Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zijt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen schenkt Hij genade. ! Petrus 5:50.

Met de ootmoedigheid bekleed.

Bekend is het verhaal van dien ouden vrome, die op de vraag: welke de eerste deugd des geloofs was, ten antwoord gaf: de ootmoed. En toen men hem vroeg: welke is dan de tweede? antwoordde hij weer: de ootmoed. En toen men hem daarop vroeg: welke is dan de derde? was weer zijn antwoord: de ootmoed.

Ootmoed, dat is de deugd waartoe Petrus oek de verstrooide Christenen zijner dagen heeft vermaand. Het is wel opmerkelijk, dat deze vermaning tot ootmoed juist van Petrus is. Hij was de man die de les, die hij hier aan anderen voorhoudt, eerst zelf langs een weg van smartelijke ervaring had geleerd. Immers daar was een tijd toen Petrus, als het van één kleed was, dan zeker van het kleed der ootmoedigheid ten eenemale verstoken was. Gij kent zijn antwoord dat hij eenmaal aan den Heiland, toen Deze hem Zijn val voorspelde, gegeven had. Al zouden zij ook allen geërgerd worden, hij zou geenszins geërgerd worden, ja hij was bereid met den Heere Jezus iu de gevangenis en in den dood te gaan. Gij bemerkt wel dat, toen Petrus zóó sprak, de ootmoed verre van hem was te zoeken. Maar langs een diepen weg had hij leeren verstaan, dat hij in eigen kracht niet één oogenblik kon staande blijven. En die les, die een geheele omkeer in zijn eigen geestelijk leven had gebracht, wenscht hij nu ook anderen te leeren.

Zijt met de ootmoedigheid bekleed. Zoo roept de Heere door dit woord van Petrus ook een iegelijk onzer nog toe.

Ootmoedigheid! Wat hebben we daar eigenlijk onder te verstaan ? In het oorspronkelijke komt het af van een woord dat in onze taal beteekent: een klein gevoelen van zichzelven hebben. Ootmoedigheid is dus die deugd, dat men klein van zichzelven denkt en in het diep besef van eigen onwaardigheid voor het aangezicht des Heeren Heeren verkeert.

Wanneer dit de beteekenis is dan voelt gij wel, dat het niet overbodig is dat dit woord ook den Christenen van onze dagen wordt voorgehouden. Van nature toch dan is ons menschelijk hart zoo verre van den ootmoed af. Van nature is de mensch niet ootmoedig, maar hoogmoedig. Van nature buigt hij zich niet, maar verheft hij zich. Van nature heeft bij geen lage gedachten, maar wel hooge inbeeldingen van zichzelf. Van nature willen wij niet dat het eigen-ik van de hoogte, waarop het troont, zal worden nedergestooten.

Zal de ware ootmoed bij ons gevonden worden, dan zal zulks ook een vrucht van genade zijn. Ja, dan eerst wordt de ware ootmoed geboren, als de Heere ons aan onszelve ontdekt, als we bij het licht des Heiligen Geestes leeren zien wie en wat wij door de zonde zijn geworden.

En ook dan, wanneer de gestalte van-ootmoed aanvankelijk in ons is gewerkt, ook dan blijft het noodig dat zij gedurig dieper in de ziel zal ingedrukt worden. Ook bij degenen die den Heere vreezen immers ligt de hoogmoed vaak zoo dicht aan de deur. Het is waarlijk niet alleen de onbekeerde mensch, maar het zijn ook Gods kinderen die zoo licht geneigd zijn de hoogte in te gaan. O hoe menigmaal komt het niet voor, dat ook zij pronken zelfs met datgene wat de Heere hun schonk en dat zij in hun dwaasheid meenen dat zij toch veel vromer dan anderen zijn. Daarom mag de vermaning: „zijt met de ootmoedigheid bekleed" ook voor hen niet overbodig geacht.

En nu is het wel eigenaardig dat Petrus hier spreekt van een met ootmoedigheid bekleed zijn. Dat komt meermalen voor in de Heilige Schrift dat er van kleed of van kleederen gesproken wordt, om daarmede de inwendige gesteldheid van het hart aan te duiden. Zoo wordt er o. m. gesproken van vuile kleederen — denk aan Jozua den hoogepriegter — om de onreinheid van het natuurlijk hart voor te stellen. Er wordt ook gesproken van wisselkleederen en van witte kleederen. Er wordt zelfs van den Heere gezegd dat Hij bekleed is en wel met majesteit en heerlijkheid. In al deze uitdrukkingen geeft het kleed of het bekleed-zijn te kennen, dat datgene wat in zijn wezen onzichtbaar is, toch in zijn vrucht naar buiten openbaar wordt. En zoo is het ook met de ootmoedigheid.

Wanneer de „apostel zegt: zijt met de oot-moedigheid bekleed, dan wil hij zeggen dat we deze deugd niet slechts moeten bezitten, maar dat er ook een heerlijke glans en een liefelijke geur van moet uitgaan, dat in al wat we zijn en doen, in al onze woorden en werken, in al onzen handel en wandel, deze ootmoedigheid ook door ons betoond en bewezen moet worden.

Zijt met de ootmoedigheid bekleed. Maar niet slechts dat de apostel deze vermaning tot ons richt, hij heeft aan deze ernstige vermaning ook kracht willen bijzetten dooreen dringende beweegreden die hij er op laat volgen, n.l. deze: want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.

God wederstaat de hoovaardigen. Ja, wie in de hoovaardij van zijn hart zich blijft verheffen, die heeft Gods gramschap te duchten. Zulk een zal uit het midden zijner volkeren uitgeroeid worden en het zal hem vreeselijk zijn te vallen in de handen van den levenden God,

God wederstaat de hoovaardigen. Wilt gij daar bewijzen, wilt gij daar voorbeelden van ? Denk aan Farao, die zich in zijn hardnekkigheid niet wilde buigen onder de sterke hand Gods. Straks werd hij door diezelfde hand, waaronder hij niet had willen buigen, verpletterd. Denk aan Sanherib, die het in zijn trotschheid bestaan dorst om Israels God te bonen. Straks zag hij zijn strijdmacht voor het zwaard van Gods wrake vallen; gelijk het gras valt voor de zeis. Denk aan Nebukadnezar, die het in zijn verwatenheid dorst uitroepen: is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb. Straks werd hij van de menschen verstooten en was zijn woning bij de beesten des velds.

En niet slechts Farao en Sanherib en Nebukadnezar, maar dat God den hoovaardige wederstaat dat zullen eenmaal allen ondervinden, die zich in de opgeblazenheid van hun hart tegen den Heere zijn blijven verheffen. Zij zullen het allen eenmaal ervaren dat de hooge oogen der menschen zullen vernederd worden, dat de hoogheid der mannen zal worden nedergebogen en dat de Heere in dien dag alléén verheven zal zijn.

God wederstaat de hoovaardigen. Maar ook dat woord is niet alleen gericht tot de onbekeerden van hart, het is evenzeer van toepassing op degenen in wien de Heere het werk Zijner genade begon. Immers we zeiden het reeds, dat ook de geloovigen, ook degenen in wier ziel door de genade des Heiligen Geestes de ware ootmoed bij aanvang geboren werd, zich nog telkens weer tot hoovaardij laten vervoeren en allerlei hooge gedachten van zichzelven kunnen bezitten. O, wat een hooge dunk kunnen ook Gods kinderen vaak van zichzelven hebben, wat een hooge borst kunnen zij opzetten, wat een hooge woorden kunnen zij spreken, hoe kunnen zij zich vaak voordoen als de bekeerde man of de bekeerde vrouw, die in eigen oog verre boven de schare die de wet niet kent, verheven zijn.

O, dat zij dan bedenken dat de Heere ook in Zijn volk den hoovaardige wederstaat. Ook al is het bij hen niet een wederstaan dat straks tot eeuwige veroordeeling leidt, toch heeft de Heere allerlei middelen om ook in Zijn gunstgenooten den hoogmoed te fnuiken en hen weer in het dal der verootmoediging terug te brengen.

Wilt ge ook daar bewijzen, wilt ge ook daar voorbeelden van? Denk aan David die in hoogmoed des harten zijn volk liet tellen. Heeft hij het in de driedaagsche pestilentie niet op schrikkelijke wijze ervaren dat hij te doen had met een God die de hoovaardigen wederstaat ? .-.Denk aan. Hiskia die tot hoovaardij geprikkeld aan de gezanten van Babel zijne schatten liet zien. Is het, toen straks al het zijne naar Babel werd weggevoerd, ook aan hem niet bevestigd dat de Heere een God is die de hoovaardigen wederstaat ? Denk aan Petrus van wien we hoorden dat hij in de Paaschzaal op zich zelven vertrouwde en zich.hoog boven zijne medediscipelen verhief. Zou er wel iemand zijn die, toen hij uitging naar buiten, meer dan Petrus heeft ondervonden dat God de hoovaardigen wederstaat'*'

Nog eens dus, God wederstaat den hoovaardige, wie hij ook is, of hij is een kind dezer wereld dan wel of hij door genade een kind van God is geworden.

Maar daar staat ten slotte ook tegenover, dat hij den nederigen genade geeft. De nederigen ! Daar bedoelt de apostel natuurlijk mee degenen, die zich voor den Heere leeren verootmoedigen, degenen die met de ootmoedigheid zijn bekleed, in wier leven het dus openbaar wordt dat het woord van den dichter van Psalm 131 in hun hart geschreven staat:

Heb ik mijn ziel niet stilgezet, En mij verloochend naar Uw Wet, Gelijk het pasgespeende kind, Zich stil bij zijne moeder vindt.

Aan dezulken schenkt de Heere genade. In de eerste plaats is die ootmoedigheid zelve reeds genade. Maar daar blijft het niet bij. De Heere schenkt immers genade voor genade. Hoe dieper dan ook de ootmoed in het hart heeft wortel geschoten, hoe overvloediger do genadegiften zijn, waarmee de Heere dezulken versiert.

Wilt gij ook hiervan bewijs? Denk eens aan David, den man naar Gods hart. Was het geen rijke genade dat hij, de eenvoudige herdersknaap, genomen werd van achter de schapen zijns vaders om weldra een voorganger, een koning over het volk des Heeren te zijn. Denk eens aan Gideon, die van zich zelf getuigde dat hij was de kleinste in zijns vaders huis en dt zijn duizend het armste was in den stam van Manasse. Was het geen rijke genade dat hij geroepen werd om Israel te verlossen uit der Midianieten hand. Denk eens aan de Kananeesche vrouw die zoo nederig was dat zij zich niet schaamde met de honden vergeleken te worden. Was het geen rijke genade dat tot haar gezegd werd : Groot is uw geloof, uw dochter is van hare krankheid verlost?

En zoo zouden we kunnen voortgaan. Ja, den nederigen geeft hij genade. O, laten degenen wier berg een dal is geworden maar zeggen of het niet waar is dat het water van Gods genade altoos het overvloedigst naar het lage dal der verootmoediging vloeit; laten zij maar zeggen of het ook in de praktijk van het geestelijk leven niet uitkomt dat de takken die het laagst hangen altoos met de rijkste vruchten beladen zijn.

En daarom gelukkig, als in het dal der verootmoediging onze woonstede is. Dan zullen ook wij het ondervinden, dat de Heere een God is die zeer hoog woont, maar die ook zeer laag ziet, die den geringe uit het stof opricht en den nooddruftige uit den drek verhoogt, om te doen zitten bij de Prinsen, bij de Prinsen Zijns volks. Ja, als de vrucht van den waren ootmoed bloeit op den akker onzer ziel, dan zal in beginsel de les van den apostel door ons in toepassing worden gebracht : doet geen ding door twisting en ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelf.

O, dat wij steeds gedachtig waren aan de wijze levensles die Petrus ons geeft en die de dichter van Psalm 138 zoo schoon in het bekende lied heeft vertolkt:

Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog Die need'rig knielen.

Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd'len waan Der trotsche zielen.

.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's