Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen, maar Ik ben Uw God, spreekt de Heere Heere. Ezechiël 34:31.

Het was in de dagen van den profeet Ezechiël treurig met Israël gesteld. Het zoo hoog bevoorrechte volk was afgeweken van zijn God. De weldaden, die het in zoo rijke mate ondervonden had, waren niet op prijs gesteld.

Daar heerschte in het land een verbazende goddeloosheid. De getrouwen waren weinigen geworden. De vreeze Gods was zeldzaam. Wereld, en zondedienst namen hand over hand toe en ook zij, die te waken hadden over de kudde des Heeren waren ontrouw. De herders des volks, die zicht moesten hebben op de schapen, hun door den Heere toebetrouwd, bekleedden zich wel met de wol, slachtten wel het gemeste, maar de schapen weidden ze niet.

Reeds in den aanvang van ditzelfde hoofdstuk uit Ezechiël's profetieën klinkt daarom, scherp bestraffend hun tegen: „De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en hardigheid."

God blijft echter getrouw. Hij verlaat de Zijnen niet. Met teedere ontferming is de Heere over Zijn volk bewogen. Dat blijkt ook zoo duidelijk in dit verband. God zelf zal naar Zijn schapen vragen. Een eenigen herder zal Hij over hen verwekken. Die zal ze weiden. En wat verstrooid is over alle bergen, zal die Groote Herder der schapen bijeen vergaderen. En zij zullen de Heidenen niet meer ten roof zijn en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, en den smaad der Heidenen niet meer dragen. Maar zij zullen weten, dat Ik de Heere hun God, met hen ben. En dan volgt dat troostrijk woord: Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben uw God.

Keurige beeldspraak! God de Herder van Zijn volk. Daarin ligt uitgedrukt de trouw des Heeren, maar niet minder de ontrouw van het schepsel. Een schaap is een dwaalziek dier. En is een kind van God niet menigwerf het spoor bijster? Is het niet uit de ervaring gegrepen, wat eenmaal de dichter zong:

Gelijk een schaap, heb ik gedwaald in 't rond; Dat onbedacht zijn Herder heeft verloren.

Aan zichzelf overgelaten doen Gods kinderen niet anders dan afzwerven, ook na ontvangene genade. De Herder is zoo spoedig uit het oog verloren. De wereld met haar begeerlijkheden trekt zoo aan, want we hebben zoo'n wereld in eigen hart. En de helsche leeuw, de duivel, gaat rond, zoekend wie hij zou mogen verslinden.

Wat gevaren dreigen er al niet! En wie, wie zal de afdwalingen verstaan ?

Wanneer we er alles van gezegd hebben, wat we er van kunnen zeggen, dan hebben we er nog niets van gezegd.

Elk oogenblik zijn we in gevaar om voor eeuwig om te komen. En als nu de Heer niet de Getrouwe was, niettegenstaande de ontrouw der zijnen, zeg mij eens, wat zou er dan van terecht komen? Zou er wel éen den hemel ingaan? Zouden de schapen niet voor eeuwig omkomen, als daar niet een trouwe Herder was, die voor ze zorgde? Waar zouden ze blijven, indien er geen eeuwige armen waren, die hen droegen over de hoogten en diepten, over de kloven en de steenrotsen?

Dan kwamen ze immers om. Daarom is het zulk een groote zaak, dat ze in de handpalmen van den eeuwigen God gegraveerd zijn. En dat niemand ze rukken kan uit Zijne hand. Laten Gods kinderen ver afzwerven, het komt toch altoos tot een wederkeeren. Niet uit zichzelf. O neen. Dan nooit. Maar de Heere, in Zijn opzoekende liefde, trekt ze met liefdekoorden, wekt ze uit valschen vrede en zondeslaap. En dan, dan hebben ze geen rust, voordat ze bij vernieuwing weten: „De Heere is mijn Herder" en vandaar, dat hun de taal van de bruid uit het Hooglied niet vreemd is: „Zeg mij aan gij die mijne ziele lief hebt, waar gij weidt, waar gij de kudde legert in den middag, want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudde uwer medgezellen? Dan gaan ze weer uit op de voetstappen der schapen, want ze zijn toch vrienden en metgezellen van allen, die den Heere ootmoedig vreezen.

Hoe heerlijk, dat God getrouw is! Dat Hij Zijn kinderen niet begeeft. Ja, waarlijk. Zijn onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen. Immers, het zijn Zijne schapen: Gij nu, o Mijne schapen. Ze behooren Hem toe. Zijn eigendom. Voor eeuwig'. Mijne schapen, omdat Hij zé in de nooit-begonnen eeuwigheid heeft uitverkoren in den Zoon Zijner liefde. In den Raad des Vredes heeft de Vader ze aan den Zoon gegeven tot Zijn bezitting. En zelf heeft de Zoon ze gekocht niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door Zijn eigen dierbaar bloed. En zoo zijn ze geworden Zijn eigendom. Nu heeft niemand ook récht op hen, dan Hij alleen. Van den Herder is thuisgezocht, wat de schapen hadden verdiend. De hel is uitgewoed op Hem. Maar wie zal dan nu ook beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?

Wanneer alles hen aanklaagt, zegt Christus, de Herder der schapen: Ik wil niet, dat ze in 't verderf nederdalen, Ik heb verzoening voor hen gevonden. Geen instrument tegen hen bereid zal dan ook gelukken. O, menigwerf kan het de gedachte van Gods kinderen zijn, dat ze zullen omkomen.

Het zijn menschen, nietig en zondig stof. Hoe zal er voor dezulken ooit ingang zijn in het Koninkrijk der hemelen, waar niet inkomt dat .verontreinigt? Hoe moet 't menigwerf bij het gezicht op eigen zonde niet worden uitgeroepen „ik kom er nooit I"

En toch. Ik ben uw God. En omdat Ik uw God ben, daarom zult gij er komen. Ik wil er u hebben, - Mijn hemel zal vol zijn, waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn.

Zalig vertroostend, wanneer wij daarvan wat mogen hebben. Het is niet altijd zoo voor ons bewustzijn. Wanneer de weg der smarte moet worden bewandeld, als het gaat tegen vleesch en bloed in, wordt het dan niet vaak uitgeroepen: „Mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij? "

We zijn menschen. We verstaan Gods handelingen zoo weinig. Zijn weg is in de zee, Zijn pad in groote wateren, Zijn voetstappen worden niet bekend. Zijn gedachten zijn hemelhoog boven de onze. Tevergeefs peinzen wij vaak over het waarom. Wij zijn menschen. Ongoedertierene gedaehten kunnen omtrent den Heere worden gekoesterd, alsof Hij Zijn genade vergeten zou èn alsof de Heere was, gelijk wij veranderlijk, en ontrouw.

O wat moet achteraf dikwerf schaamte ons aangezicht niet bedekken! Hetgeen wij ons tot nadeel rekenden, bleek eeuwige winste te brengen. Wij zagen dat niet. We vermoedden het niet. We murmureerden tegen Gods wegen, in, die niet anders waren dan diepe wijsheid, noodig en nuttig voor ons.

Gij zijt menschen, zondig stof en asch, maar daartegenover nu: Ik ben uw God. Dat is heerlijk. Dan mogen wij alles op Hem wentelen. Dan mogen wij ons lot en leven in Zijn hand stellen. Dan mogen we, hoe donker het ook zij in ons en rondom ons, de uitkomst Hem toebetrouwen. En in Gods hand, is het veilig. Laat het dan gaan, zoo het gaat. God zal het maken. De doodschaduw verandert Hij in de morgenschemering. Uit den storm bereidt Hij stilte. Uit de duisternis het licht. O volk, vertrouw dan op Hem, Hij is uw God. Hij zal het maken én wel maken ook.

Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere, Heere, dat is Jehovah, de Getrouwe, die is, die was en die zijn zal, de Redder van Zijn duurgekochte volk.

Behoort gij tot de schapen van Gods weide ? Zoolang gij daartoe niet behoort, zijt ge elk oogenblik in gevaar voor eeuwig verloren te gaan. Bedenk dat. Het is nu nog de welaangename tijd. De Overste Herder noodigt zoo vriendelijk. Nog is daar redding bij Jezus. O vlucht tot Hem om uws behouds wil. Vreeselijk zal het zijn met onverzoende zonden te vallen in de handen van den levenden God.

Zoo gij Zijn.stem dan heden hoort, Gelooft Zijn heil-en troostrijk woord; Verhardt u niet, maar laat u leiden.

En gij, die door genade behoort tot de schapen van Gods weide, maakt uw roeping en verkiezing vast, hoopt in alles op den Heere alleen, Hij is uw God, werpt al uw bekommernissen op Hem, Hij zal voor u zorgen boven bidden en boven denken, ziet op den Herder, die als Hij verschenen zal zijn, u de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid zal doen behalen.

Gij zijt menschen, maar Hij is uw God, spreekt de Heere Heere, de Getrouwe, bij Wien geen schaduw van ommekeer is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's