van dit bedrag per duizend leden f 455 uit's Rijks kas in uitzicht gesteld, dan behoeft geene vrees voor aanmoediging van sectarisme te bestaan, omdat dan immers gezindheden, welke geen duizend leden tellen, niet in het genot der uitkeering zullen deelen.

De onzekerheid evenwel, welke tengevolge van splitsing of afscheiding van gezindheden ontstaan kan, maakt het tot eisch van voorzichtigheid de voorwaarden aan welke nieuw opkomende gezindheden formeel moeten voldoen in eene voor allen geldende algemeene Wet te omschrijven.

In het tweede en derde lid van het ontwerpartikel 171 is het vorenstaande belichaamd.

Het bedrag van f 455 per duizend leden zou tevens kunnen dienen om de uitkeeringen welke thans geschieden in de toekomst te normaliseeren. Neemt een gezindheid in ledental belangrijk af of toe, dan ligt het voor de hand, dat de uitkeering daarmee, zooveel doenlijk, gelijken tred houdt. Vandaar de in het vierde lid opgenomen bepaling, dat na elke volkstelling op de aangegeven wijze de vereischte normaliseering wordt aangebracht. Billijkheidshalve is echter het voorbehoud gemaakt, dat de subsidie eener gezindheid, welke meer dan het gemiddelde cijfer bedroeg, niet wordt verhoogd, voordat zij, berekend naar elk vol duizendtal, tot f 455 is gedaald. Omgekeerd wordt de subsidie niet gekort, vóórdat zij tot dat cijfer is gestegen.

Hoe de Commissie de wijze van uitkeering der gelden in de toelichting nader omschrijft, daarover D. V. de volgende maal.

{Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Staat en Maatschappij.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's