Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 11b. niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beiden uitgaande.

XLIV.

Bij de bespreking van den Heiligen Geest diende eerst opgemerkt te worden dat Hij niet is iets, maar iemand; niet een zaak, maar een Persoon. Voor wie zijn Bijbel kent kan dat aan geen twijfel onderhevig zijn.

Bovendien zagen wij dat Hij niet is dezelfde Persoon, maar een ander dan de Tweede Persoon in het Goddelijk Wezen, wiens persoonlijke wijze van bestaan door het woord „uitgaan" wordt gekarakteriseerd.

Maar al is Hij een ander, de Heilige Geest is toch niettemin, evenzeer als de Vader en de Zoon een Goddelijk Persoon. Vandaar dat art. 11 onzer Belijdenis ook zegt dat Hij niet gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren is.

De Heilige Geest is niet een Persoon van gelijke beweging als wij, maar Hij is een Persoon aan wien volgens de Schrift Goddelijke namen worden toegekend, die volgens de Schrift Goddelijke deugden of eigenschappen bezit, die, eveneens volgens de Schrift, Goddelijke werken verricht, en aan wien, ook alweer volgens de Schrift, Goddelijke eere niet onthouden mag worden.

In de eerste plaats draagt de Heilige Geest Goddelijke namen. Duidelijk blijkt dat uit Hand. 5:3 en 4, waar Petrus de bekende vraag tot Ananias heeft gericht: Waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt? " en er dan onmiddellijk op volgen laat: gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode." Hier wordt de Heilige Geest met God gelijk gesteld. Evenzoo is het in 1 Cor. 3:16, waar Paulus de geloovigen Oods tempel noemt en in 1 Cor. 6 : 19, waar zij een tempel des Heiligen Qeestes geheeten worden.

In de tweede plaats worden aan den Heiligen Geest in de Schrift Goddelijke deugden toegekend. B. v. de alomtegenwoordigheid. „Waar zoude ik heengaan voor Uwen Geest? " vraagt de dichter van Psalm 139. Verder de alwetendheid, waarvan de bewijzen ons geleverd worden in Hand. 1:16 en 1 Cor. 2 : 10. Voorts de almacht en de eeuwigheid, waarvoor we verwijzen naar Jes. 11:2, Matth. 12 : 23, 1 Cor. 12 : 11, Gen. 1:2.en Hebr. 9:14.

In de derde plaats wordt de Heilige Geest in de Schrift met nadruk aangewezen als de Werkmeester van werken, die alleen door God verricht kunnen worden. Zoo was Hij reeds werkzaam in het werk der schepping. Toen immers zweefde Hij reeds op de wateren volgens Gen. 1:2; en volgens Job 26:13 was het door Zijnen Geest dat de Heere de hemelen versierd heeft. Ook in het werk der Voorzienigheid wordt door den Heiligen Geest een werkzaam aandeel genomen. Denk maar aan Ps. 104:30: Zendt Gij Uwen Geest uit. zoo worden zij geschapen en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks." En niet slechts in het rijk der natuur, maar ook in het rijk der genade is het de Heilige Geest, die gadelooze wonderen werkt. Of is het niet de Heilige Geest, die de dooden levend maakt en die de dingen die niet zijn roept alsof zij waren ?

Is het niet de Heilige Geest, die door Zijne onwederstandelijke kracht het hardste hart verbreekt en vermorzelt, zoodat een Saulus, die dreiging en moord blaast tegen de discipelen des Heeren, op eens gaat vragen: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? " en zoodat een heidensche stokbewaarder leert uitroepen: lieve heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? " Is het niet de Heilige Geest van wien Elihu in Job 33:4 spreekt: de Geest Gods heeft mij gemaakt en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt"? Ja, het is de Heilige Geest, die der blinden oogen opent, die het van nature verduisterde verstand verlicht, die de vuile bron des harten reinigt, kortom die in natuur en genade, de geboorte en de wedergeboorte werkt.

Maar in de vierde plaats worden wij in de Schrift ook geroepen om den Heiligen Geest als God te eeren en te gehoorzamen. Dat Hem Goddelijke eere bewezen moet worden blijkt duidelijk als Hij b. v. èn in de Doopsinzetting, Matth. 28 : 19 èn in de apostolische zegenbede, 2 Cor. 13:13 ên in het zegenend begin van het Boek der Openbaring, Openb. 1:4, 5, telkens met den Vader en den Zoon op één lijn wordt gesteld. En dat Hem ook gehoorzaamheid moet betoond worden, blijkt zeker niet het minst daaruit dat aan het einde van de zeven brieven, die de apostel Johannes aan de zeven Klein-Aziatische gemeenten heeft gericht, telkens herhaald wordt: die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt."

Zoo staat het dus volgens de leer der Schrift ontwijfelbaar vast dat de Heilige Geest is een persoonlijk, zelfstandig Wezen, onderscheiden van den Vader en den Zoon, die echter nochtans dezelfde Goddelijke majesteit en heerlijkheid heeft, en daarom ook evenzeer als een Goddelijk Persoon moet aangemerkt worden.

Nu is echter omtrent het verband waarin de derde Persoon van het Goddelijk Wezen tot de beide eerste Personen staat, nog een vraag gerezen, waarop art. 11 onzer Belijdenis mede het antwoord geeft. Die vraag is deze: of de Heilige Geest uitgaat van den Vader alleen dan wel van den Vader èn den Zoon. Door de Grieksche Kerk wordt het eerste geleerd, terwijl door de Roomsche en Protestantsche Kerken het laatste gevoelen voorgestaan en verdedigd wordt. De strijd over het z.g.n. filioque is dan ook de beweegreden geweest dat in ons artikel van den Heiligen Geest geleerd wordt: „Van beiden uitgaande."

De leer der Grieksche Kerk, dat de Heilige Geest alléén van den Vader uitgaat, vloeide voort deels uit het streven om bijzonder de eenheid Gods (monarchie) te doen uitkomen, deels uit het verzet tegen de voorstanders van de leer dat de Heilige Geest slechts een schepsel van den Zoon en dus aan dezen ondergeschikt wezen zou. Tot staving van haar dwaal begrip beroept de Grieksche Kerk zich v.n.l. op Joh. 15:26: Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien Ik zenden zal van den Vader, nl. de Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van Mij getuigen." Ziet ge wel, zoo sprak men, dat de Heere Jezus zelf zegt dat de Heilige Geest van den Vader uitgaat. ,

Op deze bedenking kunnen wij echter deze tegenwerping maken, dat door dezen hier bedoelden uitgang van den Vader, waarmee Jezus ontegenzeggelijk den eeuwigen uitgang, het persoonlijk bestaan des Heiligen Geestes, op het oog heeft gehad, geenszins het uitgaan van den Zoon is buitengesloten. Integendeel, als Jezus hier zegt dat de Geest van den Vader uitgaat, dan heeft Hij daar geenszins mee bedoeld dat de Geest niet zou uitgaan van Hem, maar dan heeft Hij er alleen den nadruk op willen leggen dat de Geest, dien Hij na Zijn heengaan van deze aarde zenden zou, de eigen Geest des Vaders, de waarachtige en de almachtige Geest van God was. Het uitgaan des Heiligen Geestes is dan ook zóó gewis niet alleen van den Vader, maar ook van den Zoon, als de zending des Heiligen Geestes, die de Zoon zich hier toeeigent, niet alleen van den Zoon, maar ook van den Vader is. Niet waar, als de Heiland hier zegt dat Hij den Geest zou zenden, dan bedoelt Hij daar immers niet mee dat de Vader Hem niet zou zenden. Integendeel, de Zoon zond Hem wel van den Vader, maar de Vader zond Hem evenzeer in den naam des Zoons. Dat lezen we weer in Joh. 14 : 26: Maar de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in Mijnen naam, die zal u alles leeren en zal u indachtig maken wat Ik u gezegd heb.". De Vader zou den Heiligen Geest dus zenden in den naam, d. i. op de voorbidding, door de bemiddeling des Zoons en toch zou ook de Zoon Hem zenden van den Vader. Gij gevoelt wel dat alzoo de werkzaamheden van Vader en Zoon, wat de zending des Geestes betreft, in elkander grijpen en met elkaar staan in onlosmakelijk verband.

En nu is het wel waar dat dit zenden van den Geest ziet op Zijn z.g.n. huishoudelijke werkingen in den tijd; maar we mogen niet vergeten dat de wijze van werken van de Goddelijke Personen beantwoordt aan de wijze van hun bestaan. In dat gezonden worden van dën Geest in de volheid des tijds weerspiegelt zich het beeld van den uitgang des Geestes in de nooit begonnen eeuwigheid.

Evenals dus bij de uitzending, bij de uitstorting des Heiligen Geestes de Zoon zoowel als de Vader en de Vader zoowel als de Zoon is werkzaam geweest, evenzeer heeft in die eeuwige daad, die wij „uitgang" noemen, de Vader evengoed als de Zoon, maar ook de Zoon evengoed als de Vader een werkzaam aandeel gehad.

Op dezen grond verwerpen wij in dezen de leer van de Oostersche en stemmen wij in met de belijdenis van de Westersche Kerk, dat de Heilige Geest van den Vader uitgaat door den Zoon en dat er dus geen médedeeling, ja geen enkele werking van den derden Persoon in het Goddelijk Wezen denkbaar is zonder den tweeden Persoon.

Alleen door op deze wijze den Heiligen Geest ook te beschouwen als Geest van Christus, of'als Geest des Zoons (Rom 8:9, Gal. 4 : 6, 1 Petr. 1:11) wordt de wezenlijke eenheid van Zoon en Vader en van Geest en Zoon niet verbroken en wordt dies de ware leer der Drieëenheid niet verstoord.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's