Voor Jong en Oud.
26) John Bunyan.
Christen: „Wij gaan naar den Berg Sion." Toen barstte Atheist uit in een luid gelach. Christen: „Waarom lacht gij toch zoo? " Atheïst: „Ik lach, wijl ik zie, dat gij zulke onnoozele menschen zijt, om zulk een verdrietige reis te aanvaarden, want al uwe moeite wordt met een vergeefsche reis beloond.; '
Christen: „Wel man, denkt gij dan, dat wij niet ontvangen zullen worden? " Atheist: „Ontvangen? In deze geheele wereld is zulk een plaats niet, als waarvan gijlieden droomt."
Christen: „Maar toch wel in de toekomende wereld? "
Atheïst: Toen ik nog thuis was, in mijn vaderland, hoorde ik ook, hetgeen gij nu zoo stellig uitspreekt en toen ik zulks hoorde, ging ik uit om het eens te zien. Maar ik heb nu twintig jaar naar deze stad gezocht, maar heb er niets van gevonden. Even weinig na twintig jaar als ik er op den eersten dag van mijn reis van gezien heb! NietsI (Jer. 22:12; Pred. 10:15.) Christen: Maar wij hebben het beide gehoord en geloofd, dat er zulk een stad te vinden is." Atheist: Ja, dat heb ik óok geloofd, toen ik nog thuis was en er van hoorde. Daarom ben ik ook op reis gegaan, mijn vaderland verlatende, om die stad te zoeken. Maar zulk een stad is er niet. Want wanneer er zulk een stad was, zou ik die zeker hebben gevonden, daar ik reeds verder geweest ben in het zoeken dan gij nu zijt. En daarom ga ik nu terug en zal mij trachten te verlustigen in de dingen, die ik toen verwierp. Dat vind ik beter en verstandiger, dan te hopen op 't geen, waarvan ik zie en weet, dat het niet bestaat."
Christen zeide tot Hoop: „Zou het waar zijn, wat die man zegt? " Hoop: „Neem u in acht, hij is zeker een der Vleiers. Denk eens, wat het ons reeds gekost heeft, toen wij naar zulke gasten luisterden.
Wat? Zou er geen berg Sion zijn. Hebben wij dan niet van de Lieflijke Bergen de poort der stad gezien? Moeten wij nu niet door het geloof wandelen ? (2 Cor. 5 : 7.)
Laat ons toch alzoo voortgaan, opdat de man met den geesel niet weder bij ons kome! Waarom komt gij mij, inplaats van mij deze vraag te doen, niet voor met de woorden, die ik u nu zeggen moet: laat af, mijn zoon, hoorende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap." (Spr. 19:27.) Laat ons, mijn broeder, toch niet naar dezen man luisteren. Laat ons „geloovén tot behoudenis onzer ziele, " Hebr. 10:39. Christen: Mijn broeder, ik stelde u deze vraag niet voor, omdat ik voor mijzelf twijfelde aan de waarheid van ons geloof. Maar om u eens te beproeven en een vrucht van de oprechtheid uws harten te voorschijn te halen.
Wat dezen man aangaat, ik weet, dat de God dezer eeuw zijne zinnen verblind heeft. Laten gij en ik voortgaan, wetende, dat wij de Waarheid geloofd hebben en daarin is geen leugen. (1 Joh. 2:21). Hoop: Nu verblijd ik mij in de hope der heerlijkheid Gods."
Zoo keerden zij zich van Atheïst af; en hij, hen uitlachende, vervolgde ook zijn weg ! Voortgaande kwamen Christen en Hoop nu in een land, waar de lucht de eigenschap heeft iemand slaperig te maken. Hoop begon spoedig zich zeer loom te gevoelen, zijn oogen werden zwaar en stelde hij voor wat te gaan liggen om te slapen.
Christen maakt daar bezwaar tegen en zegt: „geenszins, opdat wij al slapende misschien nooit weer zouden ontwaken."
Hoop: „Waarom, mijn broeder? de slaap is den arbeider zoet, wij kunnen er door verkwikt worden, indien wij een oogenblik rusten." Christen: „Herinnert gij u dan niet, dat een der Herders ons bevolen heeft, dat wij ons zouden wachten voor den Betooverden Grond !
Hij bedoelde daarmee, dat wij ons voor den slaap zouden wachten. „Daarom laat ons niet slapen gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn." 1 Thess. 5 : 6.
Hoop: Ik erken, dat ik schuld heb en wanneer ik hier alleen geweest ware, zou ik door den slaap in gevaar des doods gekomen zijn. Ik zie, dat het waar is, wat de wijze man zeide: "twee zijn beter dan één", Pred. 4:9a. Tot hiertoe is uw gezelschap mij eene weldaad geweest en gij zult eene goede belooning hebben voor uw werk!"
Christen: „ Welnu dan, laat ons een stichtelijk gesprek aanvangen, opdat wij den slaap verdrijven.
Zeg eens, mijn vriend, hoe kwaamt gij er toch toe om te doen, zooals gij nu doet? Hoe kwaamt gij op den weg, waarin gij nu wandelt? "
Hoop: „Bedoelt gij, hoe ik er het eerst toe kwam, om het goede te zoeken voor mijn ziel ? Dat zal ik u vertellen. Lang volhardde ik in het genoegen om te koopen de dingen die de wereld ten toon spreidt. En ik geloof nu, dat deze dingen mij in het verderf hadden doen ondergaan, indien ik was voortgegaan. (Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 oktober 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's