Stichtelijke overdenking.
Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Hebr. 4:16.
De vrijmoedige toegang tot den troon der genade.
Wanneer iemand tot onze geëerbiedigde koningin wordt toegelaten om haar het een of ander verzoek te doen, zal hij er zich ter dege op voorbereiden, wat hij zal zeggen en in hoedanige bewoordingen hij dat zal inkleeden. Want we gevoelen onze minderheid tegenover haar, die bij de gratie Gods bekleed is met de Souvereiniteit over ons dierbaar vaderland. Doch, waar eene dergelijke schroomvalligheid ons bekruipt, wanneer we staan zullen tegenover Eene, die gelijk wij allen te zamen, ijdelheid is, moet deze schroomvalligheid toch in het niet verzinken, wanneer wij ons onderwinden onze smeekbeden op te zenden tot Hem, die de Koning is der koningen en de Heere der heeren. Wat beteekent een aardsche troon tegenover den troon van Hem, die boven de starren Zijne woning heeft. Koninkrijken komen en heerschappijen gaan; vorsten worden erkend en keizers worden afgezet, nu hier, dan daar, maar de Heere is het alleen, Wiens heerschappij de eeuwigheid verduurt. Zij gaat alle andere zeer verre te boven, zij is met geene gelijk te schatten.
Hoe klein moeten wij ons daarom niet gevoelen, wanneer wij het wagen te komen tot den troon van Hem, bij Wiens gratie alle tronen bestaan, voor Wien wij niets dan een handvol stof zijn. Wat de scheiding echter tusschen Hem en ons des te grooter maakt, het is dit bovenal, dat wij arme en doemschuldige zondaren zijn, melaatsoh van onzen hoofdkruin af tot onzen voetzool toe, en dat God de Heere een zoo ontoegankelijk licht bewoont, dat engelen rein en heilig met vleug'len d' oogen dekken en vallen uit eerbiedigheid, uit vreeze, in zwijm op 't aanzicht neder. Hoe zullen we dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon van Hem, voor Wien al wie goddeloosheid doet, een stoppel is ? We mogen echter op grond van onzen tekst u de blij mare brengen, dat Zijn troon een troon van genade is.
Wie zegt: troon, zegt majesteit, souvereiniteit, wie spreekt van Gods troon, zegt ook, zegt bovenal: genade. In het aardsche leven reeds staan troon en genade met elkander in nauw verband. Wat is genade? Het woord geeft te kennen, dat iemand het recht van een ander erkent om het schuldig over hem uit te spreken en dat hij nu om vrijspraak bidt. „Genade" wordt er geroepen door dengene die in den krijg valt en aan zijn, overwinnaar, die met blinkend zwaard of bajonet voor hem staat, om levensbehoud smeekt. Ge weet, dat het vreemde woord voor genade gratie luidt en is het niet overal een der voorrechten van den troon, dat daaraan het recht van gratie is toegekend? Wanneer het schuldig is uitgesproken en het vonnis over iemand in allerhoogste instantie is geveld, blijft alleen als laatste redmiddel over, dat degene, die met het koningschap is bekleed, van zijn recht van gratie ten gunste van den veroordeelde gebruik maakt om zijn straf te verlichten of hem er van kwijt te schelden.
Het vragen om genade sluit in, dat men zijn schuld erkent. Hoe zal een man van eer vragen genade voor recht te laten gelden, wanneer hij zich bewust is geen kwaad te hebben gedaan? Daarom — wanneer wij smeekend den blik opheffen tot den troon der genade, hebben we allereerst te erkennen dat we gezondigd hebben en voor Gods gericht nooit ofte nimmer zullen kunnen bestaan.
Ware Gods troon een van heerlijkheid en verhevenheid alleen, we zouden zien op onze kleinheid, dat we in Gods oogen slechts sprinkhanen zijn. Ware hij een troon van louter heiligheid en strenge gerechtigheid, we. zouden als rampzalige zondaren vreezen, ja schreeuwen als een Ezau met een bitteren schreeuw gansch zeer, maar nu Gods troon er bij uitstek een van genade is, wagen wij het te naderen en onderwinden wij ons tot Hem te komen, omdat Hij woont niet alleen in de hoogte en in het heilige, maar ook bij dien, die eens verbrijzelden en nederigen geestes is.
Het is zeker verkeerd om een tegenstelling te maken tusschen de eigenschappen, die wij aan den Drieëenigen God toeschrijven, gelijk eenmaal de dichter van de bekende regelen deed: Rechtvaardigheid hield aan om straf, Genade dong om vrijgeleide. Hier trad Gods wijsheid tusschen beide. Die z' allebei voldoening gaf, — maar toch, hoewel geen enkele eigenschap Gods van de andere gescheiden mag worden gedacht en zij' allen te zamen het volzalige wezen Gods uitmaken, is het van een groote vertroosting voor den in zichzelf verslagene, dat Gods troon allereerst en allermeest er een van genade is, gelijk Zijn eigen Woord, Zijn onvergankelijk getuigenis met nadruk zegt.
Dat we met vrijmoedigheid kunnen toegaan is gevolg daarvan, dat Gods troon er een van genade is en waarin heeft Zijne genade zich nu zoo heerlijk geopenbaard dan in de zending Zijns Zoons?
Wanneer we geen Hoogepriester hadden, die niet in alle dingen gelijk als wij verzocht is geweest en die altijd leeft om voor ons te bidden, de vrijmoedigheid om te naderen zou ons ontbreken. Wij menschen, zoo zwak en ongeloovig, hebben er behoefte aan, dat God Zijne genade als het ware tastelijk ons voorstelt, dat Hij niet alleen zegt, dat Hij genadig is, hoewel het zeggen Gods voor ons voldoende moest zijn — zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? — maar ook, dat Hij het door een daad bewijst, dat Hij genadig is. Nu dan — Hij heeft dit getoond in de zending Zijns Zoons en op deze wijze duidelijk geopenbaard, dat Hij een God van genade is, op grond waarvan wij met vrijmoedigheid tot Hem mogen komen.
Menigmaal sluiten wij onze gebeden met de betuiging, dat wij den Heere niet om verhooring vragen om hetgeen aan of in ons is, maar dat wij pleiten op de bloed-en kruisverdienste van Zijn lieven Zoon. Deze woorden zijn verre van een ijdele formule, om een passend slot aan ons gebed te maken, maar ze drukken uit, dat de eenige pleitgrond, waarop wij bouwen kunnen, Jezus Christus en Hij alleen is. Het feit, dat Jezus Christus ter Zijner tijd, gelijk de Apostel Paulus zegt, voor de goddeloozen is gestorven, kan ons de vrijmoedigheid schenken, waar wij uit en van onszelven zondaren zijn, beladen met den vloek van Gods toorn, om ons tot Gods genadetroon te wenden.
We hooren evenwel iemand de tegenwerping maken: indien Jezus Christus ja voor alle menschen zonder uitzondering gestorven was, dan voorzeker behoefde ik geen oogenblik te aarzelen en kon ik wijzen op het offer van Golgotha, als een verzoening ook voor mijne zonden, maar nu Jezus Christus alleen voor de uitverkorenen is gestorven, welk recht heb ik dan om aan te nemen, dat ik uitverkoren ben en mitsdien de vrijmoedigheid mag hebben om tot God den Heere te naderen? Het feit juist, dat ik daaraan twijfel, of ik wel behoor tot degenen, die in Gods handpalmen zijn gegraveerd, ontneemt mij die vrijmoedigheid en doet mij twijfelachtig de vraag stellen: zou het ook voor mij zijn?
We verstaan die tegenwerping in allen deele en verre zij het van ons daar licht over heen te gaan. De toegang tot den troon der genade is voor ons besef menig maal gesloten, wanneer wij tijden van dorheid en doodschheid hebben en geen ritselen van hooger leven bespeuren. Weken kunnen er voorbijgaan, dat onze ziel niets gevoelt van de wereld der geestelijke werkelijkheden, dat we verkleefd zijn aan het stof van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en dat het de vleeschpotten van het Egypte der wereld zijn, waarnaar de trek onzes harten zoo keer op keer blijkt uit te gaan. Zeker — dan verstaan we het, dat de vrijmoedigheid om toe te gaan ons ontbreekt. We weten ook, dat het Gods opzoekende en trekkende liefde is, die een mensch brengt tot den genadetroon, dat alleen Gods onweerstandelijke genade den zondaar van dood tot levend maakt en hem brengt uit de duisternis tot het licht.
Gij moogt evenwel niet te kort doen aan dat welmeenend aanbod der genade, wanneer God zegt: wendt u tot Mij en wordt behouden, alle gij einden der aarde, kom en zie. Nog is het de welaangename tijd, nog is het de dag der zaligheid. Zoekt Hem dan, Wien te zoeken het leven is.
Dan juist, wanneer gij innerlijk bedroefd zijt om uwe zonden en overtredingen, bedroefd ja ten doode toe om uwe hardigheid des harten en gij, bekommerd om uwer ziele zaligheid, op uzelven ziende zegt: Een zondaar, zoo verhard en eigenwillig als ik, verdient den hemel nooit binnen te komen, dan is, wanneer dit bij u de taal der ziele is geworden en gij met een stokbewaarder uitroept: Lieve Heere, wat moet ik doen om zalig te worden, het oogenblik aangebroken, dat we tot u zeggen kunnen: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw gansche huis, dan kunt ge de vrijmoedigheid hebben om te gaan tot Gods genadetroon en uitroepen: 't is ook al voor mij geschied. Jezus Christus is mijn Heere en mijn God. Tot u, die waarlijk bekommerd zijt geworden, roepen wij het toe: houd moed; hetgeen de Heere begonnen is, zal Hij ook voleindigen. Hij zal u voorzeker in de ruimte stellen op Zijn tijd.
Het doel van de opwekking des Apostels om met vrijmoedigheid te gaan tot den troon der genade is, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden om geholpen te worden. Het eene woord na het andere wil ons als het ware met klem op het gemoed drukken, dat wij er uit onszelven nooit zullen komen, dat het bij ons een afgesnedene zaak is en dat het voor goed voor ons verloren is, '' wanneer God zich niet naar ons toebuigt.
Wij zijn gelijk aan drenkelingen, die midden in den oceaan worstelen tegen den dood en weldra als zijn prooi zullen vallen, wanneer de lijn des behouds niet tijdig wordt uitgeworpen, waaraan wij ons vast kunnen klemmen om te komen in het veilige schip, in dit geval in de arke der kerk, die opneemt alle degenen, die zich drenkelingen op de wateren der levenszee weten en met Petrus uitroepen: Heere, behoud mij.
Geholpen te worden ter bekwamer tijd. Laat ons dit laatste nimmer vergeten. Hoe menigmaal gebeurt het niet, dat men klagen hoort, dat iemand al zoo lang heeft gezocht, maar dat de Heere hem niet heeft doen vinden en zijn bidden en smeeken naar hem terugkwamen, zonder dat het bleek doorgedrongen te zijn tot den troon der genade. Wie kent die menschen niet, die, moedeloos geworden doordat op al hun vragen geen antwoord is ontvangen, er toe zijn gekomen om verder maar lijdelijk af te wachten wat God de Heere aan hen zal doen. Wachten, zeker, is moeilijk, wachten jarenlang kan zoo afmattend, zoo neerdrukkend wezen en toch — het moet gedaan op hope, dat het den Heere behagen wil, dat Hij onze gevangenis wenden zal.
We mogen evenwel tot uwe vertroosting er bij voegen dat God, wanneer Hij helpen wil, het nimmer te laat zal doen. In den oorspronkelijken tekst staat er, gelijk ook in de Kantteekeningen van de Statenvertaling te lezen is: tot tijdige huïp. We behoeven u niet met vele Bijbelsche voorbeelden duidelijk te maken, hoe Gods tijd een andere is dan die van ons, omdat Zijne gedachten en wegen hooger zijn dan de onze.
Wat wij nimmer mogen doen, waartoe we echter wei eens geneigd zijn, wanneer het jaar en dag bij ons hetzelfde blijft zonder dat wij zeggen kunnen ons nu nader bij God te voelen dan vijf of tien jaar geleden, is: aan Gods genade vertwijfelen en zeggen, dat er niets meer aan te doen is. Wanneer wij aan onszelven vertwijfelen, goed; wanneer wij den blik naar binnen slaande zeggen: Heere, de genade om mij tot Uw kind te willen aannemen, heb ik ten diepste verbeurd en verzondigd, dan is dit een toon, dien de Heere het liefst van ons vernemen wil, mits we er maar niet toe komen om ook aan Gods genade te wanhopen. Wie het gedaan heeft? Het was een Judas, die zich verhing, zeggende: Ik heb verraden onschuldig bloed; het was een Kaïn, die voor bijna veeitig eeuwen uitriep: Mijn misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. Zij beiden, gelijk zoo velen, hebben gefeild om te komen tot den troon der genade, tot den troon van Hem, die zegt: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.
Daarom hebben we aan te houden tijdiglijk en ontijdiglijk, te kloppen of de Heere ons zal openen. Wanneer wij dit in waarheid doen, zal de Heere opdagen tot tijdige hulp, zal Jezus Christus tot ons inkomen en avondmaal met ons houden en wij met Hem.
Zoo wij echter blijvend nalaten om acht te geven op Zijne vele roepstemmen, zal het uitstel bij ons afstel worden en zal op het heden der genade een eeuwigheid volgen, vreeselijker dan wij haar zelfs kunnen voorstellen.
Dat we dan, zoolang het heden genaamd wordt, niet aflaten met den Heere aan te loopen, in de vaste wetenschap, dat Hij dengene, die tot Hem komt, geenszins zal uitwerpen en hem verkwikken met een tijdige hulp.
Dat we 's Heeren roepstemmen: bekeert u tot Mij en wordt behouden, niet ledig aan onze ziele laten voorbijgaan, want boeten zullen we dan voor onze lauwheid in de geestelijke dingen en we zullen er ons in de eeuwigheid mee pijnigen, dat we verloren zijn gegaan, niet omdat God ons niet heeft uitverkoren, schoon Hij op zichzelf genomen den een verkiest en den ander verwerpt, maar omdat wij niet hebben gewild; we zullen verloren gaan om onze eigene schuld. Gelooft gij dit en zegt gij daar ja en amen op? Toon dan dit uw geloof uit uw werken, door met vrijmoedigheid te gaan tot den troon van Hem, Wiens wezen liefde is. Wiens daden genade en barmhartigheid zijn. Heden, zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt uw harte niet, maar laat u leiden, voor en aleer de mogelijkheid om hulpe te verkrijgen ter bekwamer tijd, voor eeuwig is afgesneden. Dit verhoede God naar Zijne groote genade voor u en voor mij.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's