Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 12a. Wij gelooven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde, en alle schepselen uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goedgedacht.

XLVI.

Wanneer onze Belijdenis heeft gesproken over het Wezen Gods, gaat zij over tot de behandeling van Gods Werken. Op grond van de Heilige Schrift laat zij ons zien hoe de levende God tevens is de werkende God. Dat kan ook trouwens niet anders. Immers wanneer alle leven zich in kracht, energie en werkzaamheid openbaart, zou dat dan niet het geval zijn met het volzalige en oneindige leven Gods?

Ja, de Heere werkt. Mijn Vader werkt tot nu toe, zegt Jezus, en Ik werk ook. En tot de werken Gods, die Hij verricht in wat voor ons is de bedeeling van den tijd, behoort in de eerste plaats de Schepping.

In wat onze Belijdenis aangaande de Schepping leert, wordt tevens een antwoord gegeven op een eeuwenoude vraag, die nog altoos blijft aan de orde van den dag, nl. op deze: waar alles vandaan komt, waaraan toch mensch en dier en plant en heel de wereld het aanzijn ontleend mag hebben? Dat is een vraag, waarop de mythologieën der ouden een antwoord trachtten te geven, waarvoor de oudere en nieuwere wijsgeeren een verklaring hebben gezocht, waarop de wetenschap van alle eeuwen heeft gepoogd het licht te doen vallen. De meest verscheiden verklaringen van het ontstaan aller dingen worden ons door mythologie, wijsbegeerte en wetenschap dan ook aangeboden. Zoo hebben sommigen gemeend dat deze wereld, gelijk wij haar nu kennen, eeuwig zou zijn, eeuwig geweest is en ook eeuwig zal blijven bestaan, of dat althans de grondstof, waaruit de wereld geformeerd is, van eeuwigheid is. Dit nu kan daarom al niet, omdat zij dan als een tweede godheid zou moeten worden aangemerkt en de eenheid Gods daarmee prijsgegeven zou worden, ja, God zelf daarmee verloren zou zijn. Maar ook daarom kan noch de wereld noch de grondstof der wereld van eeuwigheid zijn, omdat de wereld met al wat er op is als een kleed veroudert en langzaam haar einde nadert. En al wat vergaat en verwelkt heeft uiteraard oen aanvang gehad en mist dus het onverwelkelijk karakter van eeuwig te zijn. De voorstelling van de eeuwigheid der wereld stuit dan ook op zoovele bezwaren dat zij tegenwoordig schier algemeen is prijsgegeven.

Daartegenover heerscht thans echter een andere voorstelling, nl. de gedachte der evolutie of ontwikkeling, volgens welke er eigenlijk niets is, maar alles wordt en het gansche heelal zich in een nimmer begonnen en nooit eindigend proces van ontwikkeling bevindt. Deze evolutieleer kan nog weer in twee stroomingen onderscheiden worden al naar gelang men de kiem, waaruit men zich voorstelt dat alles zich ontwikkeld heeft, in iets stoffelijks of in iets geestelijks, in de z g.n. psysische of psychische verschijnselen zoekt. De richting die het eerste voorstaat, die dus de stof voor het oorspronkelijk en onveranderlijk bestanddeel der wereld houdt, is het z.g.n. materialisme, dat uit de stof de kracht, uit het lichaam de ziel zoekt te verklaren. De richting echter die het tweede voorstaat, die dus de kracht als het grondbeginsel aller dingen beschouwt, is het z.g.n. pantheïsme, dat juist omgekeerd voor de stof uit de kracht, voor het lichaam uit de ziel, voor de psysische uit de psychische verschijnselen een verklaring zoekt.

In geen van beide deze richtingen blijkt echter de evolutieleer bij machte een verklaring van den oorsprong aller dingen te geven. Immers de evolutieleer gaat ook uit van de gedachte dat de onontwikkelde gestalte der dingen eeuwig heeft bestaan. Zij begint dus met een onderstelling, die ten eenemale niet bewezen kan worden. Terecht is dan ook reeds meermalen opgemerkt dat ook de leer der evolutie evengoed rust in geloof als de leer der Schepping, die door Gods Woord en onze Gereformeerde belijdenis wordt voorgestaan.

Ja, ook wij belijden dat de schepping aller dingen uit niet, evenzoogoed als de Drieëenheid, een geloofspunt is. Immers door het geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord Gods is toebereid. De menschelijke rede is ten eenemale onbekwaam om de wording aller dingen te begrijpen. Vandaar dat alle pogingen om die wording buiten het Woord des Heeren om te verklaren, schipbreuk geleden hebben en dat de oorsprong van alles, indien wij Gods Woord niet bezaten, steeds een gesloten verborgenheid gebleven zou zijn.

Nu echter gelooven wij — en we doen dat op grond van Gods onbedriegelijk getuigenis — dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet geschapen heeft. Wat wij van het ontstaan aller dingen belijdenis dus geen vrucht van wetenschappelijk of van wijsgeerig onderzoek, maar is een vrucht des geloofs. Staande op het standpunt der Heilige Schrift gaan wij bij de verklaring van het wordingsprobleem niet uit van de wereld, maar van God. Niemand immers is bij de geboorte des hemels en der aarde tegenwoordig geweest; niemand kan ons dus zeggen hoe het alles is toegegaan dan Hij die eenmaal tot Job de vraag heeft gericht: „Waar waart gij toen Ik de aarde grondde"? Welnu, de Heere heeft ons in Zijn Woord zoo duidelijk geleerd dat alle dingen zijn en geschapen zijn door Hem, dat het Zijn hand is die het alles uit niet heeft te voorschijn geroepen.

De schepping is een daad Gods, en wel een vrijmachtige daad, die, beschouwd als een werk van God naar buiten, volstrekt niet noodzakelijk was. Men heeft het nl. wel eens doen voorkomen, alsof de Heere de wereld voor zichzelf zou hebben noodig gehad, als ware Hij zonder de wereld niet volmaakt, niet volzalig geweest, en als hing Zijn volmaaktheid dus van het bestaan der schepselen af. Op deze wijze zou de schepping der wereld een natuurlijke noodzakelijkheid zijn geweest en zou de wereld, evenals het water uit een bron, uit den Heere zijn voortgevloeid.

Deze voorstelling echter, volgens welke het zwaartepunt eigenlijk uit God in de wereld gelegd wordt, is met het Woord des Heeren en dus ook met onze Belijdenis in lijnrechten strijd. Volgens de Schrift toch is God de Algenoegzame en Volzalige in zichzelven. Hij heeft de wereld niet noodig en Hij heeft geen enkel schepsel noodig, omdat Hij in zichzelf van eeuwigheid af aan een Zoon heeft waarin Zijne verlustiging was. Wij mogen ons den Heere dan ook niet voorstellen als een groote Eenzame, die Zijn verlatenheid eerst door het schepsel wijken zag. Integendeel, al was er nooit één mond geformeerd om God te loven, noch een hart om Hem te aanbidden, dan zou de Drieëenige toch in zichzelf algenoegzaam en volzalig zijn geweest. In Job 22 : 2, 3 wordt dan ook zoo terecht gevraagd: Zal een man Gode voordeelig zijn? Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, dat gij uwe wegen volmaakt? " Neen, de gerechtigheid der menschen geeft Hem niets en de goddeloosheid der menschen ontneemt Hem niets. Het is zooals Paulus het volgens Hand. 17 : 25 heeft uitgedrukt: Hij wordt van menschenhanden niet gediend als iets behoevende, alzoo Hij allen het leven, den adem en alle dingen geeft."

Het is er dus verre vandaan dat er dwang of noodzakelijkheid in het Wezen Gods zou geweest zijn om de wereld voort te brengen. In geenen deele. De schepping is een vrije wilsdaad Gods; zij is gegrond in Zijn eigen door Hem zelf bepaalden wil. „Door uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen" (Opeub. 4:11).

Hieruit volgt dat er ook een wezenlijk onderscheid tusschen God en de wereld bestaat en dat er dus geen sprake van is dat de wereld door z.g.n. emanatie uit God zou zijn uitgevloeid. God toch bestaat absoluut, is van niets en van niemand afhankelijk, terwijl de wereld in den meest strikten zin van het woord afhankelijk is van Hem, die haar heeft voortgebracht. Bovendien is God eeuwig, terwijl de wereld eenmaal een begin had en dus, juist omgekeerd, tijdelijk is.

Vandaar dat wij ook belijden dat God alles „uit niets" geschapen heeft. Wel is waar komt die uitdrukking niet voor in de Heilige Schrift, maar in het apocriefe tweede boek der Maccabeën, maar zij behelst toch een Schriftuurlijke gedachte, die we het best vertolkt vinden in Psalm 33:9: Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er." „Uit niet" moet dan ook in dezen zin opgevat worden dat de wereld niet uit iets anders, uit een zekere stof of kracht die eeuwig naast God zou bestaan hebben, gevormd is (evolutieleer), en dat zij ook niet uit het Wezen Gods zelf is voortgevloeid (emanatieleer), maar dat zij eenvoudig tot stand is gekomen doordat de Heere het wilde. Door de almachtige daad van Zijn wil heeft de Heere alles wat is in het aanzijn geroepen. De Heere sprak en het was er. Dat spreken Gods nu wijst ons op het Woord of op den Zoon als medewerkende oorzaak der schepping. Dat wordt immers ook in onze Belijdenis geleerd, dat de Vader het deed door Zijn Woord, d, i. door Zijnen Zoon. En ook te dien opzichte is onze Belijdenis weer zoo geheel in overeenstemming met de Heilige Schrift. Of wordt ons in Joh. 1:3, Coll. 1:15, 16, Hebr. 1:8, 10 en Hebr. 11:3 niet hetzelfde geleerd? Wordt het inzonderheid in den laatstgenoemden tekst niet uitdrukkelijk gezegd dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden ?

Door het Woord, door den Zoon dus is het werk der schepping tot stand gekomen; door den Zoon is de Drieëenige God de eenige volstrekte oorzaak van al wat in den hemel en op de aarde is en geschiedt. De gansche schepping berust eenig en alleen op Gods vrij macht, op Zijn volstrekte Souvereiniteit. Daarmee is ook de vraag afgesneden waarom God de wereld niet eer geschapen zou hebben, waarom Hij, die immers van alle eeuwigheid is, den hemel en de aarde eerst voor ongeveer 6000 jaar heeft geformeerd. Ook het antwoord op die vraag moet in Gods vrijmachtig welbehagen gezocht worden. Ook dat is omdat God het aldus heeft gewild, omdat het Hem alzoo heeft goedgedacht.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's