Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de Herv. Kerk de valsche Kerk? IV.

't Wordt hoe langs hoe meer spelen met elastiek, dat buigzaam en rekbaar is.

„Gods Woord vervat in de Schriften des O. en N. Verbonds", kwam in de proponentsformule.

Dus, daar, waar men Gods Woord in de Schriften vond, daar wilde men eerbied toonen.

Maar daar, waar men het, naar eigen oordeel, met vond, zou men het vrijelijk verwerpen.

En dan „geest en hoofdzaak" der leer, begrepen in dé aangenomen formulieren van eenigheid.

Wat is de „geest" van eene leer? .En wat is het „handhaven" van dien „geest"?

Wat is de „hoofdzaak" dier leer? Zal ieder hetzelfde als „hoofdzaak" achten?

Men voelt het „onmogelijke" van een dergelijke verklaring! Waarin de bedoeling door de reten gluurt: wij, vrijzinnigen, wij willen bandeloos vrij zijn.

Wat, wat heeft de Kerk aan de verklaring van den proponent, waarin hij verklaart, dat hij zal leeren wat hij wil?

Wat, wat heeft men voor vastigheid bij een onderteekenings-formulier en bij eenschriftelijke verklaring, waarbij de persoon in kwestie kalm kan antwoorden: ik noem niet Gods Woord, wat gij zoo noemt; ik houd niet voor den geest en de hoofdzaak van de leer onzer aangenomen formulieren, wat gij daarvoor houdt; ik denk bij dit en bij dat niet, wat gij er bij denkt

O, wat is zoo'n onderteekenings-formulier verbindend!

Natuurlijk was dat alles om het onderteekenings formulier van 1816 weg te krijgen, waarop men zich nog altijd kon beroepen, als men tegen de leervrijheid der predikanten protesteerde.

De vrijzinnigen moesten vrij worden, zoo vrij als slechts eenigszins mogelijk was.

Wat hinderde het, of de Ned. Herv. Kerk dan bemoeilijkt zou worden om haar belijdenis te handhaven en bezwaarlijk meer kon weren allen, die een andere leer brachten dan die van Jezus Christus en de Apostelen!

Daar was het juist om te doen. Om te krijgen, wat eigenlijk verboden was.

Om door te voeren, wat eigenlijk niet kon en niet mocht.

Om ja en neen tegelijk te kunnen zeggen.

Om, waar men in een belijdende kerk kon worden bemoeilijkt, iets te hebben om toch altijd vrij te komen.

Wat oneerlijk!

't Was er om te doen, waar de kerk een belijdende kerk is en waar verzekerd was en gereglementeerd, dat met die kerkelijke belijdenis, te vinden in de aangenomen formulieren, zou moeten worden gerekend overal en ten allen tijde — om zich daar de vrijheid te verzekeren, te kunnen gelooven en te kunnen verwerpen naar eigen goeddunken, om te kunnen leeren naar eigen opvatting, om te kunnen handelen naar eigen zin — zonder dat de gemeente zich daartegen verzetten kon.

Wat oneerlijk!

Onze Ned. Herv. Kerk veronderstelt in alles een gemeenschappelijke beloofsbelijdenis, een bepaalde kerkleer, waarin onze Ned. Herv. Kerk zelf haar beginsel neergelegd en haar karakter aangegeven heeft — en terwijl héél de kerkregeering er op aangelegd werd, dat die belijdenis zou worden bewaard en gehandhaafd, opdat de kerk naar haar eigen beginsel zou kunnen leven en blijven leven, ging men in de afgeleide reglementen knoeierig werken, opdat men van vrijzinnige zijde het beginsel van de kerk zelve kon te niet doen en het karakter van de kerk toch zou kunnen schenden.

Wat oneerlijk! Wat onwaarachtig! Wat valsch!

Men kon geen leervrijheid ingevoerd krijgen.

Dan zou men het toch op deze wijze trachten te bereiken.

Althans zóo, dat, waar het officieel dan heette: de kerk heeft haar belijdenis en wil haar belijdenis gehandhaafd zien, de vrijzinnige lachend zou kunnen antwoorden: en wij maken van die belijdenis wat wij willen, naar ons beginsel en naar ons karakter en ... dan kunt ge ons niets doen!

Moet ieder rechtschapen mensch nu niet zeggen, dat onze reglementen op deze wijze verknoeid zijn?

Waarbij men telkens een stapje verder ging; getuige de wijziging van de proponentsformule in 1883, waarbij men in '88 toch weer een weinig retireerde.

En hoe is het met de belijdenis-vragen, die voorgelegd worden aan de „nieuwe lidmaten", gegaan?

Dat is nóg treuriger, nóg oneerlijker, nóg knoeieriger geschied.

We zullen dat even aantoonen.

De Kerk vraagt — het is nooit anders geweest, noch in den beginne van de Christelijke Kerk, noch in de dagen van onze Gereformeerde Kerk vóór 1816 — de Kerk vraagt aan degenen die belijdenis des geloofs wenschen af te leggen en daarin mondig verklaard worden in het midden van de gemeente en toegang verkrijgen tot het Avondmaal, of zij instemmen met de belijdenis der Kerk.

Dat moet zij doen.

Zij kan en zij mag niet toelaten degenen, die met de belijdenis der Kerk niet instemmen.

Dat is voor ieder mensch van de 1ste tot de 19de eeuw na Christus duidelijk geweest.

De belijdenis zij kort of lang, maar de Kerk moet een duidelijk omschreven uiteenzetting der goddelijke waarheden hebben en dat overleggen aan degenen die wenschen toe te treden, waarbij dan eerlijk, oprecht, zonder eenig voorbehoud instemming met die belijdenis betoond moet worden.

Zoo is het altijd geweest, ook in onze Herv. Kerk.

Bij de „aanneming" nam de jongeling of jongedochter aan, wat bij den doop geschied en beloofd was en hij of zij, die in het openbaar belijdenis deed in de bevestigingsbeurt, bevestigde dan 't geen hij geleerd en gehoord had op de catechisatie, waar de kerk onderricht doet geven in de waarheden naar Gods Woord, vervat in de door de kerk aangenomen formulieren.

„Aannemen" en „bevestigen" stond in verband met den doop en met de belijdenis der Kerk.

En wanneer men zijn doop overnam en met die belijdenis instemde, werd men toegelaten tot het Avondmaal.

Dat nu hebben de vrijzinnigen in beginsel aangetast en in karakter veranderd.

In het Hoofdreglement bleef staan, dat het voor ieder lidmaat gaat om de belijdenis, dat de kerkeraad op de belijdenis van al de lidmaten moet toezien, — maar nu gingen de vrijzinnigen heel de „aanneming" en „bevestiging" los maken van het doen van belijdenis en van het toegelaten worden tot het Avondmaal.

Zij gingen er van maken: een poosje onderwijs ontvangen en dan een examentje doen, om te laten zien of men wat wist — zonder dat over de belijdenis gesproken mag worden en zonder dat aan het Avondmaal gedacht wordt.

Een verstandelijk weten slechts van enkele historische dingen, een oogenblikje praten over een lesje en een boekje.

Waarom ?

Om de leerlingen vrijheid te geven, om te gelooven wat men wil en zoo in de Kerk hoe langs hoe meer menschen te brengen, die dingen konden belijden en doen, welke met de duidelijkste beginselen en de meest kenmerkende karaktertrekken van kerkleer en kerkvorm in strijd zijn.

Dwaas!

Van de 1ste tot de 19de eeuw dacht men eenstemmig in deze, dat de Kerk moest toezien bij de toetreding als belijdend lid of anderszins op belijdenis en wandel.

Neen — zegt de vrijzinnige, dat moet nu uit zijn.

Naar de belijdenis mag niet gevraagd worden.

Elke eerlijke overtuiging is goed.

En men rustte niet voor men zoo ver was. Dan zou ieder predikant vrij zijn om te leeren wat hij wilde en ieder lidmaat zou vrij zijn om te belijden wat hij wilde, en de gemeente — bij monde van den ouderling — zou niet vrij zijn om naar de belijdenis te onderzoeken en op grond van de belijdenis af te wijzen.

En zoo waar bijna had men het gewonnen.

Maar bijna is nog niet gehéél.

Bijna zou ieder predikant vrij zijn om te leeren en te vragen wat hij wilde. Bijna zou ieder leerling vrij zijn om te belijden en te doen wat hij wilde.

Bijna... maar de Kerk heeft toch niet geduld, dat over de belijdenis bij de aanneming niet geproken zou worden. Er moet een onderzoek ingesteld worden naar hetgeen de belijdenis van de leerlingen is („hun" belijdenis staat er) (art. 38 Regl. óp het Godsdienstonderwijs); en de Kerk heeft voorgeschreven, dat de belijdenis der leerlingen in geest en hoofdzaak, in beginsel en karakter dan weer overeenstemmen moet met de kerkelijke belijdenis! Gelijk ook na „de aanneming" en „bevestiging" elk lidmaat met z'n belijdenis onder toezicht staat van den Kerkeraad, die de. leer der kerk heeft te handhaven (art. XI).

Gewonnen heeft de vrijzinnige het dus niet. 't Zit alles nog vast aan de kerkelijke belijdenis.

En o! men ergert zich daar zoo aan.

't Is ook zoo spijtig.

Wel wat gewonnen, maar niet zooals men het gaarne had gewild.

En nu doet men maar, alsof men het gewonnen heeft. Een brutaal mensch heeft immers de halve wereld!

Tien tegen éénof de Vrijzinnig-Hervormde komt met de woorden „geest" en , hoofd zaak" aandragen, zeggende: ziet ge wel, wij zijn. vrij om te leeren en om te doen, wat wij willen.

Maar die woorden „geest" en „hoofdzaak" staan juist in art. 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs, om zooveel mogelijk vrijheid te geven, doch een vrijheid, blijvend binnen de grenzen, door de Kerk zelf getrokken in haar belijdenis.

Wie haar beginsel verwerpt, wie haar karakter schendt, wie ontkent wat zij hoofdzaak noemt in haar belijdenis, die is oneerlijk!

Zeker! Veel, véél te veel vrijheid heeft de Kerk gegeven.

Maar gelukkig zijn er van die trekken in de artikelen, (waarin helaas! bijna tot bandeloosheid toe vrijdom is geschonken aan predikanten en leerlingen!), die er toch op wijzen, dat de Kerk een belijdenis heeft, dat er geen leervrijheid is, dat er leertucht moet zijn, en dat ieder, die in eenig kerkbestuur zit, zorg dragen moet, dat, wat de Kerk zelf in haar belijdenis als beginsel neergelegd heeft, ten allen tijde en door ieder in de Kerk moet worden bewaard en geëerbiedigd.

Een kerkbestuurder moet de kerkleer voorstaan en beschermen en moet alle waarheid in de leer en alle eerbaarheid in het leven toetsen aan hetgeen de Kerk in haar belijdenis als beginsel, hoofdzaak, karakter geteekend en neergelegd heeft.

Welke vrijheid men ook geniete — maar het beginsel en de hoofdzaak van de aloude kerkleer, in 1816 bij vernieuwing genoemd, is de grens voor die vrijheid en moet ten allen tijde en overal als grens blijven bestaan.

Vrijheid — maar binnen bepaalde, kerkelijk voorgeschreven grenzen, aan de belijdenis der Kerk ontleend.

Hier is de doolhof, waar men zoo gemakkelijk den draad kwijt raakt.En waar modernen en gescheidene broeders gaan bepleiten en verzekeren, dat er in de Ned. Herv. Kerk gereglementeerde leervrijheid is.

Maar het is door Gods goedheid, in weerwil van onze zonden aan onze Kerk bewezen, niet waar!

En we maken ons sterk, dat ieder, die de dingen ernstig en onbevooroordeeld onderzoekt, moet getuigen: de bewijzen zijn er, dat het aanhoudend en overal beproefd is, om tot leervrijheid te komen en van leertucht verlost te komen en het is ver gekomen in deze, maar de Heere heeft er voor gezorgd, dat het ten slotte overal nog te voelen en te aanschouwen is, dat er rechtens en feitelijk geen leervrijheid is en rechtens en feitelijk leertucht moet zijn in alle kringen van ons kerkelijk leven.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juni 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juni 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's